Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Schetsen. Deel 1 (onder ps. Samuel Falkland) (1915)

Informatie terzijde

Titelpagina van Schetsen. Deel 1 (onder ps. Samuel Falkland)
Afbeelding van Schetsen. Deel 1 (onder ps. Samuel Falkland)Toon afbeelding van titelpagina van Schetsen. Deel 1 (onder ps. Samuel Falkland)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.87 MB)

Scans (14.30 MB)

ebook (3.01 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

schetsen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Schetsen. Deel 1 (onder ps. Samuel Falkland)

(1915)–Herman Heijermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 1]
[p. 1]

Narcis.

Toen ik heenging, gaf de gastvrouw mij drie bloemen, drie narcissen op lange, groene stengels.

‘Zet ze thuis in water, dan blijven ze lang goed.’

‘Dank je.’

‘Kom je weer gauw terug?’

‘Zeker.’

‘Dag Samuel.’

‘Dag Marie.’

We hadden gezellig saâm gegeten, de gastvrouw, de moeder, de zuster en ik.

Nu kwam ik buiten, uit de schemering in het huis, in de schemering buiten. Boven het Willemspark ging de zon onder. Purperen strepen achter en boven de boomen, die vormden één massale schaduw. De toppen der boomen in het groenige avondlicht stonden er bits tegen aan. Er was een groote rust over alles.

Stil hield ik mijn hand vooruit. De drie narcissen trilden bij elke beweging. Bij het ondergaan der zon blankten de kronen met zulk albasten witheid, zoo statig en rein, dat ik langzamer ging, stap voor stap, dragend ze voor mij uit de juvenale bloemen, wier marmeren bladen stonden als witte flambouwen om de harten van goud.

[pagina 2]
[p. 2]

Voorbijgangers keken me aan, bekeken de bloemen. Het moet iets vreemds geweest zijn, ze keken àllen. De narcissen knipten. De strakwitte kuiven bewogen als een stille groetenis in d'avondschemer. Ze leken groot op haar lange, groene stengels. Ze leken in marmer gehouwen, van wit koud marmer, broos en fluweelig, terwijl boven d'onrustige toppen der boomen het purperen rood gloeide en blonk als de koperen mond der schalmei, die tonen van juiching doet zweven.

Maar aan het einde der straat geelde in de schemering het puntige lichtje der tram. Ik stond stil. De narcissen schenen te groeien, te schieten uit mijn witte hand. Het was wonderlijk. Het was alsof bloemen in vleesch waren geplant. Het was wonderlijk en geheimzinnig-mooi: het wit en goud der narcis, het purper boven de boomen.

Toen kwam de tram. Ik stapte in. Achterop stond alleen de conducteur. De wagen reed voort. Een hoek om. De zon was weg en huizen in grauwen nevel lijnden voorbij. Toen sprong een man op den wagen. Hij kwam vlak bij mij leunen. Zijn gezicht was rood en gezond. Een hoed leunde achterover op zijn kortgeschoren kop. Hij had veel zomersproeten en rookte een platte, plompe, gore sigaar.

Stinkende dampen spiraalden en waaiden uit zijn mond, omwalmden mijn drie witte narcissen. Dat gaf me een heftig gevoel van vijandschap voor dien man. Hij was me vreemd en ik haatte hem dadelijk. Het was een korte, heftige haat, daar hij zoo plomp bevuilde mijn albasten bloemen, mijn drie gouden harten. Ik ging staan verder op. De zuiging van den wind wuifde als een koele adem om de narcissen. Maar de tabakswalm, de bruine, vette, had ze bemorst. Dat denkbeeld kon ik niet van mij afzetten, niet dadelijk. Het was gek. Anders toch had ik niet zulke ideeën.

[pagina 3]
[p. 3]

Hoe verder de wagen reed, hoe meer menschen er in kwamen. Op het Leidsche plein, waar vuur brandde in alle huizen, verdrongen ze zich om een plaats te krijgen. Dicht tegen elkander stonden we op het perron. Ik hield de drie bloemen ver van mij af, ver van die menschen. Zoo gleden we de straten door. De blaadjes bewogen als opgestoeide veeren. En weer keken ze àllen er naar. In de stoffige volte der straten was het witte albast droomerig-vreemd. Er gingen voorbij menschen in zwart, met bleeke gezichten en zwarte hoeden. Er liepen vrouwen met veel rokken en blonde haren. Er was licht in alle winkelkasten en bij het voorbijrijden stonden er menschen in elke verlichte doos. Maar witte narcissen met gouden harten waren er nergens. Ze waren de drie eenige blanke bloemen in de straat. Ze knipten op de lange stengels als witte teere bruiden, die niet begrijpen van leven en doen. Ze hielden haar gouden harten omvat, als een rij van maagden in witte kleedijen, om een geurwalmend wierookvat. Maar niemand dacht zooals ik. De anderen keken er naar en dachten: ‘Dat zijn mooie bloemen,’ ofschoon er toch verwondering was over allen, hoe albasten bloemen zoo stonden te groeien, op mijn hand in de benauwende volte der straat.

Daarna ging ik werken. Op mijn tafel rankten de narcissen. Wie binnen kwam zei: ‘Van wie heb je die bloemen? Van wie?’ In het lamplicht glansden zij mat, als zwanendons. Enkele blaadjes kromden spichtig, maar overigens was er geen leven in. Ze waren voorover gebogen en leken te volgen het gaan van de pen, die zwarte draadjes uitkrabde. De afgesneden stengels rustten in water. Het was alsof ik zoo moest schrijven goede zinnen. Een ruw woord zou niet gedacht kunnen worden, waar de narcissen sereen en wit stonden te kijken.

[pagina 4]
[p. 4]

Eindelijk was er de late nacht. Weer rustten de bloemen in mijn hand. De lange straten van asphalt lagen als eindelooze lanen. De voeten gingen bijna geluidloos en de hand recht-vooruit, hield de kronen omhoog, die uitwitten zilverwit in de stilte van nacht. Zijn in vroegere eeuwen mannen gegaan zoo, om te offeren bloemen van godsvrucht? Zijn er in alle tijden menschen geweest, die zoo hebben geloopen met oneindige liefde en oneindig geluk, omdat zij in leven van dofheid bekeken een gouden hart met witte blaadjes?

Op den hoek van een straat, bij een fletse lantaarn stond een vrouw. Ze droeg een mantel van zwart en een hoed met veel linten. Haar gezicht was dik en verlept. Ze riep me toe. Ik stapte door. Toen zei ze hard, met een lach van brutaalheid:

‘Geef mij die bloemen!’

De hand hield vaster de narcissen. De oogen keken minachtend. De vraag was leelijk. Aan een vrouw, die 's nachts waakt op de hoeken der straten, kàn men geen witte bloemen met gouden harten geven. Het is hard, maar het kàn niet. Ik zou niet kunnen zeggen waarom. Toch wil ik goede dingen doen, maar wegschenken een narcis, 's nachts, in een straat, aan een vrouw die vreemd en onrein is, wegschenken een narcis, die me zacht werd gegeven, het zou éven wreed zijn als haar te werpen in vuur.

Verder ben ik gegaan. Ik liep alleen met de drie witte bloemen. De koppen schudden in domlende rust. De hand werd moe van het dragen. De stengels gloeiden te zaam tegen de huid.

Buiten de stad, waar de boomen suisden, waar de wind zachtjes waaide, bewogen sterker de narcissen. Het licht van de maan belichtte het goud. De blaadjes waren roerloos. Ze konden zoo witte rozen

[pagina 5]
[p. 5]

zijn, witte geluksbloemen. Ze gingen als witte droomen voor mij uit.

Nu staan zij al dagen in mijn kamer op de vensterbank, waar ook violen staan. Het is een bloemfestijn van Mei. De zon warmt er op neer. De violen, paars en geel, fluweelen mollig naast de narcissen. Als ik de witte kronen keer naar binnen om de gouden harten te zien en de fulpen bladen, zijn zij onrustig. Na uren hebben zij zich gedraaid naar het Licht, daar zij sterven moeten in de donkere kamer. Zij schijnen te leven in het water, maar de grootste, de blankste bladen van marmerwit worden bruin en verschrompelen stil. Een bloem klaagt niet, zóó dat menschen het verstaan. Een bloem sterft geluidloos.

De eene narcis, de sterkste, is nog van ongerept wit. Zij heeft een krachtig leven.

De tweede perst de bruinende bladen saam. Het gouden hart schemert flauwtjes.

De derde is wazig doorzichtig. De kroon is verfrommeld. De punten der bladen zijn geel en verdord. Het hart is dood. Naast het glas liggen doode bloembladen. Een is er gewaaid naast de vurige geelpaarse violen.

Morgen zullen de kronen sterker verflensen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken