Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Trinette (1913)

Informatie terzijde

Titelpagina van Trinette
Afbeelding van TrinetteToon afbeelding van titelpagina van Trinette

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.74 MB)

Scans (1.59 MB)

XML (0.28 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

schetsen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Trinette

(1913)–Herman Heijermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XVII.

Haar slapen kloppen, als ze den weg naar de Rue des Palais inslaat.

Ze gaat als 'n hersenlooze, verdoofd, moe, alleen voelend de harde kanten der keien door de zolen, vroeger nooit opgelet. Dat doet pijn, hindert haar doffe gebrokenheid en ze wijkt instinctmatig op 't gladde trottoir.

't Slaat twee uur.

De straten zijn verlaten. Ze let op de schaduw, die zich telkens bij 'n lantaarn vormt, eerst niets, dan breed, dik, lang, dun, 'n malle lijn met kronkelbochten. Ze soest er over, moe van hersens door physieke en moreele uitputting, suf door 't kalmeerend middel, dat ze gedronken heeft. Een luid voorbij-ratelend rijtuig hindert haar, 'n harde wakkerschudding. Ze weet nu wáárom ze hier loopt met de steentjes onder de voeten, de glibberige schaduw vóor haar, wegwijkend. Ze trilt, kijkt om, huiverig.... Als er maar wat méér menschen waren....

Nu ligt Victorine koud, koud-dood. Vier uur geleden sprak ze.... sprak ze. Bij vader was 't óók 't vreemde, ijzingwekkende, de Verlamming.... 'n Krankzinnigheid dat heenglijden van je leven.... Die staking van je wil.... Je eigen wil tot

[pagina 160]
[p. 160]

niks.... 'n Wegkruipen zooals 't kwam.... zonder gevoel.... 'n Neersmakken in 't groote, Onnoembre.... Alleen 't lichaam over.... Zij dus óók!.... Nu.... Later.... Zij óók!.... Goeje God nee!.... Zij niet!.... Waaròm zij óók?.... Ze wil niet!.... Ze wil niet!.... Ze lééft.... Bij Cabri lachen, licht.... In Brussel huizen, mooi, straten mooi en.... Licht!.... Nee zij nièt! O God zij nièt!.... Ze is dwaas als ze klaagt, als ze moedeloos is.... Heilige Maria zij nièt!.... Ze blijft staan, wringend de handen, vurig biddend, kijkend naar de donkere wolken.... Ze heeft 't zóó goed.... Ze hóúdt van 't licht, 't leven, de menschen.... Waàrom zij?.... God! Heilige Maria! Jezus.... Zij nièt, niet zóó.... neêrliggen.... koud.... willoos.... in dat Niets, dat eeuwige Niets....

Haastig gaat ze verder. Ze heeft 't koud. 't Is hier leeg, vreeselijk leeg. Als ze nu maar bij Frans is, in z'n sterke armen in de verlichte kamer. Hij moet haar èen plezier doen.... éen enkel.... de lamp moet blijven branden van nacht.... anders dat donker van buiten, waar ze voor beeft, dat haar martelt, dat haar gek maakt van angst.

Als de deur achter haar dichtvalt, bekruipt haar 'n gloeiende huivering in 't kleine, zwarte portaal. Ze holt de trappen op, bijna vallend, tast naar 't sleutelgat van de kamerdeur, kreunt, gefolterd door 'n koortsachtige vrees. Drie, viermaal zoekt ze vergeefs. Achter haar ritselt iets, 'n geglim van groene oogen. Ze snijdt zich de hand aan den scherpen kant van 't slot, smijt met 'n smak de deur achter zich dicht, schuift klappertandend den grendel voor.

.... Frans nòg niet thuis?....

Bevend strijkt ze 'n lucifer af.... Mis!.... Vochtig. Nóg een. Nóg een. Mis! Vochtig. O God! Dàt donker!.... Eindelijk vlamt er een met 'n kokend vlammetje, dat weér uitwaait. 't Angstzweet breekt haar uit, klam, en ze bidt hardop: ‘Jezus, laat 'r nou asjeblief een branden.’.... En er flikkert er een, hel, 't lampeglas rinkelt tegen den suspensoir.... 'n Klein, blauwig lichtje met knetterende vonkjes.... Ze draait hóog op.... in éens licht.... de tafel.... 't ser-

[pagina 161]
[p. 161]

vies... 't bed... 't behang. Goddank! Goddank! met 'n ontzettende verlichting valt ze neer, drinkt water, dat naar beneê klokt, verkoelend.

 

Waar-ie blijft?.... Kwart over twee... Vanmiddag ook niet thuis!... Ze wil op 'm wachten. Niet alléén naar bed. Ze heeft behoefte 'm te zien, behoefte aan z'n groven wil in haar gevoel van ontzenuwing. Ze leunt achterover, kijkend naar de lekkende tongetjes in de lamp. Dan vullen zich haar oogen weer met tranen. Die arme, arme Victorine... gestorven zonder dat ze afscheid genomen hebben, de laatste woorden over 't Paradis latin.... Arme stakker! Stumper!... Ze tobt er over tot haar denken nevelig wordt. Ze is doodmoe in den staat van nerveuse overspanning, die den slaap na 'n dag vol indrukken voorafgaat.

De klok slaat drie, duidelijk drie.

Ze springt op... Drie uur! Waar-ie dan toch blijft?...

De vlam der lamp begint te knipperen, roodachtig, zuigt de laatste druppels olie uit de verteerde pit.

Ze gaat naar 't raam, loom, met oogen dik van slaap, trekt 't gordijn op: nacht, donkere nacht. Ze heeft grooten lust onder de dekens te kruipen, maar zoo alléen, bij die uitgaande lamp.... Ze drukt 't neusje tegen de ruiten, knikkebolt en dan.... onverklaarbaar, krijgt ze 'n ingeving, 'n angstige bloedkropping om 't hart... Nee!... Nee!... Dwaasheid! Toch sluipt ze bevend naar de kast waar 't goed geborgen ligt.

Met den deurknop in de hand staat ze helderwakker, starende oogen van wanhoop. Al de kleeren van Frans weg, 't linnengoed, 't reistaschje, alles...!

Folterende angst knijpt haar de keel dicht. Als bliksemflitsen woelt 't door haar... De goedige zachtheid van gister... De leege portemonnaie...

Ze blijft kijken naar de naakte planken, naar de kleine, holle, zwarte ruimte in den muur, de oogen magnetisch gevestigd op de kast, de lijnen der planken volgend in 'n

[pagina 162]
[p. 162]

vreemde dwaling, de handen smartelijk woelend in een koorts van pijn en leegte.

't Wordt donkerder.

In de lamp spiegelt alleen nog 'n vuurrood, pruttelend, walmend kransje.

Langzaam rijst ze op, neemt machinaal 't hoedje, strikt zich de linten onder de kin, treuzelt wezenloos voor 't raam in dezelfde soezerige bewusteloosheid van daar straks, blaast met 'n ploffing der koonen de lamp uit, gaat de trap af.

Flap!... De buitendeur dicht.

Altijd doorloopen... Altijd!... De Rue des Palais... voorbij de Sainte Marie... de Rue Royale... de Plantentuin... de Boulevard... de Rue de la loi... de Rondpoint... de Avenue...

Als 'n slaapwandelaarster loopt ze, dof, vermalend de éene gedachte... Fontan... Fontan... Gister heeft-ie 'm gesproken... Fontan móét 't weten!...

Voor de boerderij van Colbert houdt ze op. Alles donker. De hond loopt los op het erf, blaft kwaadaardig, grimmig opspringend tegen 't hek, waarvoor ze drentelt.

Ze durft niet binnengaan en plotseling dringt zich de wanhopige dwaasheid aan haar op, om nù, bij vieren, de menschen te willen wekken.

Gebroken, afgebeuld, slentert ze voort, 't wegje volgend langs de steenbakkerij, met de flauwe herinnering dat ze hier nòg eens geweest is. Met oogen, die gloeien van droogte, pijn doen van koortsbranding, zakt ze neer op 't zand. Voor haar glimmen de ovens. Spichtige vlammen lekken kronkelend, als spuwende drakentongen om lichtende steenmassa's. Roze van vuurschijn, de groeve, 'n sombere vierkante geul. De hemel brandt met laaie welvingen en golvingen... De hel... Damping van 't vagevuur... De hel!... De hel!... Nee ze kàn hier nier blijven! Ze móét opstaan, verder, 'n somnabule... Wát-wou-ze-ook-weer-an-Fontanvragen?... Ze weet 't niet... Ze is moe, te moe. Ze wil

[pagina 163]
[p. 163]

naar huis slapen, moe om te sterven, sleept zich voort, gaande als 'n passief lichaam, zonder energie, zonder denkkracht, geheel vergeten de groote smart, den driftigen angst van daareven, bedwelmd door lichamelijke uitputting.

Verlaten ligt de Boulevard de Waterloo, 'n breede gleuf zwart, grijszwart, met gloeistippen van lantaarns, achter de bochten der boomen.

Wazig schemert de pleistring der huizen.

Tramrails glijden nattig weg.

Zonder leven glooit de bedding van hout, deftig in verlaten eenzaamheid, rustig in 't donker van den nacht.

 

Ze kán nu niet meer, valt neer op 'n bank. Even wil ze zoo zitten, steunen 't looden gevoel in 't hoofd.

Naast haar 'n andere vorm over de leuning der bank, de armen slap bengelend, de beenen gekromd. Een bestiaal-dronken lichaam, luid ronkend.

Zoo valt ze in slaap, zonder bewustzijn, zonder droombeeld; 't hoofd glijdend op zij, tegen 't lijf van den dronkaard.

Lui stapt 'n politieman voorbij, onverschillig bekijkend de wezens op de bank, twee plekken zwart. Bedaard rookt-ie z'n pijp, sloft verder, tot 't glimmend gevest van z'n degen wegblinkelt in 't zwart van den Boulevard.

Nachtlevenloosheid.

In de verte dooft 'n lantaarn.

Een koude, bleeke streep, melkachtig, welft flets over de huizen.

Onhoorbaar glijdt 'n fijne motregen, dampend op de verwarde vormen der bank.

De dronkaard kreunt.

Harder begint 't te regenen, zacht gekletter.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken