Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Versterkende kip en andere Falklandjes (1965)

Informatie terzijde

Titelpagina van Versterkende kip en andere Falklandjes
Afbeelding van Versterkende kip en andere FalklandjesToon afbeelding van titelpagina van Versterkende kip en andere Falklandjes

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.46 MB)

Scans (13.69 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Editeurs

Henri Dekking

Frans Mijnssen



Genre

proza

Subgenre

schetsen
verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Versterkende kip en andere Falklandjes

(1965)–Herman Heijermans–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 132]
[p. 132]

Hoe een Berlijner babbelde

Over elven in 't stampvol café-restaurant binnengekomen, zat 'k over 'm neer, deed m'n bestelling, bleef de spijskaart verveeld-aandachtig herlezen, om niet verplicht te zijn de etende overbuurman in den mond te kijken.

't Was 'n kleine tafel. Je raakte mekaar met de knieën. Eerst had-ie linzensoep met meelknoedels als vuisten gestouwd - toen 'n portie taart, en naast de plek bij z'n glas had de kellner al 'n half dozijn ‘streepjes’ getrokken. Omdat wat ik verlangde ‘vers klaar gemaakt moest worden’ minstens ‘twintig minuten’ zou duren - omdat 'k m'n eetlust niet wilde laten bederven door de suggestie van soep-met-knoedels en taart met veel room én omdat de lezing van 'n spijskaart dikwijls, maar niet altijd zo bezig houdt als 'n lyrisch gedicht, draaide 'k m'n stoel af,- om de achterburen te observeren.

Maar gelijktijdig zei m'n tafelgenoot vriendelijk:

‘...Heeft u 'r bezwaar tegen uw stoel weer recht te zetten, meneer?...’

‘Waarom?’ vroeg 'k verwonderd.

‘Omdat - omdat,’ praatte-ie met 'n glimlach: ‘omdat 'k hier al 'n uur zit te drinken zonder dorst te hebben en al begonnen ben aan de spijskaart zonder honger, om me bij 'n paar prachtige ogen 'n houding te geven.’

Voor 'k m'n stoel terug draaide - want waarom iemand in 'n genoegen te storen? - keek 'k natuurlijk (als man) even om, zag de twee fluweel-zwarte ogen - en de snor van de heer, die die twee ogen bewaakte - en 'k at.

M'n buurman van de taart doormorste met z'n lepel de room, bestelde bier nummer zoveel, zat in gedachten, stak 'n sigaret op, liet 'r uitgaan, streek nieuwe lucifers af, zocht bezigheidjes - maar telkens - over m'n schouder heen, voelde 'k z'n gezoek, z'n getast, z'n gedroom naar de zij van de vrouwe-ogen.

[pagina 133]
[p. 133]

En 'r was dan in de zijne iets zo timide, zo verlegen, zo fatsoenlijks - zo geen spoor van 't 'n vrouw die in gezelschap is, op drieste manier lastig te maken - dat 'k om de de haast jongens-achtige verliefdheid glimlachte.

Toen riep de meneer met de stevige snor achter ons de kellner, hoorde 'k 't gestommel van mensen die opstaan, en 'n moment later kwamen ze ons tafeltje voorbij, gingen ze heen. De jonge man over me had al de bewegingen gevolgd. Bij 't dichtveren der deur keek-ie 't paar nog na - toen boog-ie zich naar z'n bord, en half tegen mij, half tegen zichzelf, zei-ie: ‘...ze heeft tegen me gelachen...’

‘Dan heeft u 'n verovering gemaakt,’ glimlachte 'k.

In plaats van te antwoorden, leunde-ie met 'n gezicht of ieder 'm in de buurt hinderde, achterover.

Hij had scherpe, fijne trekken, grote, ernstige ogen en de licht-vale gelaatskleur van iemand met zorg - in 'n wereldstad.

Na 'n poos hemam-ie 't gesprek.

‘Is u buitenlander?’

‘Ja.’

‘En kent u Berlijn?’

‘Dat geloof ik wel.’

‘En wat heeft u 't meest getroffen?’

Ik noemde 't een en ander - hij schudde 't hoofd - bleef zelf aan 't woord.

‘Nee,’ zei-ie: ‘dát telt niet mee... Dat zijn de uiterlijkheden van 'n stad.

Hier in Berlijn - en daar moet u voor 't vervolg op letten - hier in de volte van mannen en vrouwen, die je eens ontmoet en dan nooit meer, is 't vreemde, 't martelende dat je duizenden 't ideaal ziet zoeken, zonder dat ze 't durven grijpen.

Want als ze 't doen, als ze 't in de handen nemen, glipt 't gelijk 'n barstende zeepbel tussen de vingers door.

Begrijpt u me wel? Natuurlijk niet! 'k Praat nog te verward... Maar luister - 'k zal 't proberen...

[pagina 134]
[p. 134]

De vrouw die daar heen is gegaan, de vrouw met 'r prachtige ogen, heeft me 'n paar maal terwijl 'r man bij z'n biertjes varkenskluif at, aangekeken - ik haar.

En toen ze opstond, glimlachte ze.

Ze heeft me hier vanavond voor 't eerst gezien - ik haar. En we ontmoeten mekaar nooit weer.

Want morgenavond eet zij in 'n ander restaurant - ik zeker. Ja, ik zeker!

Vanavond heeft die onbekende me met 'r ogen en 'r heel even-glimlachen zó gelukkig gemaakt als ze 't later nooit meer zou kunnen.

Vanavond, hier over u, ben 'k weg van alles geweest, is zij één moment mijn ideaal, ben ik 't hare geworden.

Die vrouw is niét gelukkig, dacht 'k van af 't eerste moment dat 'k over 'r kwam te zitten.

Ze keek niet alleen 'r man met z'n vetten varkenskluif telkens met dooie, vijandige ogen aan, als-ie haar niet aankeek - ze keek onbewust en zónder gedachte aan flirt in de mijne.

En ze glimlachte, toen ze me vaarwel voor altijd zei.

Nu - terwijl wij hier babbelen - zit ze ergens in 'n tram naast of over die meneer met z'n varkenskluif - bij 't naar huis rijden denkt ze nog even over mijn gezicht, mijn ogen na - en 'r man geeft ze stugge antwoorden.

Want ze kent 'r man. En iets dat je kent kan geen ideaal meer zijn.

Als 'k aan 'r voorgesteld was geworden, als 'k daar aan dat tafeltje met 'r gepraat had, zou 'k door 'n gebaar, door 'n klein dom woord afgestoten zijn geworden - dat wil zeggen, zou m'n prachtige, door niets besmeurde illusie van daarstraks, al dadelijk 'n knauw hebben gekregen. En áls 't ogenspel tot ernst, tot fatale ernst was gestegen, gedaald, zou 'k na 'n paar dagen, 'n paar weken, 'n paar maanden, ook 'n varkenskluif-etende meneer voor 'r zijn geworden. Lacht u daar niet bij!... Ik ben al twéémaal getrouwd geweest.

[pagina 135]
[p. 135]

Van m'n eerste vrouw ben 'k na 'n jaar gescheiden, omdat we mekaar niet “verstonden”, omdat alles in onze ogen gestorven was - m'n tweede vrouw heeft me in de steek gelaten om 't met 'n ander “ideaal” te proberen.

We hadden geen kinderen. Zodra je kinderen hebt, van die kinderen houdt, blijf je dikwijls bij elkaar - en de man draait dan in koffiehuizen en restaurants al rondkijkend aan z'n snor - de vrouw zoekt in zwakke, verlaten, eenzame buien, als ze de dode genegenheid van de varkenskluif-etende meneer naast zich voelt, en 'r leven als 'n grijs ding zonder horizont weet - de zwijgende ogen van 'n ander, van 'n man die ze niet kent, van 'n man die, buiten alle verleden, alle herinneringen staat, van 'n man wiens bescheiden gekijk 'r alle in de modder liggende meisjesidealen, meisjesdromen, meisjesverlangens, in 't opstandig geheugen terug roepen.

Ik - ik was in m'n eerste huwelijk, later in m'n tweede, de vinnigste vijand van m'n vrouwen.

Laat 'k aannemen dat 'k te sentimenteel, te veeleisend aangelegd was.

Maar m'n vrienden?... Wie van m'n vrienden was eerlijk en echt en zonder voorbehoud gelukkig?... Wie? Zag 'k niet telkens de leugen van 't lief-doen in gezelschap, hoorde 'k niet voortdurend 'n lach zonder vrolijkheid, 'n lach zonder ontroerende, innerlijke vreugde?...

Zag 'k niet honderd keer 't bedwongen getwist om 'n kleinigheid - getwist dat op 't alleen zijn wachtte?...

In Berlijn, vreemdeling, zijn niet meer ongelukkige huwelijken, niet meer ongelukkige vrouwen en ongelukkige mannen dan daar buiten - maar in Berlijn, in de warreling van millioenen, in de zee van mensen - in straten, treinen, trams, theaters, restaurants - wordt niemand zó opgelet, als in 'n kleine stad.

In 'n dorp, in de provincie, in de plaatsen met duizend-en-zoveel-zielen - zielen, hahahal... Hoeveel zielen zijn 'r op de wereld? - heeft geen vrouw, geen man, de moed

[pagina 136]
[p. 136]

met de ogen 'n ideaal te zoeken, durft geen vrouw 't ideaal dat ze over 'n paar minuten nóóit meer ziet, te beglimlachen...

Ze zouden de reputatie van welgezien burger bederven... Ze weten mekaar's naam, mekaar's positie, mekaar's verhoudingen...

Maar in de millioenen-menigte van Berlijn, elkaar voorbijgaand, zoals Beatrice Haraden 't zei, meneer - elkaar voorbijgaand zoals schepen in de donkere nacht met enkel 'n licht in de verte - durft 'n vrouw, 'n fatsoenlijk vrouw, door 't kijken van 'r ogen te tonen, dat ze 't ideaal nog niet heeft gevonden - en 'r glimlach zegt aan 'n zwijgend, onbekend vriend dat ze ongelukkig is.

In Berlijn, vreemdeling, is 't kijken van 'n vrouw, 't aarzelend even lachen van 'n vrouw - geen driestheid, geen bedrog, geen zoeken van 'n oneervolle relatie - in Berlijn loopt 't ideaal voor ieder die ogen heeft, als 'n bedelaar, als 'n smekeling rond, geeft 't verdriet soms 'n onhoorbare schreeuw, klaagt de ziel van 'n vrouw, gromt die van 'n gewond man zónder 'n klank - in Berlijn verraadt 't innerlijk leven zich door 't ontmoeten van vier ogen, door 't vluchtig lachen van 'n paar lippen.

Als 'k in 'n tram zit, vreemdeling, en 'n andere tram passeert, kijk 'k soms in twee ogen - één, twee seconden, misschien langer, misschien korter - en 'k neem iets van 't goddelijkst ideaal mee naar huis.

Als 'k 'n theater bezoek, zie 'k door m'n binocle 'n vrouw en die ziet mij op 'n afstand - en in de pauze flaneren we mekaar voorbij, kort, vluchtig, twee paar ogen die mekander één ondeelbaar moment van de eeuwigheid herkennen - en voorbij...

Soms, in 'n station van de Ring- of Hochbahn, blijft je trein tien, twintig tellen over 'n anderen trein staan, kijk je in ogen, zie je 'n lach - even later rommelt je coupé de duisternis van de baan in...

Soms, voor 't raam van je woning soezend, let je ogen op,

[pagina 137]
[p. 137]

die kijken en nog 'ns omkijken - en bij de gedachte: waar - wáár kunnen we mekaar vróéger - véél vroeger gezien hebben, glimlach je beiden... Onthou die glimlach, vreemdeling - onthou die superbe, innige glimlach van de fatsoenlijke vrouw in Berlijn - zoek 'r niets laags achter!...

En als je 't geluk van twee zoekende ogen én van 'n glimlach, zoals ik daarstraks, hebt gehad, aanvaard dat als 'n weemoedige groet, als de stem uit 'n land waarin heel zelden twee mensen tegelijk binnentreden...

De grote stad, vreemdeling, heeft uitwassen, verderf - maar ook de grote stad alléén kent 't zoeken van mensenogen, 't vorstelijk-dichterlijk geschenk van 'n aarzelende, verlegen, van ziel tot ziel gaande vrouwe-lach - dadelijk in de mensenvolte verdwenen...

De grote stad alléén toont de naaktheid van lieden, die met 't geluk hebben afgerekend en met ogen als dwaallichtjes 't verlorene trachten te hervinden...

Dat is de grootheid van de grote stad. In de kleine leeft enkel de leugen...’

 

Zonder dat we voorgesteld hadden, verlieten we elkaar. Maar na z'n confidenties meen 'k 'm thans telkens en telkens terug te zien.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken