Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Schetsen. Deel 8 (onder ps. Samuel Falkland) (1912)

Informatie terzijde

Titelpagina van Schetsen. Deel 8 (onder ps. Samuel Falkland)
Afbeelding van Schetsen. Deel 8 (onder ps. Samuel Falkland)Toon afbeelding van titelpagina van Schetsen. Deel 8 (onder ps. Samuel Falkland)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.87 MB)

Scans (15.27 MB)

ebook (3.04 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

schetsen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Schetsen. Deel 8 (onder ps. Samuel Falkland)

(1912)–Herman Heijermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 199]
[p. 199]

Tik-tak.

We hadden 't over geluiden gehad. Over geluiden die méer zeggen dan zichtbre dingen.

Eerst sprak - dien 'k Frans zal noemen - over buren die hij vroeger nooit hóórde, buren wier jeugd-zwijgenis van prettig-getrouwde menschen met 'n enkel lustig làchen soms, 'm de sensatie eener volkomen harmonie opdrong - buren die later begonnen te léven, leven van raspachtige ruziestemmen, leven van gestommel en gevloek, leven dat dikwijls in den stillen nacht als een wreede, malle, droefgeestige man-en-vrouw-benauwenis doórsnerpte ....

Dan verhaalde Maurits van 'n hondje in 'n tuin 'r naast, 'n kleinen kwaadaardigen keffer die 'n heelen nacht vinnig geblaft had, toen-ie alleen opzat met 't verdriet van z'n pas-gestorven moeder - hoe-ie woest was opgesprongen en 't dier gesmeten met wát-ie onder handen kreeg - hoe die eerst ùithuilen kon, toen 't beest 's morgens werd binnengelaten ....

Toen zei Marie dat ze nog áltijd hóórde 't egaal geluid van 't dorp waar ze vroeger gewoond had - 't stappen van den postbode 's avonds over het schelpzand - 't doffe knersen van den vrachtwagen

[pagina 200]
[p. 200]

èlken avond om nègen uur - en de stilte in 't dorp die je angstig maakte, die over de vlakte rondom lei, die over de duinen schaduwde, de stilte die je dee zoeken áchter de sofa en achter de stoelen en in de schaduwplassen der kamer. Zoo gewoon als je was aan de stad, aan 't stratenlawaai, aan 't licht, aan de opwekkende beweging.

Toen spraken wij gezamenlijk over klanken, die ons uit onze jeugd waren bijgebleven - over geluiden die plots werden opgewekt, hèrklonken in 't zonderlingst oogenblik, in momenten dat je aan gansch andere zaken dacht, geluiden die je meèr gehoord had zonder te weten waár, geluiden die je verschrikten en deden glimlachen, geluiden die met rap en kleurig gebaar heele vergeten situaties teekenden - het gekletter van knikkers in je broekzak - het sissen van poffertjes en de heete braadpan - het gebombom van den spulleman op de kermis - het geplas van de riemen als je roeide - het gehagel van suikergoed op Sinterklaasavond op de ruiten van den lichtkoker - het zoemen der muggen in 't donker als je bang was en diep onder de dekens kroop ....

O, de bijgebleven, sterk in je geheugen geklepperde geluidjes, de geluidjes der kinderkamer, de speelplaats, de wandelingen, 't ravotten - de stem van je boezemvriend die 'n kikker gevangen had - de stem van 'n ander die riep en lachte in 't groen, 't dikke groen, tot je angstig uit mekaar spette voor den parkwachter met z'n knuppel - al die stemmen, jongensstemmen, meisjesstemmen - 't knallen van 'n voetzoeker - 't blinkend gehuppel van je ijzeren hoepel - 't ruit-insmijten bij diè - 't bezeten vluchten - 't dreunen in eèn draf door van de jongensvoeten over de harde keien - 't getoeter van de brandweer - 't gekras van den kever

[pagina 201]
[p. 201]

die in je zak zat in 't lucifersdoosje - 't angstig gepiep in 't nest als je 'r al bijna wás - en je besluiteloosheid of je toe zou grijpen - de smak van 'n kameraad die op de Burgerschool van de trappen viel en liggen bleef ....

‘Ik herinner me een geluid,’ zei Leen opeens, 'n geluid dat niemand van jullie óóit gehoord heeft ...’

‘Vertel!’ riepen we.

En hij begon.

Werkelijk werden we gefascineerd door het zeer eenvoudig verhaal.

‘Mijn vader, vertelde hij, was boekhouder van een reederij in Vlaardingen.

Van onze jeugd af zagen we de visschers naar zee gaan - de eene schuit na de andere.

Wij wouen ook - m'n broertje en ik.

Vader verdiende niet veel - we moesten op eigen beenen leeren staan.

M'n broertje zeilde uit - verdronk. Z'n schuit werd overvaren en zooals 't haast altijd gebeurt - de stoomboot voer dóor. Ze zijn zoo bang om schade te betalen ....

Dat hoorde ik later.

Ik 'n zwak, mager ventje, was al heel blij dat 'k den eersten dag niet zeeziek was. Uren lang roerde 'k in de prikkebakken om de prikken levend te houen - anders zuigen ze zich an 't hout van de bakken vast, maar den tweeden dag was 't mis.

Zeeziek als 'k werd! Niet om te beschrijven.

Ze brachten me in me kooi en zeien: nou Leen, gauw beter worden, hoor! En dat wou 'k ook wel - want de visschers lachen je uit - ze zijn 't lang vergeten dat ze 't zelf meegemaakt hebben.

Nee - 't duurde dagen en weken. Dagen en weken lei 'k in de kooi, doodziek, te lam om te eten. Aan den stank in 't volkslogies kon 'k niet wennen.

[pagina 202]
[p. 202]

Soms stond 'k 'n uurtje op - zakte weer in, huilde stilletjes met me gezicht naar den wand. Als ze dachten dat 'k sliep huilde 'k, jammerde 'k om moeder, om vader, om de huiskamer, waar ze nou koffie dronken uit de witte koppies, of middagmaalden onder de ouwe lamp, de lamp met de witte peer en de groote papieren rozet.

En as 'k dan al die dingen zoo precies voor me zag - vader hoorde bidden - moeder hoorde praten over Leen en Piet - Piet me broertje - en me zussie zag breien an sokken voor vader, dan lei 'k de krop in me keel weg te slikken, bang voor de visschers die me toch al zoo'n akelig landwurm vonden, 'n wurm dat niet an de zee kon wennen ...

‘Ja, als 'k jullie alles vertellen kon wat 'k in die weken heb liggen denken, al maar kijkend naar de naden in de planken of naar 't logies met z'n smerige tafel en bengelende olielaarzen .... En de reis die nog wel vier, vijf weken kon duren, de reis die eindeloos scheen, wanhopig eindeloos.

Toen op 'n dag, dat 't weer zachter was, droeg de goeie, stevige schipper me naar boven.

Hé, de lucht knapte op. Maar 'k was te zwak om te blijven staan en 't schip hobbelde zóo dat 'k wéer draaierig werd. Ze bonden me toen in 'n mand an de mast en dien heelen dag, lei 'k zalig, niet meer ademend den stank van 't logies, kijkend en suffend en droomend - de blauwe lucht, de lucht die hier zoo héel anders was dan thuis.

Den volgenden dag was 't ook zoo zacht, zoo pleizierig zacht, dat 'k opknapte en te wandelen dorst tusschen de vaten die uit 't ruim gesjord waren.

De visschers hadden juist gegeten - de vlaggetjes van de joons dreven op 't water dat zoo glad was als de haven.

[pagina 203]
[p. 203]

De schipper kwam met 'n pijpje op dek, keek rond, strekte de hand boven z'n oogen, keek, keek nog eens, zei verwonderd: ‘D'r drijft 'n wrak op ons toe’ ...

‘Ja - da's 'n wrak,’ zei de stuurman.

‘'k Zou haast zeggen dat-ie op z'n lading drijft,’ zei de kapitein rustig dampend.

‘Ja,’ zei de stuurman.

We keken allemaal, de heele bemanning, de andere jongens en ik.

Het was een zwart gevaarte, schuinweg gezonken. De masten bogen naar 't water, 'n klein fregat met 'n vlag die je niet herkende.

‘Niemand meer an boord,’ zei de stuurman.

‘Dat ken je nooit weten,’ zei de schipper.

‘Dan zou je ze met 't bloote oog wel zien,’ zei de stuurman.

‘Ach kom,’ gromde de schipper, sterker dampend.

En 'n oogenblik later commandeerde-die 'n boot uit te zetten.

Hij wou zich overtuigen.

Nou, ik als jongen, die 'n streepje voor had omdat 'k 't zoontje van den boekhouder was en nou volle viertien dagen ziek had gelegen, mocht mee op avontuur. 'n Verlaten schip van dichtbij zien - 'n heusche schipbreuk. Al je verdriet vergat je in eens.

De schipper, twee matrozen en ik. De riemen hapten in 't water. Onze logger werd kleiner, 't fregat grooter.

‘Wil je gelooven,’ zei de schipper: ‘dat as 'k me lading had, 'k 'm op sleeptouw zou durven nemen? Die zou 't nog best 'n week uithouen!’ ....

Z'n oogen glansden. 'r Viel 'n heele bonk geld te verdienen, als 't weer goed bleef. En ook de matrozen keken met verlekkerde oogen ....

Zoo kwamen we langszij. We klommen allemaal

[pagina 204]
[p. 204]

aan boord. Alleen één van de matrozen bleef in de jol.

't Was me 'n ruïne op dek!

De storm had de halve verschansing weggeslagen - de bovenlast was weggespoeld, 't voorruim stond half vol water. Maar 't achterdek stak zoo droog als 'n kurk naar boven en toen we 't luik hadden weggetrokken, was 't loopertje naar de kajuit zoo gaaf alsof 't pas was gelegd.

Ik kreeg kouwe rillingen, m'n haren prikten als spelden.

‘St! St!’ riep 'k, toen de schipper na benee wou klimmen.

‘Wat dan jongen!’ knorde hij.

‘Ik hoor wat, zei ik bevend, beangst door het eenzame van dat groote, verlaten schip, met z'n verwoeste verschansing en overhellende masten.

‘Zooveel te beter,’ zei de schipper, blij dat-ie misschien bijtijds kwam om nog den een of ander te redden.

Z'n hoofd verdween in het luikgat - de matroos volgde - toen ik.

Nee - d'r was geen sterveling an boord. We kwamen in 'n nette kajuit - niks.

In de slaaphut - niks.

De schipper schreeuwde om zich te overtuigen - de matroos stampte, zocht alle hoeken af - niks.

En toch bleven we met z'n drieën benauwd en schuw staan, de mánnen net zoo goed als ik, kwajongen, - want in die akelige, afschuwelijke stilte van de kajuit, klonk 't angstig-helder - tik-tak - tik-tak - tik-tak.

De wekker aan den wand geschroefd, liep nog, tikte, een-twee, tik-tak, tik-tak.

Wat maakt dat ding 'n verdomd geweld,’ gromde de schipper.

Ik keek naar den secondewijzer die rustig voortsprong, luisterde doodelijk-bevreesd.

[pagina 205]
[p. 205]

Het getik was niet òngewoner dan dat van 'n andere klok - màl dat je 't bevestigen moet - 't klonk niet schel en niet òverhard - maar hier in die verlaten kajuit, waar wij als inbrekers snuffelden, waar alles bijna intiem leek - 'n vrouwe-naaidoos, vrouwenkleeren - 'n nog gevulde tabakspot, 'n portret - te veel om te noemen - hier op dat eenzame, zinkend schip tikte de klok zóó wonderlijk levend, dat de sterke schipper én de gebruinde vierkante matroos èn ik zeezieke kwajongen tegelijk stil waren, tegelijk naar de secondewijzers keken, tegelijk in schuwe luistering stonden.... tik-tak - tik-tak - tik-tak.

Wat er van de bemanning geworden was, van den kapitein en z'n vrouw - wie wist 't?

De klok tikte en 't eenvoudig geluid, 't regelmatig, luchtig tik-tak, dat we allen duizendmaal gehoord hadden, lei zulk eene vreemde gêne op, dat de schipper, een durfal en 'n ruwe bonk, verlegen pruimde, mallig met de handen in de broekzakken slenterde en de matroos, komiek van voorzichtige gebaren, nòg eens in de kooien rondkeek.

Toen zag 'k den schipper, die 'r nou wel genoeg van had, z'n vingers onder in den wekker steken.

En gelukkig - 't vroolijke, luchtige, klagende, verwijtende tikken hield op.

Ze zochten - vonden niets. De scheepspapieren waren meegenomen.

Zoo na 'n poosje, klommen we weer bovendeks.

Nog was 'k niet òp de trap, of 'k schrikte. Door 't geschommel van 't schip was de slinger weer in beweging geraakt. De schipper die vooran liep, luisterde - de matroos luisterde - ik luisterde - tik-tak tik-tak, tik-tak.

‘Wat 'n verdraaide málle klok,’ zei de schipper - raar-lachend.

[pagina 206]
[p. 206]

's Nachts in m'n kooi begon de zeeziekte weer. 'r Stak een kwaadaardige storm op, 'n storm, die 't schip dee kraken om bang van te worden. Maar bang was 'k niet. Ik lei te tobben, te murmureeren over de klok op 't zinkende schip - hoe 't zou klinken - tik-tak - tik-tak - tot 't water den slinger te pakken kreeg. De gehééle thuisreis hoorde ik 't tikken nòg. Bij moeder in de huiskamer was 'k de eerste dagen bàng voor de klok op den schoorsteen. En nu, nog heel dikwijls als 'k 'n klok rustig hoor tikken, denk 'k aan de verlaten kajuit. aan 't tik-tak, tik-tak ......

 

M'n vriend zweeg - wij keken onwillekeurig naar 't wekkertje dat in de kamer tikkerde.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken