Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Bacchus en Christus. Twee lofzangen van Daniel Heinsius (1965)

Informatie terzijde

Titelpagina van Bacchus en Christus. Twee lofzangen van Daniel Heinsius
Afbeelding van Bacchus en Christus. Twee lofzangen van Daniel HeinsiusToon afbeelding van titelpagina van Bacchus en Christus. Twee lofzangen van Daniel Heinsius

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.86 MB)

Scans (24.31 MB)

XML (1.33 MB)

tekstbestand






Editeurs

L.Ph. Rank

J.D.P. Warners

F.L. Zwaan



Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel
lofdicht(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Bacchus en Christus. Twee lofzangen van Daniel Heinsius

(1965)–Daniël Heinsius–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
Regelnummers proza verbergen
[pagina 106]
[p. 106]

Lof-sanck van Bacchvs.



illustratie

 
WAt kan men beter doen des avonts voor de Vasten,Ga naar eind1
 
Als dat men Bacchus prijst in 't midden van zijn gasten
 
Aen eenen goeden dis? wy sullen sijn verheucht
 
In uwen soeten dranck, ô Vader van de vreucht,Ga naar eind4
5[regelnummer]
O vinder van de wijn. wie soumen vergelijckenGa naar eind5Ga naar eind5Ga naar eind5
 
By dijne stercke macht? de Goden moeten wijckenGa naar eind6
 
V, die maer een en sijt, en meerder sijt van naem,Ga naar eind7Ga naar eind7
 
Naest Iupiter alleen, als d'ander al te saem.Ga naar eind8
 
My komen in de sin op eenen tijt veel dingen.Ga naar eind9Ga naar eind9
10[regelnummer]
Wat sal ick lest van u, wat sal ick eerstlick singen?Ga naar eind10
 
Hoe Iupiter ontnam van Semele dat pack,Ga naar eind11/12Ga naar eind11Ga naar eind11
 
Dat zy gedragen hadd', *en in zijn heupe stack.
 
*De vreesselicke vlam (ô groot, ô schricklick wonder!)Ga naar eind13Ga naar eind13
 
Omringde gans uw' lijf: *de suster van den donder,Ga naar eind14

Vytleggingen.

1en in zijn heupe stack.] Leest de fabel van 2Semele, moeder van Bacchus, ende zijn gheboorte 3in het derde boeck vande veranderinge 4Ovidii, ende by Nonnum in het sevenste van 5Bacchus: die alle beyde dese historie seer breet 6verhalen. Siet oock Appollodorum in het derde 7boeck, Higynum in het 229 capittel; Philostratum 8in zijn schilderyen, ende meer andere. 9Iupiter, ghelijck wy hier naer verhalen sullen, 10met den blixem op het versoeck van Semele by 11haer gekomen sijnde, heeft zijn lief verbrant, 12zijnen soon Bacchum tot hem genomen ende in 13zijn heupe gesteecken. Waer mede de Poëten te 14kennen hebben willen geven, de plaetse daer hy 15opgevoet is, de welcke Μηρὸς in het Griecx, 16dat is een heupe, genaemt wert. Al ist dat Tiresias 17by Euripidem in zijne Tragoedie Bacchoe genaemt, 18segt dat de heupe van Iupiter is geweest, 19μέρος τι τοῦ ἐγϰυϰλουμένου χϑονὶ. dat is, 20een deel vanden hemel die d'aerde van alle kanten 21omringt. Alwaer hy het kint eerst geboren 22sijnde verborgen heeft. Ick meyne dat zy niet 23anders hebben willen met de heupe te kennen 24geven, dan de kuype of het vat, daer de druyve 25in licht als zy gheperst wert. Want dan wort de 26wijn eerst gheboren, maer en is noch niet bequaem 27om te drincken, voor aleer dat hy 28gesuyvert ende in ander vaten getont is.

29De vreesselicke vlam] De Poëten hebben gheseyt, 30dat Bacchus uyt het vier geboren is, om 31de hitte des wijns ende natuerlicken brant:Ga naar eind31 32ghelijck de Poëet Thespis den selven noemt 33αἴϑοπα φλογμὸν, dat is, swarte brant, ἴδε 34σοι Βρομίου αἴϑοπα φλογμὸν λείβω. 35Strabo in zijn dertiende boeck beschrijft eenige 36plaetsen die heel verbrant sijn, ende nochtans 37goede wijnen voortbrengen; gelijck in Lydia, in

[pagina 108]
[p. 108]


illustratie

15[regelnummer]
De blixem stont om u, tot dat uw' vader quam,
 
En met zijn eygen hant self uyt de vlamme nam.Ga naar eind16
 
Naer dat ghy waert verlost, en uyt het vier genomen,Ga naar eind17Ga naar eind17
 
Sijt ghy weer uyt de dye van Iupiter gekomen,Ga naar eind18
 
*Geboren meer als eens. dit hebt ghy oock met geenGa naar eind19
20[regelnummer]
Van alle die daer sijn in 't Hemelrijck gemeen.

1Mysia, ende oock by Catina. De selve meyntGa naar eind1 2dat Bacchus daerom geseyt wort uyt het vier 3geboren te sijn; al ist dat ick meyne, het eersteGa naar eind3, 4 4insonderheyt waer te wesen. Hierom wort hy 5ignigena van Ovidius, πυριγενὴς van andere, 6πυρίσπορος van Orpheus genoemt. Doch 7door het verbranden van Semele, op wiens 8versoeck Iupiter met den blixem was gekomen, 9geven ons de Poëten, die d'eerste Philosophen 10ofte wijsen sijn gheweest, merckelick te kennen,Ga naar eind10 11wat de loon is vande groote herten ende vandeGa naar eind11 12eergiericheyt: die verkrijgende haer wenschen,Ga naar eind12 13krijgen haer doot ofte straf; ende dat de gaven 14van de machtigen rechte blixems sijn: die de 15kleynen, die haer volgen, niet vereeren, maerGa naar eind15 16verteeren.

 

17De suster van den donder.] De Poëet heeft de 18vlam vanden blixem, suster genaemt vanden 19donder, om dat zy t'samen op eenen tijt inden 20buyck vande wolcke geboren worden, d'een 21met vier, d'ander met gheluyt: ende een moeder 22hebben; de welcke van Aristoteles genoemt 23wort, ἀναϑυμίασις ξηρὰ, in het negende 24capittel van zijn tweede boeck Meteor. die welGa naar eind24 25ten rechten wederlecht Empedoclem ende 25 26Anaxagoram, die meynden dat de donder gheschiede, 27als het vier van den blixem verdwijnt. 28Daerom en heeft de wijse Solon niet eygentlickGa naar eind28 28genoech gesproken, als hy segt:

30[regelnummer]
Βροντὴ δ᾽ ἐϰ λαμπρῆς γίνεται ἀστεροπῆς.

31Dat is:

 
Des donders vreeselicke kracht
 
Wort vanden blixem voort gebracht.

34Gelijck Plutarchus in het leven vande selve 35Solon wel bewijst.Ga naar eind35

 

36Geboren meer als eens.] De Poëten hebben geseyt 37dat Bacchus tweemael is geboren: ofte om 38redenen die vooren verhaelt sijn, ofte om dat 39hy eerst wast in d'aerde, ende daer naer wederom 40geboren wort inde kuyp oft perse. Ende 41daerom ist dat hem Ovidius bis genitum, de 42Griecksche Poëten, δίγονον, διϑύραμβον 43ende διϑυραμβογενῆ ghenoemt hebben. WaerGa naar eind43-45 44van wy hier naer sullen spreecken, ende de 45selfde namen t'zijnder plaetsen verklaren.Ga naar eind45

[pagina 110]
[p. 110]
 
Maer waer is dat geschiet? veel van de oude wysen,
 
Die seggen dat ghy sijt *geboren binnen Nysen,Ga naar eind22
 
Veel ander seggen neen. een yder segget zijn.Ga naar eind23
 
Ick meyne dat ghy sijt geboren aen den Rijn.
25[regelnummer]
Van daer komt 't edel nat naer Dordrecht afgevaren,Ga naar eind25Ga naar eind25
 
Dat Nederlant verheucht: *daer waren uw' autaren,Ga naar eind26Ga naar eind26
 
Daer is noch uwen naem. de Spaenjaerts hooge moetGa naar eind27
 
Die geeft u self den prijs, al is zijn druyve soet.Ga naar eind28
 
Ick weet oock dat *den dranck van Creta wort gepresen,Ga naar eind29
30[regelnummer]
Zy souden geerne sien, dat ghy mocht lantsman wesenGa naar eind30
 
*Van haren Iupiter. Maer wacht u toch daer af,Ga naar eind31
 
*Zy souden laeten sien de volckeren uw' graf.Ga naar eind32
 
Van daer sijt ghy terstont *gegeven de GoddinnenGa naar eind33Ga naar eind33
 
Die in het water sijn. dat waren uwe minnen,Ga naar eind34
35[regelnummer]
Die hebben u bewaert en wonderlick behoet,

1geboren binnen Nysen,] Stadt van Arabien. alwaer 2Iupiter het kint, dat hy in zijne heupe 3hadde, gebrocht, ende de Nymphen heeft gegeven 4om op te voeden. waerom hy oock 5Διόνυσος genoemt wert vande Griecken, gelijck 6Diodorus Siculus betuycht. Al ist dat 7Phurnutus, Macrobius, Orpheus, ende andere, 8anderen reden bybrenghen. Andere segghen,Ga naar eind8 9dat hy in Nysa op Cithaeron; Q. Curtius, 10Arrianus, Philostratus, Pomponius Mela, dat hy 11in Nysa, wesende een stadt van Indien, is geboren, 12sijnde niet verre gelegen vanden berg 13Meros. het welcke inde Griecksche tael beteyckent 14een dye. inde welcke om dat hy opghebrochtGa naar eind14 15is, hebben de Poëten (seggen zy) 16versiert, dat hy geboren is uyt de dye ofte heupeGa naar eind16 17van Iupiter. Al ist dat dit zijn natuerlicke reden 18heeft, als boven bewesen is.

 

19daer waren uw' autaren,] De Poëet verstaetGa naar eind19 20Baccharach aen den Rijn. van waer de beste 21Rijnsche wijnen komen: geseyt (soomen meent)Ga naar eind21 22van het Latijnsche Bacchi ara, dat is, den autaer 23van Bacchus.

 
den dranck van Creta] Malvasaye.

25Van haren Iupiter.] Want die van Creta seyden 26dat Iupiter by haer geboren was, ghelijck CallimachusGa naar eind26 27ghetuycht in zijn Hymno van Iupiter, 28voor aen in 't beginsel:Ga naar eind28

 
Ζεῦ σε μὲν Ἰδαίοισιν ἐν οὤρεσι ϕασὶγενέσϑαι,
30[regelnummer]
Ζεῦ σε δ᾽ ἐν Ἀρκαδίη· πότεροι πάτερἐψεύσαντο;

31Dat is:

 
Arcadien is trots met u geboort' en Creten.
 
Wie dat van beyden liecht, o Vader, laet my weten.Ga naar eind33

34Zy souden laten sien] Die van Creten waren 35soo sot en leugenachtich, dat zy seyden, dat 36Iupiter niet alleen by haer gheboren maer oock 37begraven was. Daerom vermaent de Poeet, datGa naar eind37 38Bacchus wel toesien mach, dat hy die van Creten 39niet te veel toe en geeft, op dat zy het selve vanGa naar eind39 40hem niet en seggen. Van het graff van Iupiter, 41dat in Creta wert getoont, leest by Diodorus 42Siculus in het vierde boeck, Solinus in het 16 43capit. Pomponius Mela in het tweede boeck, 44aen 't sevenste cap. den ouden Vader Lactantius 45in het eerste boeck, Vande valsche ofte waen 46Religien, in het 11 cap. Cicero in het derde 47boeck Vande Natuere der Goden; Lucianus, 48Varro, ende andere; onnodich alle hier te verhalen. 49Siet daer. Maer boven al Callimachus op 50de aenghetrocken plaets, daer hy alsoo voortGa naar eind50 51gaet, ende spreeckt Iupiter aen:

 
Κρῆτες ἀεὶ ψεῦσται· καὶ γὰρ τάϕον ὦ ἄνασεῖο
 
Κρῆτες ἐτεκτήναντο· σὺ δ᾽ οὐ ϑάνες, ἐσσὶγὰρ αἰεί.

54Dat is:

55[regelnummer]
Het volck van Creta steeckt vol leugens. jae, zy dervenGa naar eind55
 
Wel laten sien u graf. maer ghy en kont niet sterven.

57gegeven de Godinnen] De Wijngaert is van 58sulcken aert, dat hy seer genegen is tot water, 59ende daer sonder vergaet. Daerom hebben 60d'oude Philosophen geseyt, dat de Godinnen 61van het water, de minnen ende voesters sijn 62geweest van Bacchus, ende hem opgebracht 63hebben: ofte, om dat de wijn gedroncken sonderGa naar eind63 64water, schadelick is. Waer van ick niet en 65kan laten hier by te stellen het Griecx epigram-

[pagina 112]
[p. 112]


illustratie

 
Voor Iunoos grooten haet en vreesselick gemoet.Ga naar eind36
 
*De neef van Atlas groot die ginck u daer besteden,Ga naar eind37Ga naar eind37
 
Om dat ghy scherpt de tong, doet vloeyen onse reden,Ga naar eind38

1ma by onsen Poeet gemaeckt, ende noch inGa naar eind1 2druck niet uytgegeven. In het welcke getoont 3wert, hoemen de wijn behoort te gebruycken.

 
Ὤϕελε μηδ᾽ ἐγένου ποτ᾽ ἐνὶ μερόπεσσιΛυαῖε,
5[regelnummer]
Μηδέ σ᾽ ἔτικτεν ὅλως ἐκ Διὸς ἡΣεμέλη.
 
Λίην γὰρ δύσχρηστος ἔϕυς χαλεπός τεπελάσσαι,
 
Οὐ ϕευκτὸν πάντῃ χρῆμα καὶ οὐπαριτόν.
 
Ὅς γάρ σε στυγέῃσιν, ἐνὶ ϕρεσὶν ᾗσινἀέξει
 
Νηϕάλιον πένϑος, πο στόμα δ᾽ οἱδέδεται.
10[regelnummer]
Οὐδ᾽ ὅγε συσσίτοισιν ἔπος ϕίλονἐκταμιεύοι
 
Δύσμορος, οὐδ᾽ ἑτάροις ἀνδράσιν ἐνϑαλίῃ.
 
Ὅς δέ σ᾽ ἄγαν ϕιλέῃσιν, ἀνύμϕευτόντεπίῃσιν,
 
Ἀμϕότερον καὶ νοῦν καὶ πόδαςἀστατέει·
 
Πολλάκι μὲν βάζων τόπερ ἦν ἄῤῥητονἄμεινον,
15[regelnummer]
Ὀιά τις ἐν πεδίῳ πῶλος ἀϕηνιάσας.
 
Ὅς δὲ μόνος σοϕός ἐστιν, ὃς ἂν πίνησι,γαμὶσκων
 
Τὸν Βρόμιον Νὺμϕαις, τὴν χάσινἉρποκράτει.Ga naar eind17

18Het welcke de Poeet selve in tweederley talen 19overgeset heeft: int Latijn van woorde tot 20woorde, als volght:

 
Dî facerent natus nunquam esses Bacche, nec esset
 
Te propter Semele de Iove facta parens.
 
Vsu difficilis quippe es, tangique recusas,
 
Vitatus pariter pessimus atque aditus.
25[regelnummer]
Nam nimium qui vitat, ei sub pectore fixa est
 
Sobrietas tristis, linguaque vincta manet.
 
Nec gratum in mensa convivis promere dictum,
 
Aut inter socios fundere verba solet.
 
At qui multus amat, nec Nymphis jungere curat;
30[regelnummer]
Non pede, non animo constitit ille suo:
 
Saepius effundens, quod dictum postmodo nollet,
 
Vt loro in campis se sine jactat equus.
 
At sapiens bibet, ut thalamo quasi jungat eodem
 
Et Bromium Nymphis, & Charin Harpocrati.

35Ende in onse moederlicke tale:

 
Och of ghy noyt en waert uyt Semele genomen
 
Door Iupiters toe doen, en hier by ons gekomen.
 
Want het gebruyck van u, is moeyelick en quaet,Ga naar eind38
 
Het sy dat men u neemt, het sy dat men u laet.
40[regelnummer]
Want, Bacche, die dy schout, is dadelick geschonden,Ga naar eind40
 
Zijn hert is vol van rou, de tonge staet gebonden,
 
Soo dat hy niet en kan by vrienden aen den dis
 
Een reden brengen voort, die om te lacchen is.Ga naar eind43
 
Maer die de Nymphen vlien, en u te seer beminnen,Ga naar eind44
45[regelnummer]
Die worden schielick los van voeten en van sinnen,Ga naar eind45
 
Gelijck een peert dat holt: en smyten dickwils uytGa naar eind46
 
Dat best geswegen waer, en niet te veel en sluyt.Ga naar eind47
 
Daerom is hy wel wijs, en sal alleen beklyven,Ga naar eind48
 
En vroeylick in den dranck en sonder schade blyven,Ga naar eind49
50[regelnummer]
Dievoecht vier saken t' saem die quaet te voegen zijn,Ga naar eind50
 
Het swygen by de vreucht, de Nymphen by de wijn.

52De neef van Atlas] Mercurius. wiens grootvaer 53Atlas, gelijck de Poeten van hem spreken, 54is geweest.

[pagina 114]
[p. 114]
 
Gelijck het honigh vloeyt. *het honigh datmen meentGa naar eind39Ga naar eind39
40[regelnummer]
Dat ghy, gelijck den wijn, de menschen hebt verleent.
 
Ick weet wel niet te min dat ander' oock toestondenGa naar eind41
 
Hier voortijts, dat *de soon van Phoebus had gevonden
 
Het suycker van de bien. maer vreese *dat de nijtGa naar eind43
 
Den hemel oock gheraeckt, die niemant niet en mijt.Ga naar eind44
45[regelnummer]
Vw' namen sijn seer veel, die beelden uyt uw' machten,Ga naar eind45Ga naar eind45
 
En sonderlingen aert, en wonderbaere krachten,Ga naar eind46
 
Die sonder eynde sijn, ontallick, onbepaelt:Ga naar eind47
 
De schilders hebben oock u wonder afgemaelt.Ga naar eind48
 
*Lyaeus heet ghy meest, om dat ghy kont ontbindenGa naar eind49
50[regelnummer]
Ons sinnen en verstant, de sorgen komt verslinden.Ga naar eind50
 
Maer waerom sijt ghy naeckt, *ô Evan, ende staetGa naar eind51
 
Geschildert sonder kleet? om dat ghy leugens haet,
 
Geen dobbelheyt bemint. *de waerheyt ligt beslotenGa naar eind53Ga naar eind53Ga naar eind53
 
In uwen soeten dranck. want als wy sijn begoten,Ga naar eind54
 
Atlantis magni, Pleionesque nepos.

2Voorder seggen de selfde, dat Mercurius Bacchum 3heeft gegeven aen de Nymphen, om dat 4het ghebruyck van de wijn een welsprekende 5tonge veroorsaeckt: ghelijck Horatius seght,

 
Foecundi calices quem non fecere disertum?

7Dat is:

 
Een volle kroes geeft yder man,
 
Dat hy te beter spreken kan.

10het honigh datmen meent] Ovidius in zijn fastis 11seght dat Bacchus oock den honig heeft gevonden. 12Den welcken hier inne de Poeet na volcht.

 

13de soon van Phoebus] Aristaeus, soon van Phoebus 14ende Cyrene: den welcken het meeste deel 15van de Poeten het vinden van den honigh toeschrijven. 16Ghelijck Virgilius in het langhe teGa naar eind16 17kennen geeft in het vierde boeck van zijn Lantbouwinge. 18Nonnus in zijn dertiende van Bacchus, 19toont hoe hy met den selfsten gestredenGa naar eind19 20heeft, settende het honigh tegen den wijn, ende 21den strijt heeft verloren.

 

22dat de nijt Den hemel oock geraeckt,] De Poeet 23heeft inde sin gelegen 't geen Plato segt, ὁ ϕϑόνος 24γὰρ ἔξωϑεν τοῦ ϑείου χοροῦ ἵσταται. Dat 25is, de nijt en raeckt het volck der Goden niet. 26Dit selfde ist daer hy hier vreese voor heeft, 27dat het soo vast niet en gaet, als Plato wel seght.Ga naar eind27

 

28Lyoeus heet ghy meest] Want Lyoeus is geseght 29παρὰ τὸ λύειν. Het welck beduyt, ontbinden. 30De redenen hier van heeft de Poeet self 31verhaelt, onnodich hier weder op te halen.

 

32ô Evan] Dit is een van de namen van Bacchus. 33Om dat de priesters met de priesterssen, ende deGa naar eind33 34gene die hem vierden, plachten te roepen, Evan, 35evoe. Het welck geschrey doorgaens in ditGa naar eind35 36ghedicht gevonden wort. Waer van de selfdeGa naar eind36 37oock genaemt sijn Evantes. Ovidius onder 38andere namen, geeft oock desen aen Bacchus, 39als mede Statius ende ander Poeten meer doen.Ga naar eind39

 

40de waerheyt ligt besloten In uwen soeten dranck.] 41Hier uyt is gesproten het spreeckwoort, ἐν 42οἴνῳ ἀλήϑεια, dat is, waerheyt in de wijn. 43Waer van Athenaeus te lesen is in zijn tweedeGa naar eind43 44boeck, die een weynigh anders het spreeckwoort 45voorstelt, te weten: οἶνος καὶ ἀλήϑεια. Dat 46is, de wijn ende de waerheyt. Theocritus heeft 47een wonder soet lietjen ghemaeckt op een voys 48by de herders ghebruyckt (men noemet Carmen 49Dactylicum, ofte Bucolium) dat begint.

50[regelnummer]
Οἶνος ὦ ϕίλε παῖ λέγεται καὶ ἀλάϑεα.
 
Κἄμμες χρὴ μεϑύοντας ἀλαϑέας ἔμμεναι.
 
Κἠγὼ μὲν τά ϕρενῶν ἐρέω κέατ᾽ ἐν μυχῷ.Ga naar eind52
 
Οὐχ᾽ ὅλας ριλέειν με ϑέλησϑ᾽ ἀπὸκαρδὶας.

54Dat is:

55[regelnummer]
Men segt o lieve kint, de waerheyt en de wyn.
 
En ick en wil voorwaer niet leugenachtich sijn.
 
Maer seggen, datter licht diep in mijns herten gront:
 
Vw' hert is ver van my. ghy mint my met de mont.
[pagina 116]
[p. 116]


illustratie

55[regelnummer]
Dan is de tonge los. al watter in de gront
 
Begraven is van 't hert, komt wonen in de mont.Ga naar eind56
 
*Maer waerom sijt ghy jonck? om dat uw' soete vruchtenGa naar eind57Ga naar eind57
 
De rimpels doen vergaen, den ouderdom doen vluchten.
 
Dan sijn wy jonck van hert. *En waerom sijt ghy vet?Ga naar eind59
60[regelnummer]
Om dat ghy noch op pijn noch swarigheyt en let.

1Maer waerom sijt ghy jonck? omdat uw' soete 2vruchten] Dit is de oorsaeck waerom de Poeten 3Bacchum jonck maken. Ende de wijse Plato in 4zijn boecken van de Wetten, en wilt niet datGa naar eind4 5jonge luyden wijn sullen drincken, maer wachten 6tot dat zy tot haer jaren sijn gekomen, overmits 7dat de wijn de medecijne is van den ouderdom. 8μέϑης δὲ καὶ παροινίας τὸ παράπαν τὸν 9νέον ἀπέχεσϑαι· τετταράκοντα δὲ ἐπιβαίνοντα 10ἐτῶν, ἐν τοῖς συσσιτίοις εὐωχηϑέντα, 11καλεῖν τούς τε ἄλλους ϑεοὺς, 12καὶ δὴ καὶ Διόνυσον παρακαλεῖν εἰς, 13τὴν τῶν πρεσβυτέρων τελετὴν ἄμα καὶ 14παιδιάν, ἣν τοῖς ἄλλοιςἀνϑρώποις ἐπίκουρον 15πῆς τοῦ γήρως αὐστηρότητος 16ἐδωρήσατο, τὸν οἶνον ϕάρμακον, ὡς 17ἀνηβάν ἡμᾶς. Dat is: Voort dat sick een Iongman 18tot de veertich jaeren van dronckenschap ende overdadich 19misbruyck vande wijn sal wachten: doch 20rakende de veertich jaren, in gemeyne maeltyden sich 21sal mogen verheugen, ende daer Bacchum met d'ander 22Goden aenroepen, dat zy toch willen de feest vande 23oude lieden, ende de vreucht helpen vermeerderen. 24overmits hy de menschen den wijn tot een hulp 25vande moeyelicheyt des ouderdoms, ende tot eenGa naar eind25 26medecyne om weder jonck te werden, heeft gegeven.

27En waerom sijt ghy vet?] De schilders van 28onsen tijt maecken Bacchum ghemeenlick vollyvichGa naar eind28 29ende vet. Ende al deden het de schilders 30soo niet, so toonen het de dronckaers genoechGa naar eind30 31selve. Maer dat en schijnen d'oude niet over al 32in ghebruyck ghehadt te hebben; gelijckmen 33soude konnen besluyten uyt eenige oude beelden.Ga naar eind33 34Al ist datmen oock uyt ander stucken kan

illustratie

35afnemen, dat zy het selfde oock gedaen hebben.Ga naar eind35 36Daer van een goede getuygenisse geeft het afdrucksel 37van de oude ghesneden steen, die by 38den hoochgeleerden ende vermaerden Isaacus 39Casaubonus in zijn boeck De satyrica poesi, eerst 40uytgegeven is, ende hier mede vertoont wert.Ga naar eind40
[pagina 118]
[p. 118]
 
*Vw' trommel wijst ons aen, dat die u niet en vieren,Ga naar eind61Ga naar eind61
 
Maer nemen sonder maet, seer bulderen en tieren,
 
En maecken groot gheraes. *de kroone die ghy draecht,Ga naar eind63Ga naar eind63
 
Is moeder van den dranck die alle man behaecht.
65[regelnummer]
Veel hebben u den naem *van Nomius gegeven,Ga naar eind65
 
Om dat ghy aldereerst de wetten van het leven
 
Gebracht hebt aen den dach. oock maeckt ghy dese wet,Ga naar eind67
 
Dat niemant zijn gelas oft beker neer en set,
 
Voor dat hy is geleecht. die dese wet derf breken,Ga naar eind69
70[regelnummer]
Die moeter noch eens aen, en sonder tegenspreken
 
Noch eenen keeren om. ick weetter die daer afGa naar eind71
 
Het herte niet en kreuckt, en wenschen om de straf.Ga naar eind72
 
*Maer boven al de naem van Liber past u wonder,Ga naar eind73Ga naar eind73
 
Die komt u eygen toe, die hebt ghy toch bysonderGa naar eind74
75[regelnummer]
Altijt seer lief gehadt: om dat uw' volck bevrijt
 
Van achterdencken is, ghy selve lustig sijt.Ga naar eind76
 
Want Liber als ghy komt met uwe soete gavenGa naar eind77
 
Ons vloeyen in het lijf, dan worden oock de slaven
 
Tot Koningen gemaeckt; de droefheyt ende smertGa naar eind79
80[regelnummer]
Verdwijnen met den dronck, ontbonden is haer hert.Ga naar eind80Ga naar eind80
 
Maer waerom is het toch dat zy dy hoorens geven?Ga naar eind81Ga naar eind81
 
Ist om dat ghy ons geeft *de nootdruft van het leven,Ga naar eind82
 
De volle volheyt schenckt? en brengt in ons gemoet,
 
Als ghy ons maer geraeckt, *een hóóp van overvloet?Ga naar eind84Ga naar eind84

1Vw' trommel] Vande trommel van Bacchus, 2ende waerom hy die voert, siet hier beneden, 3pag. 142, vs. 337.

 

4de kroone die ghy draecht Is moeder] Te weten 5de wijngaert-bladen, daer mede hem BacchusGa naar eind5 6kroont. Doch dese manier van spreecken Is 7moeder, schijnt genomen te sijn uyt den Poeet 8Euripides, die in zijn tragoedie Bacchoe genoemt, 9den wijngaert met een soet woort, het selfde 10beteeckenende, οἰνομήτορα dat is, moeder 11vande wijn, noemt.

 

12van Nomius gegeven] Dese naem is by de 13Griecken ghebruyckelick van het woort νόμος, 14het welck een wet beteeckent. De oude heeten 15Bacchum Νόμιον om dat zy seggen dat hy de 16selfde is met Osiris, ende eerst wetten heeft gemaeckt. 17door dien dat de menschen nae dat de 18wijn is ghevonden, op alle dinghen hebben 19beginnen te letten; ende sonderlinge op de 20wetten, daer zy niet op en dochten doen zy 21water droncken ende int wilt liepen. Dese naem 22wort Baccho onder andere gegeven vande ouden 23Poeet, die zijn namen nae 't vervolghenGa naar eind23 24vande letteren by een vergadert heeft.

 

25Maer boven al de naem van Liber] Want Liber 26is vry geseght int Latijn; ende daer en is niet 27vryer dan die beschoncken is.

 

28de nootdruft van het leven] De oude willende 29uytdrucken de volheyt van alle dingen, plachten 30een hooren vol vruchten te schilderen, die zy 31Cornucopiam, dat is, des hoorns overvloet, noemden.Ga naar eind31

 

33een hoop van overvloet] Daerom seght Ovidius 34spreeckende vande wijn, tum pauper cornua sumit, 35dat is, dan krijcht oock een arm mensch hoorens,

[pagina 120]
[p. 120]
85[regelnummer]
Of ist om dat de wijn, als hy eerst wiert gedronckenGa naar eind85Ga naar eind85
 
Van het ghemeyne volck, *in hoorens wiert geschoncken,
 
Eer datmen wist van gout? of ist om dat de wijn
 
Ons dertel maeckt, gelijck de hoorenbeesten sijn?Ga naar eind88
 
Of ist om dat ghy sijt *van Ammon voort gekomen?Ga naar eind89
90[regelnummer]
Of ist om dat ghy eerst *de ossen hebt genomen,Ga naar eind90
 
En in den ploech gevoecht? of ist om dat ghy sijtGa naar eind91
 
*Seer stout en onversaecht, en niemant niet en mijt?Ga naar eind92
 
Dit maken zy ons wijs. maer mach ick u wat vragen?Ga naar eind93
 
Ist niet om dat ghy doet *de mans de hoorens dragen?Ga naar eind94
95[regelnummer]
Want als de vrouwen sijn bestoven van uw' kruyt,Ga naar eind95Ga naar eind95
 
Dan sijnse bly van sin, en slaen van achter uyt.Ga naar eind96
 
*Men secht dat Phoebus heeft gemaeckt in oude tijdenGa naar eind97
 
Een groot en swaer autaer, *geknocht aen alle sijdenGa naar eind98

1gevende daer mede te kennen, de hope van 2overvloet die de wijn maeckt. Ende Horatius, 3Bacchum aensprekende, & addis cornua pauperi, 4dat is, ghy doet den armen hoorens aen.

 

5in hoorens wiert geschoncken] Hier van is te 6lesen Athenaeus, ende andere. de welcke seggen, 7dat de Griecken hoorens in voorige tijden ghebruyckten 8om de wijn in te mengen: ende alsoo 9zy de hoorens κέρατα noemden, meenen dat 10zy daer van gehouden hebben het woort 11κεράσαι, dat is, mengen.

 

12van Ammon voort gekomen] Diodorus Siculus 13in zijn vijfde boeck segt, dat Bacchus daerom 14met hoorens wort geschildert, om dat hy de 15soon is van Iupiter Ammon, de welcke over al 16met hoorens geschildert wort.

 

17de ossen hebt genomen, &c.] Overmits Tibullus 18ende ontallicke andere seggen, dat Osiris ende 19Bacchus een sijn. Nu weten wy dat Osiris, soo 20zy seggen, eerst de ossen inde ploech gevoecht 21heeft.

 

22Seer stout] Gelijck de hoorn beesten. als terstont 23hier naer volgt. die daerom de hoorens 24plachten met hoey bedeckt te dragen, om datseGa naar eind24 25niemant souden op 't lijf loopen ende beschadigen. 26Daerom segt Horatius seer aerdig van deGa naar eind26 27spijtige ende lebbige poeten, die niemant niet enGa naar eind27 28sparen noch verschoonen: Foenum habet in cornu, 29dat is, hy draecht hoey op zijn hoorn.

 

30de mans de hoorens dragen] Het is een gemeen 31spreeckwoort hier te lande, dat wy seggen een 32alsulcken hoorens te dragen, die zijn huysvrouGa naar eind32Ga naar eind32 33ontrouwigheyt bewijst. ende haer met een anderGa naar eind33 34vergeet. Het selfde is gebruyckelick geweest by 35de Griecken, de welcke seyden, Κέρατα τινὶ 36ποιεῖν dat is, yemant hoorens setten; welckersGa naar eind36 37vrou dat gebruyckt wort: gelijck ons leertGa naar eind37 38Artemidorus in zijn boeck van de Droomen, 39in het tweede boeck, aen het 12 capittel.Ga naar eind39

 

40Men segt dat Phoebus] Callimachus in zijnen 41Hymnus van Apollo; Plutarchus in zijn boeck 42vande vernuftheyt der dieren; Martialis; de 43schryver des briefs van Cydippe aen Acontius, 44spreecken van dit autaer, het welcke Apollo ende 45Diana van hoorens gebout en gemaeckt hebben. 46De selfde Plutarchus in het leven van Theseus 47segt, dat het voorgemelde autaer alleen gemaeckt 48is geweest van slincker hoorens, ende int 49voornoemde boeck, van rechter hoorens. Maer 50laet ons Callimachum hooren:

 
Τετραέτης τὰ πρῶτα ϑεμείλια Φοῖβοςἔπηξε
 
Καλῇ ἐν Ὀρτυγίη, περιηγέος ἐγγύϑιλίμνης.
 
Ἄρτεμις ἀγρώσσουσα κασήατα συνεχέςαἰγῶν
 
Κυνϑιάδων ϕορέεσκεν, ὁ δ᾽ ἔπλεκε βωμὸνἈπόλλων.
55[regelnummer]
Δείματο μέν κεράεσσιν ἐδέϑλια, π῅ξε δὲ βωμόν
 
Ἐκ κερὰων, κεραοὺς δὲ πέριξ ὑπεβάλλετοτοίχους.

57Dat is:

 
Vier jaer was Phoebus out, als hy begost te stellenGa naar eind58
 
In Delos een autaer ontrent het ront moras.
60[regelnummer]
Diana ginck ter jacht, en placht hem toe te tellenGa naar eind60
 
De koppen van het wilt, daer Cynthus vol af was.
 
Apollo timmerd' aen, hy leyde vast de grondenGa naar eind62
 
Van d'hoorens die hy kreeg, daer maect' by het mé vast.Ga naar eind63
 
Soo dat de muyren self op groote hoorens stonden
65[regelnummer]
Rontom dat wonder werck, elck op zijn plaets gepast.
[pagina 122]
[p. 122]
 
Met hoorens, die hem bracht zijn suster uyt het velt,Ga naar eind99
100[regelnummer]
Die menich hooren-beest by Delos had gevelt.Ga naar eind100
 
Dat selve komt u toe, ô beyde soon en swagerGa naar eind101
 
Des grooten Iupiters, ô grooten hoorendrager,
 
Dat selve komt u toe; een nieu-gebout autaer
 
In 't midden van uw' kerck, van hoorens groot en swaer,Ga naar eind104Ga naar eind104
105[regelnummer]
Dat selve komt u toe. Maer meerder soud' hy wesen,Ga naar eind105
 
Als hy by Delos was, daer wy soo veel af lesen;Ga naar eind106
 
Want dat een yder man by een zijn hoorens brocht,Ga naar eind107
 
Die hem zijn liefste geeft, hy quaem tot aen de locht.Ga naar eind108
 
Iäcche geef my toch, soo ick my moet begeven,Ga naar eind109Ga naar eind109
110[regelnummer]
Gelijck de meestendeel, om met een vrou te leven,Ga naar eind110
 
Dat zy uw' soet vergif niet al te veel en smaeckt,
 
Dat zy van haren man *Acteon niet en maeckt.Ga naar eind112Ga naar eind112
 
Och laet het sijn genoech, dat *op Cithaerons kappenGa naar eind113Ga naar eind113
 
*Soo menig' Thyas stelt haer dolende voetstappen:Ga naar eind114Ga naar eind114
115[regelnummer]
*Dat Maenas wilt en woest, op zijnen hoogen top,Ga naar eind115
 
Al roepend' in de locht werpt haren dollen kop.Ga naar eind116
 
*O Bassareu geef my de bladeren te rakenGa naar eind117
 
Die ghy draecht om het hooft; den soeten dranck te smaken,
 
Die ghy gevonden hebt: omringt my *met den huyt,Ga naar eind119Ga naar eind119
120[regelnummer]
Die om uw' schouders hangt, uw' middel-waert besluyt.Ga naar eind120
 
*Leent my den hollen stock, die ghy draecht in de handenGa naar eind121
 
Als my de voet begeeft, bevrijt my toch van schanden.Ga naar eind122

1geknocht aen alle syden Met hoorens] Want Plutarchus 2segt, dat de selfde hoorens sonder lijm 3oft eenig ander klevende stoffe aen een hingen.

 

4Acteon niet en maeckt] Acteon is in een hert 5van Diana verandert, ende heeft van haer zijn 6hoorens verkregen. Welcke fabel genoech bekent 7is.

 

8op Citherons kappen] De Berg in Boeotia, op 9de welcke Bacchus wiert geviert.

 

10Soo menig' Thyas stelt] De vrouwen die Bacchus 11vierden, wierden genoemt Thyades, van het 12Griecxsche woort ϑύειν, dat is geseyt, offeren.

 

13Dat Moenas] De selfde worden oock anders 14Moenades genaemt, van het Griecxsche woort 15μαίνεσϑαι, dat is, dol ende rasende sijn: om dat 16zy dol wierden, so haest als zy Bacchum begonden 17te vieren.

18O Bassareu] Bassaris was een lanck kleet, dat 19de priesters ende priesterssen van Bacchus 20droegen, tot de voeten toe komende. In Thracia 21wierden de vossen bassares genaemt; daerom 22meynen sommige dat dit kleet van vossen vellen 23was. Hoe het is, Bacchus wort daer af ΒάσσαροςGa naar eind23 24van Orpheus, Bassareus van Horatius ende 25andere ghenaemt.

 

26met den huyt] De Poeet verstaet de huyt, die 27νεβρὶς vande Griecken wort genaemt, van het 28woort νεβρὸς, dat is, een hindeken. Welcke huyt, 29Nonnus ende al de Poeten hem toe schrijven.

 

30Leent my den hollen stock] In het Griecx νάρϑηξ, 31in het Latijn ferula genaemt: die de Poeten segghen 32dat Bacchus ende zijn priesters in de hant 33draegen, om het vallen te behoeden. Het is een 34plant wonder licht, ende van binnen mergachtich 35ofte spongieus. In de selve seggen oock de

[pagina 124]
[p. 124]
 
Of spant uw' tigers in. ick nemet alles aen:Ga naar eind123
 
Alleen op uwen kop uw' hoorens laet ick staen.Ga naar eind124
125[regelnummer]
Ghy sijt altijt geweest tot liefde seer ontsteken,Ga naar eind125
 
Veel Nymphen hebben uw' manhaftich hert doen breken.
 
Men vint daer seer veel af, hoe dat ghy wiert gesintGa naar eind127Ga naar eind127
 
*Op Beroë seer schoon, en ander hebt bemint.Ga naar eind128
 


illustratie

 
*Hoe Ampeli geel hayr van Zephyrus gedrevenGa naar eind129
130[regelnummer]
Vw' ongeruste siel in droefheyt dede leven.
 
Hoe dat ghy door den stier, en om de droeve maerGa naar eind131
 
Van zijne wreede doot, gingt maken groot misbaer.
 
Ghy wenstet menigmael dien tijt te mogen derven
 
Het aensicht van de Son, ghy wenstet om te sterven.Ga naar eind134

1Poeten dat Prometheus het vier gesloten hielt, 2dat hy Iupiter ontnomen hadde. Nu dat hemGa naar eind2 3de priesters van Bacchus droegen, getuycht genoech 4het spreeckwoort dat by Plato ende ander 5wort gelesen:

 
πολλοὶ μὲν ναρϑηκοϕόροι, παῦροι δέ τεΒάκχοι:

7Het welcke te seggen is, datse niet al Bacchus sijn, 8die zijnen hollen stock dragen. Gelijck het oock niet 9al kocx en sijn, die lange messen dragen: naer ons 10gemeyn spreeckwoort.Ga naar eind10

11Op Beroë] Leest dese historie by den Poeet 12Nonnus in zijn 41 boeck, hoe dat Bacchus ende 13Neptunus alle beyde Beroe lief gehadt, ende om 14haer gevochten hebben.

 

15Hoe Ampeli] Leest oock den selfden Nonnus 16in zijn 11 boeck, alwaer hy wijtluftich vertelt,Ga naar eind16 17hoe Ampelus in een wijngaert verandert is. Den 18welcken onse Poeet hier volcht. Tis te weten 19oock, dat het Griecksche woort ἄμπελος een 20wijngaert beteyckent, aldaer de selfde Nonnus 21zijn oog op heeft.Ga naar eind21

[pagina 126]
[p. 126]
135[regelnummer]
Maer, Vader, die maer eens den schoonen hemel siet,Ga naar eind135Ga naar eind135
 
*En woont by Phlegethon *noch by Cocytus niet.Ga naar eind136
 
Dat komt de menschen toe, die dickwils huyden leven,Ga naar eind137
 
En eenen dach daer aen gaet haer de geest begeven.Ga naar eind138
 
Zy moeten alle sien, hoe fris en hoe gesont,Ga naar eind139Ga naar eind139
140[regelnummer]
Den drygetackten kop van Cerberus den hont.Ga naar eind140Ga naar eind140
 
Maer desen grooten rou wiert dadelick verdreven,Ga naar eind141Ga naar eind141
 
Als ghy nae zijne doot de wijngaert hebt gegeven.Ga naar eind142
 
*Eubule leert my toch, *Limnaee maeckt my kont,Ga naar eind143
 
Hoe dat ghy aldereerst het sap van druyven vont.
145[regelnummer]
De Griecken sijn vol wint en ydelheyt. wy lesenGa naar eind145Ga naar eind145
 
Hoe dat de bock u heeft de wijngaert-ranck gewesen,Ga naar eind146
 
Maer die soo groot een saeck, het vinden van de wijn,
 
Toerekenen den bock, dat moeten bocken sijn.
 
Het is een schaedlick dier, dat dickwils uwe wijnenGa naar eind149Ga naar eind149
150[regelnummer]
Al wroetend' aen de stock doet dadelick verdwijnen,
 
Verderft de soete vrucht. hierom ist dat hy moet
 
V stillen met zijn doot, versoenen met zijn bloet.Ga naar eind152
 
Wt dese reden ist hier voortijts oock gesproten,Ga naar eind153Ga naar eind153
 
Dat eerst den bock gekeelt, ten tweeden wiert begoten
155[regelnummer]
Met louter soeten wijn: dan wiert zijn leelick velGa naar eind155
 
Getrocken van het lijf, *tot een vermaecklick spel.Ga naar eind156
 
Een spel dat Theseus heeft doen leeren zijne boeren,Ga naar eind157
 
Als hy begonnen heeft uw' feesten in te voeren.

1En woont by Phlegethon] Een helsche rivier, 2alsoo genaemt, παρὰ τὸ ϕλεγέϑειν, dat is, 3om datse altijt brant.

 

4noch by Cocytus niet] Een helsche rivier alsoo 5genaemt ἀπὸ τοῦ κωκυτοῦ, van den rou die 6daer altijt gemaeckt wort.

 

7Eubule leert my toch] Bacchus wort in het 8Griecx genaemt Ἔυβουλος dat is, van goeden 9raet, om dat hy de sinnen scherpt. Het welck de 10Persen wel verstonden, die altijt beschoncken 11sijnde raetsloegen, ende met groote saken besigGa naar eind11 12waren. De Poeet geeft hem hier de naem, om 13dat hy geern van hem soude weten, hoe dat hy 14de wijn heeft gevonden. Het welck een kloeckenGa naar eind14 15vont was.

 

16Limnoee maeckt my kont] Dese naem heeft Bacchus 17gekregen, om dat hy te Limnen aldermeest 18geviert wiert, wesende een dorp van Athenen.Ga naar eind18

19tot een vermaecklick spel.] De Poeet bewijst onder 20ander de dwaesheyt van de gene die het 21vinden vande wijn den bock toeschryven, door 22dien dat die van Athenen den bock om de schade 23die hy aen de wijngaert dede, vilden, ende 24van zijn huyt sacken maeckten, die zy besmeerden, 25ende alsoo daer op springende in het sant 26met den kop vielen, het welck zy noemden 27ἀσκωλιάζειν. Hier op heeft de Poeet Virgilius 28gelet in zijn eerste van de Lantbouwinge als hy 29segt:

30[regelnummer]
Mollibus in pratis unctos saliere per utres.

31De feeste selve hiet ἀσκώλια, ende die de selve 32vierden, werden ἀσκωλιασταὶ genaemt, ende 33ἀσκοδρομίται. Welcke naem eenige ketters onder 34de Christenen gegeven is geweest, die hier 35in de heydens volchden.

[pagina 128]
[p. 128]
 
Zy maeckten eenen sack, daer sprongen zy vast op,Ga naar eind159Ga naar eind159
160[regelnummer]
En vielen in het sant met haeren droncken kop.
 
Hier mercken wy dan uyt, dat dit sijn rechte kluchten,
 
En boerten sonder aert, en leugens sonder vruchten,Ga naar eind162
 
Recht oude wijven klap. toch evenwel den bockGa naar eind163
 
En wasser niet wel aen, en lietter zijnen rock.Ga naar eind164
165[regelnummer]
Ghy hebt het gouden haer van Ampelus genomen,Ga naar eind165
 
Verandert in een plant, de wijn daer uyt doen komen:Ga naar eind166
 
Daer mede dat terstont uw' swarigheyt, en smert,Ga naar eind167
 
Vw' droefheyt en verdriet, ginck drijven van het hert.Ga naar eind168
 
Wy laten staen de kool, geboren van de tranenGa naar eind169Ga naar eind169
170[regelnummer]
Lycurgi wreet en dol: en willen niet vermanenGa naar eind170
 
Van droefheyt desen dach. nochtans en kan ick niet,Ga naar eind171
 
Ter eere van uw' macht, verswijgen uw' verdriet.
 
*Naer dat ghy waert gevlucht in 't midden van de baren,
 
Op dat u Thetis sou in haren schoot bewaren,Ga naar eind174
175[regelnummer]
Gekomen weer aen lant, saecht ghy den vogel staen,Ga naar eind175Ga naar eind175
 
En joecht hem daer hy ginck een groote dwaesheyt aen.Ga naar eind176
 
*Ghy sloecht hem met uw' spies, en hieldet hem gebonden
 
Met uwe wijngaert-ranck. zijn oogen die bestondenGa naar eind178
 
Van tranen overdeckt te vloeyen. en terstont
180[regelnummer]
Quam hem een leelick nat gedappert uyt de mont.Ga naar eind180
 
Al waer het droeve nat van d'oogen quam bespoeyenGa naar eind181Ga naar eind181
 
Des aertrijcks dorren schoot, daer sachmen kóólen groeyen,
 
Een wonderbare plant. want noch waer datse staet,
 
Indien daer wijngaert is, de wijngaert die vergaet.
185[regelnummer]
Daerom is zy noch goet, naer datmen heeft gesopen,
 
En dat de swaren damp komt in het hooft geslopen,Ga naar eind186
 
En maeckt daer groote pijn. dan wort het goeden kost,
 
Want die van pijne klaecht. die worter af verlost.

1Naer dat ghy waert gevlucht] Leest by Homerus 2in zijn seste, daer hy verhaelt, hoe Bacchus van 3Lycurgus gejaecht is geweest, ende heeft hem in 4de zee begeven.

 

5Ghy sloecht hem met uw' spies,] De Poeten 6seggen, dat de tranen van Lycurgus, koninck 7van Thracen, die hem uyt de oogen op d'aerde 8neder vielen, doe hy alsoo van Bacchus wert gehandelt, 9in koolen veranderden. Gelijck de selve 10fabel wijtloopich wort vertelt int Griecksche 11boeck van de Lantbouwinge, uyt verscheyden 12oude schryvers by een vergaert, ende door last 13vanden Keyser Constantinus uytgegeven.

[pagina 130]
[p. 130]
 
Iäcche sonder u licht Venus als gebonden,Ga naar eind189
190[regelnummer]
Cupidoos vier gaet uyt, zijn pijlen sijn geschonden:Ga naar eind190
 
Maer als ghy ons aensiet, soo sijn wy bly van sin,
 
Bequaem tot soeten praet, en vierich in de min.
 
Hierom ist datmen pleecht hier voortijts op d'autarenGa naar eind193
 
Van Griecken wijt vermaert, met Venus u te paren:Ga naar eind194
195[regelnummer]
*Want sonder Bacchi nat, en Ceres, uwe vrucht,Ga naar eind195
 
Ist met de min gedaen, tijt Venus op de vlucht.Ga naar eind196
 
De vreucht die komt van u, want sonder uwe gavenGa naar eind197
 
Al levend' sijn wy doot, al levende begraven.
 
Siet toch de mensch eens aen van vooren tot het ent,Ga naar eind199
200[regelnummer]
Het eerste dat is pijn, het lest dat is ellent.
 
Hy komt met tranen voort, met stenen ende suchtenGa naar eind201
 
Gaet hy van daer hy quam, met hopen ende duchtenGa naar eind202
 
Volvoert hy zijnen loop. soo dat hy niet en heeft
 
Van 't leven eenich nut, als hy met droefheyt leeft.
205[regelnummer]
Het leven is een merckt, daer in wy sijn geboren
 
Om vreucht in onsen tijt en vroolickheyt t'oorboren.Ga naar eind206
 
Die meest koopt voor zijn gelt, en best den tijt besteet
 
Die hem gegeven is, betoont dat hy meest weet.
 
De rest is as en wint. want als de geest getogenGa naar eind209
210[regelnummer]
Is eenmael uyt het lijf, en uyt de mont gevlogen,Ga naar eind210
 
Blijft hy soo lange wech, en laet ons hier een hantGa naar eind211
 
Of twee van aerd' en stof. dat geeft hy ons te pant.Ga naar eind212
 
*De kruyden in den tuyn en bloemen, die verdwijnen,
 
En rijsen weder op: de rancken van uw' wijnenGa naar eind214

1Want sonder Bacchi nat] Het bekent seggen 2vande Latijnsche comoediant, het welck onse 3Poeet hier uytgedruckt heeft, luyt aldus, Sine 4Cerere & Baccho friget Venus. dat is, Sonder Ceres, 5(dat is broot) ende Bacchus, is Venus (dat is de 6liefde) kout. Het welcke de selfde Poëet by eenGa naar eind6 7ouder schrijver heeft gevonden; namentlick dit 8Griecx: νεϰρὸν Ἀϕροδίτη Διονύσου δίχα ϰαὶ 9Δήμητρος. dat is, Sonder Bacchus ende Ceres is 10Venus doot. Ende Euripides segt:

 
Ὄινου δὲ μή παρόντος οὐϰ ἔστιν Κύπρις.

12Dat is:

 
Neemt wech den liefelicken wijn,
 
Soo salder oock geen Venus sijn.

15De kruyden in den tuyn en bloemen] De Poëet 16druckt uyt de woorden die ghemeynelick ghebruyckt 17worden, van de gene die anders geenen 18God en kennen als Bacchus, die niet veel en passen 19op het toekomende. ende heeft in den sin 20gehadt de plaetse van den Poëet Moschus, die 20 21beklagende de doot van de Poëet Bion, alsoo 22singt:

 
Ἄι αἲ ταὶ μαλάχαι μέν, ἐπὰν ϰατὰ ϰᾶπον ὄλωνται,Ga naar eind23
 
Ἤ τὰ χλωρὰ σέλινα, τό τ᾽ εὐϑαλὲς οὖλον ἄνηϑον,
25[regelnummer]
Ὕστερον αὖ ζώοντι, ϰαὶ εἰς ἔτος ἄλλο ϕύοντι·
 
Ἄμμες δ᾽ οἱ μεγάλοι ϰαὶ ϰαρτεροὶ ἢ σοϕοὶ ἄνδρες,
 
Ὁππότε πρῶτα ϑάνωμες, ἀνάϰοοι ἐν χϑονὶ ϰοίλᾳ,Ga naar eind27
 
Ἕυδομες εὖ μάλα μαϰρὸν, ἀτέρμονα, νήγρετον ὕπνον.
[pagina 132]
[p. 132]
215[regelnummer]
Die komen weder voort: *de goude Son die staetGa naar eind215
 
Soo dickwils weder op, als hy te bedde gaet.
 
Maer wy, naer dat wy sijn met tranen eens begoten,
 
Gescheyden van der aerd', en in een kist gesloten,
 
Wy blijven daer wy sijn, wy liggen altijt neer,
220[regelnummer]
Verslagen van de doot, en keeren nimmer weer.
 
Daer gaen de sorgen heen. daerom hebt ghy gevondenGa naar eind221
 
Een wonderlicke plant, versoetende de wondenGa naar eind222
 
Van alderley verdriet, die t'samen met den dorst,Ga naar eind223
 
De pijn en swarigheyt doet drijven van de borst.Ga naar eind224
225[regelnummer]
Ghy past altijt seer wel op Iupiters geboden,Ga naar eind225Ga naar eind225
 
Om die te volgen naer, bemint van d'ander Goden.Ga naar eind226
 
Ick neme Ceres uyt. te weten van dien tijtGa naar eind227
 
Dat zy u heeft gedaen een wonderlick groot spijt.Ga naar eind228
 
*De saeck en is niet lanck, noch buyten onse palen.Ga naar eind229
230[regelnummer]
Het was op eenen tijt dat Iupiter liet halen
 
De Goden in zijn sael, en vraechd' een yder af,Ga naar eind231Ga naar eind231
 
Wat toch het beste was dat hy de mensche gaf.Ga naar eind232
 
*Apollo bracht de lier, de vruchten vander eerdenGa naar eind233
 
Droech Ceres in haer hant, *Neptunus bracht de peerdenGa naar eind234
235[regelnummer]
*Osiris bracht oock wat, en Isis ende Pan,Ga naar eind235
 
Mercurius de tong, die hy wel roeren kan.Ga naar eind236

1Dat is:

 
Eylacen siet de kool. naer dat zy is verschoven,Ga naar eind2
 
De petercely groen, het dil gekrult in d'hoven,Ga naar eind3
 
Het leeft noch evenwel: men siet het weder bloeyenGa naar eind4
5[regelnummer]
Het naeste jaer daer aen, en even vlijtich groeyen.Ga naar eind5
 
Maer wy dat groote volck, begaeft met kracht en reden,
 
Naer dat de bleecke doot ons komt aen boort getreden,
 
Men gaet ons dadelick met holle aert bedecken,Ga naar eind8
 
En slapen eenen slaep, die niet en is te wecken.Ga naar eind9
10[regelnummer]
de goude Son die staet, Soo dickwils weder op]

11Catullus

 
Soles occidere & redire possunt,
 
Nobis cum semel occidit brevis lux,
 
Nox est perpetua una dormienda.

15Dat is:

 
De dagen gaen en keeren weer,
 
Maer als wy eenmael liggen neer,
 
Wy sijn berooft van alle kracht,
 
En slapen eenen langen nacht.

20De saeck en is niet lanck] Dese fabel en behoeftmen 21nieuwers te soecken: want zy is van het gewasGa naar eind21 22van den Poeet, ende by hem gedicht.Ga naar eind22

 

23Apollo bracht de lier] Hier wort int kort verhaelt, 24wat elcke God tot s'menschen oorboorGa naar eind24 25gevonden ende bygebracht heeft. Gelijck ApolloGa naar eind25 26de lier heeft gevonden, al ist dat de Poeet Horatius, 27Mercurio die toeschrijft, den welcken hy 28noemt curvoe lyroe parentem, dat is, vader vande 29kromme lier.

 

30Neptunus bracht de peerden] Die hy aldereerst 31gevonden heeft, op den selfden tijt als Minerva 32de olive vant, doe zy twisteden, wie dat van haer 33tween de stadt van Athenen de naem soude geven.

 

35Osiris bracht oock wat] Een God van Egypten, 36den welcken men toeschrijft dat eerst de ossenGa naar eind36 37inden ploech gevoecht heeft. wiens huysvrou 38Isis was, die hier volcht.

[pagina 134]
[p. 134]


illustratie

 
Vulcanus bracht het vier, Mars schrickelicke krachten,Ga naar eind237
 
*De suster ende vrou van Iupiter, haer machten.
 
Men sach daer niemant aen. Minerva bracht haer plant,Ga naar eind239
240[regelnummer]
En Bacchus droech een kan van Rijnschen, in zijn hant.
 
Cupido was van huys van bestevaer gesonden,Ga naar eind241
 
En Venus was oock wech, soo datse niet en konden
 
Betooveren zijn oog. veel seyden op die stont,Ga naar eind243
 
Dat Liber vol van geest was meester van de vont.Ga naar eind244
245[regelnummer]
Een yder prees het zijn, een yder ginck bewijsen,Ga naar eind245
 
Dat hy de meeste was, zijn eygen gaven prijsen.Ga naar eind246
 
Doch Bacchus loech hem toe, en maeckt' hem soo veel wijs,Ga naar eind247
 
Hem schenckende de wijn, dat hy behielt den prijs.
 
Maer Ceres hooch van moet, en mocht dat niet verdragen,Ga naar eind249Ga naar eind249
250[regelnummer]
Liep dadelick van daer, inspannend' haren wagen,
 
En heeft soo veel gemaeckt *door Achelous raet,Ga naar eind251Ga naar eind251
 
Dat zy schier in de plaets van Bacchus selve staet.Ga naar eind252

1De suster ende vrou van Iupiter] Iuno. die deGa naar eind1 2Poeten willen datse de suster ende huysvrou van 3Iupiter is geweest.

 

4door Achelous raet] Achelous is een bekende 5riviere, gelijck getuycht de Griecksche schrijver 6Didymus, ende voor hem een ander genaemt 7Agesilavus: de welcke aenteyckent, dat Oceanus 8tot zijn huysvrouwe genomen heeft Tethyn zijn 9suster: de welcke veel kinderen voort geteelt 10hebben. Waer van d'outste is geweest Achelous, 11wiens naem zy daerom gebruyckt hebben, ghelijck 12Ephorus een oude histori-schrijver oock 13betuycht, voor alle water. als de Poeet Aristophanes, 14seggende in zijn comoedie, genaemt Cocalus, 15† Ἤτειρε γάρ μ᾽ οἶνος οὐ μιγεὶς πόμα 16Ἀχελώῳ †. dat is, de wijn heeft mijn gequetst 17om dat hy niet gemengt was met den dranck van

[pagina 136]
[p. 136]
 
Haer kooren wort gesoon, haer kooren wort geschoncken,Ga naar eind253Ga naar eind253
 
Haer kooren wort gesoon, haer kooren wort gedroncken,
255[regelnummer]
Haer kooren klimt in 't hooft, en sonderling met hópGa naar eind255
 
Gebrouwen en gemengt, doet suyselen den kóp.
 
Dat wijsen ons noch aen de boeren in de venen,Ga naar eind257
 
Die qualick van den dranck van Ceres sijn te spenen,Ga naar eind258Ga naar eind258
 
Soo smijten zy hem in. het is een vreemt verstant,Ga naar eind259
260[regelnummer]
Het kooren drincken zy, verberrenen haer lant.Ga naar eind260
 
Men kan de gramschap noch van Ceres in haer mercken.Ga naar eind261
 
Want als het komt in 't hooft, en daer begint te wercken,Ga naar eind262
 
Dan volchter trots en spijt, het mes komt op den hoet,Ga naar eind263
 
De kan komt in de vuyst, dan volchter menschen bloet.Ga naar eind264
265[regelnummer]
*Ghy hebt ô Nycteleu geweest tot allen tijdenGa naar eind265
 
Seer vriendelick van aert, geneygt tot medelijden,
 
Een yder goet gedaen van outs, gelijckmen leest,
 
Een hulper in verdriet en tegenspoet geweest,Ga naar eind268
 
Een toevlucht in de noot voor mannen ende vrouwen.
270[regelnummer]
Is Ariadna niet door uwe min behouwen?Ga naar eind270
 
Want alsoo Theseus was uyt Naxos wech gegaen,
 
Geloopen van zijn bruyt, ghy vont haer selve staen.Ga naar eind272
 
*Zy riep met droever stem, ô borger van Athenen,Ga naar eind273Ga naar eind273
 
Hoe sijt ghy soo gegaen, hoe sijt ghy soo verdwenen?
275[regelnummer]
Eylacen mijnen slaep, uw' wreet en hart gemoet,Ga naar eind275
 
Is dat my dit verdriet en swarigheyt aen doet.Ga naar eind276
 
Ick was in eenen droom. my dochte dat wy lagen
 
Te samen mont aen mont, al hijgend' en verslagenGa naar eind278
 
Van een gemeene vreucht. ick stack mijn rechter hant
280[regelnummer]
Naer Theseus in het bedd', die Theseus niet en vant.Ga naar eind280
 
Ick keerde my noch eens, half slapend', om te soecken
 
Of hy daer niet en was, en wend' in allen hoeckenGa naar eind282

1Achelous. Hier op heeft Virgilius gelet, sprekende 2van Bacchus:

 
Poculaque inventis Acheloia miscuit uvis.

5Dat is:

 
Die Achelous droeve vloet
 
Gemengt heeft met de druyve soet.

8Onse Poeet insghelijcx heeft Achelous hier gebruyckt 9voor 't water.

10Ghy hebt ô Nycteleu] Een naem van Bacchus, 10 11ἀπὸ τῆς νυϰτὸς, dat is: van de nacht. om dat 12hy by nacht geviert wiert.

 

18Zy riep met droever stem] De klachte van Ariadne 19hebben gemaect Catullus, in zijn bruylofliet, 20van Peleus en Thetis; en Nonnus in zijn 21sevenenveertichste boeck. Siet oock by Ovidius 22den brief van Ariadne aen Theseus.

[pagina 138]
[p. 138]
 
Mijn armen allebey. het was voor niet gedaen,Ga naar eind283Ga naar eind283
 
Het was voor niet gesocht; want Theseus was gegaen.
285[regelnummer]
Onnosel als wy sijn, wy laten ons beroovenGa naar eind285
 
Van onsen besten pant met lichte te gelooven:Ga naar eind286
 
En als een dochter is de soete maechdom quijt,Ga naar eind287Ga naar eind287
 
Het gene datter blijft, is ongenoecht, en spijt,Ga naar eind288
 
Leetwesen, en oneer. Oh oft my mocht gebeuren,Ga naar eind289Ga naar eind289
290[regelnummer]
Dat my nu eenich dier quam dadelick verscheuren,Ga naar eind290
 
En vallen op het lijf: of dat den hemel viel
 
Met blixems uyt de locht, en smoorde dese siel.Ga naar eind292
 
Waer sal ick henen gaen? dit eylant is gesloten:Ga naar eind293Ga naar eind293
 
Het lant is voor my toe van daer ick ben gesproten,Ga naar eind294
295[regelnummer]
En dat om uwent wil. van uyt mijns moeders schootGa naar eind295
 
Ben ick om uwent wil gekomen in de doot.
 
Indien ghy waert bevreest, ô moorder, ô verrader,
 
Te voeren my naer huys by dijnen ouden vader,Ga naar eind298
 
Een dochter als ick ben van konincklick geslacht,
300[regelnummer]
By alle man gesien, by alle man geacht:
 
Te minsten hadt ghy my gebruyckt tot ander saken,Ga naar eind301Ga naar eind301
 
Om u gemack te doen, en om uw' bed te maken.Ga naar eind302
 
Te minsten soud' ick sijn by Theseus laet en vroech,
 
Ick soude Theseus sien, dat ware my genoech.Ga naar eind304
305[regelnummer]
Nu sterf ick sonder u. dit sijn de bruyloft gavenGa naar eind305
 
Die Theseus my verleent: een eylant sonder haven,Ga naar eind306
 
Zee, winden, ende locht. hy geeft zijn bruyt eylaes
 
De roovers tot een proey, de vogels tot een aes.Ga naar eind308
 
Dit is dan uwe trou, die ghy my hebt gegeven,Ga naar eind309Ga naar eind309
310[regelnummer]
Als ick met mijne hant behouden hebb' uw' leven,Ga naar eind310
 
En van de doot verlost. Oh! dat toch geene vrouGa naar eind311
 
Voortaen haer op de mans en haren eet betrou.Ga naar eind312Ga naar eind312
 
Want als zy vierich sijn, en yet van ons begeeren,
 
Dan hoortmen haer veel schoons beloven ende sweeren:
315[regelnummer]
Maer als zy haren lust eens hebben van de min,Ga naar eind315
 
Gaen de beloften schoon en woorden uyt de sin.Ga naar eind316
 
Dewijle dat zy noch vervolchde dese reden,
 
En in haer klachten was, komt Bacchus aengetreden
[pagina 140]
[p. 140]


illustratie

 
*Met zijnen droncken hóóp, die volchden zijnen tocht,Ga naar eind319Ga naar eind319
320[regelnummer]
En smeten vast het hooft al roepend' in de locht.Ga naar eind320
 
O Evan Evoe, *tien briessende MaenadenGa naar eind321
 
Omringden dijne koets, *en even veel Laenaden,
 
*Elck hadd' een lange spies bekleet aen alle kantGa naar eind323
 
Met klimmerbladren groen, in zijne rechter hant.
325[regelnummer]
De Satyrs sprongen op, *Silenus vol gesopenGa naar eind325Ga naar eind325
 
*Met zijnen esel traech quam achter aen gedropen,Ga naar eind326

1Met zijnen droncken hoop,] Desen hoop ofte 2toerustinge van Bacchus, gelijck hy quam byGa naar eind2 3Ariadne, in zijne volle cracht, wort van de 4Griecken genaemt χορὸς Ἀριάδνης.

 

5tien briessende Moenaden] De priesterssen van 6Bacchus. De oorsaeck vande naem siet boven.

 

7en even veel Loenaden] Soo worden oock de 8priesterssen van Bacchus genaemt, ἀπὸ τοῦ 9ληνοῦ, dat is, vande pers: daer de wijn mede 10geperst wort.

 

11Elck hadd' een lange spies] Een spies bekleet 12met wijngaertbladen, ofte soo als andere seggen, 13met klimmerkruyt, vande Griecken genaemt 14ϑύρσος. den welcken zy Bacchus in d'hant 15geven. Nonnus beschrijftse aldus in zijn veertiende 16boeck:

 
Καὶ πέλεν ἔγχεα ϑύρσα, ϰαλυπτομένη δὲ πετήλοις
 
Δούρατος ἀμπελόεντος ἔην χαλϰήλατος αἰχμή.

19Dat is:

20[regelnummer]
En thyrsus was zijn spies; die was met bladren dicht,
 
Van wijngaerden bekleet: van yser was de schicht.Ga naar eind21

22Doch Euripides, gelijck de Poeet, noemt dese 23spies, ϰίσσινον βέλος;

 
Θύρσον τε δοὺς ἐς χεῖρα, ϰίσσινον βέλος.

25Dat is:

 
Hy gaf den thyrsus in de hant,
 
Vol klimmerkruyt aen alle kant.Ga naar eind27

28Silenus vol gesopen] Die de Poeten seggen, dat 29Bacchus opgebrocht heeft, ende gestadich hemGa naar eind29 30met zijnen esel volcht.

 

31

Met zijnen esel traech] Desen esel segt Aratus 32dat daer na inden hemel is geset, het welck niet 33en is te beklagen, overmits datter noch genoech 34op d'aerde blijven.

[pagina 142]
[p. 142]
 
Hy droech aen d'eene sy* de goddelicke wan,Ga naar eind327Ga naar eind327
 
En aen zijn ander hant *een groote volle kan.
 
Twee Goden uyt den hoop, *die van uw' nachten wisten,Ga naar eind329Ga naar eind329
330[regelnummer]
*Die droegen uwen tuych *in twee besloten kisten:Ga naar eind330
 
*Haer volchde Maron naer, en leschte zijnen dorstGa naar eind331Ga naar eind331
 
Dewijle dat hy ginck, met soete nieuwe most.Ga naar eind332
 
*Den droncken Staphylus, en Botrus kael van veren,Ga naar eind333Ga naar eind333
 
Met al het huysgesin, quam achter aen laveren,Ga naar eind334
335[regelnummer]
*En Methe vol van wijn, dat onbesuyste wijf,Ga naar eind335Ga naar eind335
 
Viel dickwils in het gaen *Sylvanus op het lijf.Ga naar eind336
 
*Veel bommen grof geluyt, *gemengelt met cymbalenGa naar eind337Ga naar eind337
 
*En hamers groot gebons, omringde gans de palenGa naar eind338

1de goddelicke wan] Ander seggen dat het een 2wiege was, deur dien dat het Griecksche woort 3λίϰνος, soo wel een wiege als een wan beteyckent. 4Virgilius schrijft Bacchus de wan toe, 5daer hy segt, & mystica vannus Iacchi, dat is, 6den heyligen wan van Bacchus.

 

7een groote volle kan] Die de Poeet Virgilius 8Sileno toeschrijft, ende noemtse cantharum, als 9hy segt;

10[regelnummer]
Et gravis attrita pendebat cantharus ansa.

11Dat is:

 
Een kruyck met een versleten oor,
 
En swaer genoech, die hinck daer voor.

14die van uw' nachten wisten] Dat is van uwen 15Godsdienst, om dat Bacchus by nachte geviert 16wert. Om welcke oorsaeck oock, Virgilius den 17berch Cithaeron, daer dese Godsdienst geschiede, 18vande nacht nocturnum noemt.

 

19Die droegen uwen tuych] De Poeet heeft uytgedruckt 20het Griecksche woort ὄργια, dat is, het 21heymelick tuych van Bacchus.

 

22in twee besloten kisten,] De Griecken houden 23het selfde woort, ende noemen dese kisten van 24Bacchus, ϰίστας, ende Tibullus en noemt het 25niet anders int Latijn, met dit veers:

 
Et levis occultis conscia cista sacris.

27Dat is:

 
En oock daer by de lichte kist,
 
Die zijn verborgentheden wist.

30Haer volchde Maron nae] Een priester van Bacchus, 31oft een van zijn gevolch, vande welcke 32Athenaeus segt in zijn seste boeck, dat de wijn 33zijnen naem heeft, diemen noemt int Latijn 34vinum Mareoticum: οἶνος Μαρεώτης int Griecx 35geseyt, ofte veel eer Μαρεία, is de stadt van daerGa naar eind35 36hy komt. εἴληϕε μὲν τοι (seght hy) τὴν 37προσηγορίαν λαβοῦσα ἀπὸ Μάρωνος, ἑνὸς 38τῶν μετὰ Διονύσου τάς στρατέιας πεποιημένων. 39Dat is: Die haren naem van Maron heeft 40genomen, een van de gene die den tocht van 41Bacchus gevolgt hebben.

 

42Den droncken Staphylus] Siet van Staphylus 43ende Botrus, vrienden van Bacchus, Nonnum 44in zijn achtiende boeck. Zy hebben alle beyde 45haren naem, d'een van σταϕυλὴ, d'ander van 46βότρυς; beteykenende beyde een druyve. De 47Poeet noemt Botrus kael van veren, om dat de 48dronckaers gemeynlick naeckt en kael sijn.

 

49En Methe vol van wijn] Μέϑη is de dronckenschap 50int Griecx, daer van is de Godinne vande 51selve Methe genoemt. Siet Pausanias, ende 52andere.

 

53Sylvanus op het lijf] De God vande bosschen, 54die Virgilius oock by Bacchus voecht.

 

55Veel bommen grof geluyt] Die de Griecken ende 56Latijnen tympana noemen, dat is, trommels. 57Die Bacchus by Euripides segt dat hy, ende 58Rhea gevonden hebben. Siet den selfden Poeet 59in zijn Tragoedie genoemt Bacchoe.

 

60gemengelt met cymbalen] Nonnus ende andere 61schrijven de cymbalen overal Baccho toe, gelijck 62oock de hamers, hier oock niet vergeten, 63die hy ῥόπτρα noemt:

 
Καὶ τελετὴν ἄγρυπνον ἐπεντύνουσα Λυαίῳ,
65[regelnummer]
Πρώτη ῥόπτρον ἔσεισεν· ἐπεπλατάγησε δὲ Βάϰχῳ
 
Κύμβαλα δινεύουσα περίϰροτα δίζυγι χαλϰῷ.

67Dat is:

 
Zy heeft de feesten eerst van Bacchus in gaen voeren,Ga naar eind68
 
Den hamer eerst beweecht, en aldereerst gaen roeren,Ga naar eind69
70[regelnummer]
Zy heeft oock eerst geroert, en voor den dach gaen halen
 
Van koper toegevoecht, twee klinckende cymbalen.Ga naar eind71
[pagina 144]
[p. 144]
 
Van Naxus onbewoont. self Echo dede me,Ga naar eind339Ga naar eind339
340[regelnummer]
En riep wat dat zy mocht, ô Evan Evoe.Ga naar eind340
 
Met dat ghy komt in duyn, begint haer te vertoogenGa naar eind341Ga naar eind341
 
Dat schoone Minos kint: haer klare bruyne oogenGa naar eind342
 
Die waren noch bedaut. gelijck in 't schoone weerGa naar eind343
 
In 't midden van de Mey de druppels vallen neer,Ga naar eind344
345[regelnummer]
Met dat Aurora root haer reys heeft aengevangen;
 
Soo lach dat lieflick nat noch boven op haer wangen.
 
Het haer hinck sonder bant, en lach op haren schoot,
 
Haer kleeren waren los, haer borsten waren bloot.
 
Haer huyve lach om leeg gevallen, daer de barenGa naar eind349
350[regelnummer]
Eerst komend' op het lant gemeenelick vergaren,Ga naar eind350
 
Die speelden vast daer met. wat hooger aen haer syGa naar eind351
 
Lach haren rock in 't sant; de borstlap lach daer by.
 
Zy riep noch Theseus aen, en wierp noch vast haer ermen,Ga naar eind353
 
Maer in de plaets van hem quam Bacchus haer ontfermen,Ga naar eind354
355[regelnummer]
En sach haer lieflick aen, en met een wijngaert blat,Ga naar eind355
 
Dat hy nam van zijn hooft, wiesch af het droeve nat,
 
Dat van haer wangen liep. hy dede staen zijn wagen,
 
En seyde, Lieve kint, wat baet toch al dit klagen,Ga naar eind358
 
En jammerlick gelaet? is Theseus wech gegaen,Ga naar eind359
360[regelnummer]
Ick sal u Theseus sijn. siet my toch eenmael aen.
 
Slaet toch maer eens om hooch u oogen. laet toch varen
 
Het gene ghy nu denckt, en wilt u met my paren.Ga naar eind362
 
Ick ben de groote God, die droefheyt ende pijn
 
Doet over al vergaen, de vader van de wijn.Ga naar eind364
365[regelnummer]
Minois dochter sweech, en wierp eens van ter sijden
 
Haer droef gesicht op hem. dat dede dy verblijdenGa naar eind366
1Doch op dat een yder verstaen mach, hoe, ende 2wat maecksel dat de cymbalen van Bacchus geweest 3sijn, hebben deselve goet gevonden hier

illustratie

4by te laten uytdrucken, alsoo zy noch inde overblijfselenGa naar eind4 5van de outheden gevonden wierden te 6Romen.

7Hier vooren inde afgebeelde oude steen van 8Bacchus, staet een vrouwe met dese hier nevens 9afgebeelde cymbalen inde hant, op de selve 10spelende. Siet pag. 116.

nbsp;

11En hamers] Die wy alreede geseyt hebben, dat 12de priesterssen van Bacchus gebruyckten, ende 13van de Griecken ῥόπτρα genaemt wierden.

[pagina 146]
[p. 146]
 
O Evan Evoe. by naer op 't selve pasGa naar eind367Ga naar eind367
 
Wierp zy u toe een ooch, dat vry wat soeter was.Ga naar eind368
 
Dat was genoech geseyt voor menschen en voor Goden.
370[regelnummer]
Want als een dochter swijcht, *dan spreken hare boden.Ga naar eind370Ga naar eind370
 
Het is een wonder volck, seer dobbel in de gront,Ga naar eind371
 
Zy seggen sonder tong, en spreken sonder mont.Ga naar eind372
 
O Evan Evoe, behouder van het leven,
 
Doen hebt ghy haer terstont aen beyde sy gegeven
 


illustratie

375[regelnummer]
Een lieffelicken kus: een bedde toe bereytGa naar eind375
 
*Van uw' gespickelt vel, en in het sant geleyt.Ga naar eind376
 
Men sach terstont in duyn schoon wijngaerden voortkomen,Ga naar eind377Ga naar eind377
 
Het sant gaf schielick uyt ontallicke veel blomen,Ga naar eind378
 
*De zee lach stil en stom, de winden bleven in,Ga naar eind379
380[regelnummer]
Doch Zephyrus alleen, was jonstich uwe min,Ga naar eind380Ga naar eind380

1dan spreken hare boden] Vyt den Poeet Musaeus, 2die segt:

 
παρϑενιϰῆς γάρ
 
Κυπριδίων ὀάρων αὐτάγγελός ἐστι σιωπή.

4Dat is:

5[regelnummer]
Want als een dochter swijcht int midden van de min,
 
Denckt dan dat zy wat heeft van Venus in de sin.

7Van uw' gespickelt vel] Dat van de Griecken 8νεβρίς genaemt wort, als hier boven is gesegt. 9Euripides noemt het νεβρίδος ἱερὸν ἐνδυτόν. 10Dat is, het heylich kleet van nebris, ofte, het hindevel.

 

12De zee lach stil en stom] De Poeeten hebben 13een manier, dat zy de zee stil ende stom maken, 14soo daer yet besonders geschiet. Dit noemt de 15Poeet Ennius pausam maris, d'andere, silentium 16maris; de Griecken, εὐϕημίαν. Alsoo segt de 17Poeet Callimachus:

 
Εὐϕημεῖ ϰαὶ πόντος ἐπ᾽ Ἀπόλλωνος ἀοιδῆ.
[pagina 148]
[p. 148]
 
En blies uyt zijnen mont veel witte violetten,
 
Veel roosen soet van reuck: self Venus quam besettenGa naar eind382Ga naar eind382
 
De plaetse daer ghy laecht met myrten, die zy vlocht
 
Met wijngaert-rancken t'saem, en by den ander brocht.Ga naar eind384
385[regelnummer]
Daer laecht ghy gans den dach. *Mimallones die liepenGa naar eind385
 
Al rasend' om end' om, en al de Satyrs riepen
 
O Evan Evoe: maer Evan lach gerust,
 
En bluste met het spel der minne zijnen lust.
 
Naer dat de soete strijt ten ende was gekomen,Ga naar eind389Ga naar eind389
390[regelnummer]
Heeft hy de blijde bruyt in zijne koets genomen,
 
Verheven in de locht, *en daer gestelt ten toon,Ga naar eind391
 
*Dicht aen het beelt dat knielt, een schoone gouden kroon.
 
Die komt nu noch te pas de minnaers, als zy snijdenGa naar eind393
 
Het woeste blauwe velt, en zijnen schoot berijden:Ga naar eind394Ga naar eind394
395[regelnummer]
En dickwils isser een die van uw' liefde melt,Ga naar eind395
 
Den oorspronck van de kroon zijn medemaet vertelt.
 
My licht oock in de sin, hoe dat ghy by de GodenGa naar eind397Ga naar eind397
 
Vulcanus hebt gebrocht, naer dat hem was verboden
 
Te komen in haer hof, *geworpen metter hantGa naar eind399Ga naar eind399-420:
400[regelnummer]
Van Iupiter verstoort in 't midden van het lantGa naar eind400
 
Van Lemnos hart en dor, vol buylen en vol wonden,
 
*En manck aen beyde sy. ghy hebt terstont gevonden
 
Een wonderlicken vont. *ghy hebt Silenus peert,Ga naar eind403
 
Den esel traech van ganck, getoomt aen zijnen steert,Ga naar eind404

1Dat is:

 
Die zee die licht gants stom en stil,
 
Als maer Apollo singen wil.

3Mimallones die liepen] Die van Macedonien 4noemden alle kloecke vrouwen, ende die deGa naar eind4 5mannen navolchden, μιμαλλόνας, ἀπὸ τοῦ 6μιμεῖσϑαι τοὺς ἄνδρας: om dat zy de mans 7naer deden. Dese naem geven de Poëten de vrouwenGa naar eind7 8die Bacchus vierden, gelijck Ovidius, ende 9andere. Hesychius: μιμαλλόνες, βάϰχαι, dat 10is, Mimallones worden de Bacchoe ofte priesterssen 11van Bacchus genaemt.

 

12en daer gestelt ten toon.] Leest by Aratus, Germanicus 13zijn uytlegger, Ovidius, ende andere, 14hoe dat Bacchus de kroon van Ariadne onder de 15sterren plaets heeft gegeven, die daer noch staet.

16Dicht aen het beelt dat knielt] Dat van de Griecken 17daerom ἐγγόνασιν genaemt wort, dat 18is, knielende. Die vande hemelteyckenen schrijven, 19seggen dat het Hercules is, die knielt.

 

20geworpen metter hant.] Siet Homerus in zijn 21eerste Iliados. daer ghy sult vinden hoe Vulcanus 22van Iupiter uyt den hemel geworpen, ende 23in Lemnos gevallen is.

 

24En manck aen beyde sy] De Poeet druckt uyt de 25naem ofte eygenschap die Homerus Vulcano 26geeft, hem noemende ἀμϕιγυήεντα, dat is, aen 27beyde zijden kreupel, oft manck.

 

28ghy hebt Silenus peert] De Poeet spreect beleefdelick;Ga naar eind28 29noemende den esel van Silenus, een 30peert. Dese fabel en vintmen (mijns wetens) by 31niemant vande ouden, dan alleen by den Grieckschen 32Orateur Aristides in zijn oratie Διόνυσος,

[pagina 150]
[p. 150]


illustratie

405[regelnummer]
De knecht daer op geset. soo quam hy aengereden,Ga naar eind405
 
En tot by Iupiter al huylende getreden,
 
En toonde zijnen voet: hy riep in sulcker voechGa naar eind407Ga naar eind407
 
Al sittend' op de beest, dat Iupiter self loech,
 
Gaf hem zijn plaetse weer. Ick meyn dit is de reden,Ga naar eind409
410[regelnummer]
Dat Iuno wederom op u is wel te vreden,Ga naar eind410Ga naar eind410
 
Om dat ghy haren soon soo geestich op dat pasGa naar eind411
 
Gebracht hebt in de plaets daer hy te vooren was.
 
Maer of dit al is waer; soo hebben veel PoëtenGa naar eind413Ga naar eind413
 
Hier voortijts uwe macht en kloeckheyt niet geweten,Ga naar eind414
415[regelnummer]
Vw' daden niet doorsien. zy seyden dat ghy waert
 
Geboren tot genoecht, van vrouwelicken aert.Ga naar eind416

1dat is, Bacchus, genaemt; daer hy aldus onder 2ander spreeckt: ϰαὶ μὴν ϰαὶ τὴν Ἥραν λέγουσιν 3ὡς μόνος ϑεῶν τῷ Διὶ διήλλαξε· ϰομίσας 4τὸν Ἥϕαιστον ἄϰοντος εἰς τὸν οὐρανόν· 5ϰαὶ ταῦτά τε ἀναϑεὶς ὄνῳ. ϰαὶ ὡς μὲν 6αἴνιγμά ἐστιν ἐν τῷ λόγῳ, δῆλον. δῆλον 7δὲ ϰαὶ οἷ τελευτᾷ τὸ αἴνιγμα. ὡς ἄρα 8πολλή τις ϰαὶ ἄμαχος ἡ δύναμις τοῦ ϑεοῦ· 9ϰαὶ δύναιτ᾽ ἄν ϰαὶ ὄνους πτεροῦν, οὐχ 10ἵππους μόνον. Dat is: Voorder seghtmen oock, 11hoe dat hy Iuno wederom met Iupiter versoent heeft: 12naer dat hy Vulcanum tegen zijnen danck in denGa naar eind12 13hemel gebrocht hadde. Die hy op eenen esel heeft 14geset. Welcke fabel merckelick een ander beduytsel 15heeft. Het welcke oock licht is om te verstaen. Te 16weten, dat dese God een besonder groote kracht heeft: 17ende dat hy niet alleen de peerden, maer oock de esels 18vleugels kan geven. Alsoo moet oock die plaets 19gelesen worden: te weten in stede van, τῷ 20ὑιεῖ διήλλαξεν, dat is, met haren soon versoent, 21τῷ Διὶ διήλλαξε, met Iupiter versoent. Want 22Iuno op Iupiter gestoort was, om dat hy haren 23soon uyt den hemel geworpen hadde, die daer 24naer weder wel te vreden wiert op Iupiter. 25moet oock gelesen worden ϰομίσας τὸν 25 26Ἥϕαιστον ἄϰοντος εἰς τὸν οὐρανόν: dat 27is, naer dat hy Vulcanum tegen den danck van 28Iupiter in den hemel gebracht hadde, niet ἄϰοντα, 29tegen den danck van Vulcanus. Het welcke veroorsaeckt 30heeft dat de geleerden Canterus hier gedoolt, 31ende die plaets niet wel verstaende, qualick 32overgheset heeft in zijn Latijnsche oversettinghe. 33Onse Poeet heeft dit vernuftelick 34gemerckt, ende niet min verstandelick dan geluckelick 35verbetert. Dat ick niet genoech kan 36prijsen. Dan laet ons voortvaren.Ga naar eind36

[pagina 152]
[p. 152]
 
Maer, Evan, *Phlegra weet van uwe kracht te spreken,Ga naar eind417
 
Doen *Mimas met zijn volck den hemel wild' opbreken,Ga naar eind418Ga naar eind418
 


illustratie

 
Du stontst naest Iupiter, gaefst *Rhoecus eenen slachGa naar eind419
420[regelnummer]
*Verandert in een leeu, dat hy ter aerden lach.Ga naar eind420
 
Hy rolde van den berg twee nachten en twee dagen,
 
Tot dat hy neder quam. daer licht hy noch verslagen,Ga naar eind422Ga naar eind422
 
In teycken van uw' macht. uw' vader die dit sach,Ga naar eind423
 
Ter eere van zijn soon gaf eenen donderslach.Ga naar eind424Ga naar eind424
425[regelnummer]
Den hemel sweete self, *Typhoeus weeck ter sijden,Ga naar eind425Ga naar eind425
 
*Porphyrion sag toe, de Goden moesten lijden,Ga naar eind426Ga naar eind426

1Phlegra] een stat in Macedonien, uyt welcke 2de Poeten seggen dat de Gigantes ofte reusen 3den hemel bestormt hebben, ende daer van de 4Goden verslagen zijn geweest.

 

5Mimas] Een vande hemelbestormers oft reusen, 6by Horatius ende andere gemelt.Ga naar eind6

 

7Rhoecus] Dit is oock een reuse, daer van Horatius 8segt, sprekende van Bacchus:

 
Rhoecum retorsisti leonis
10[regelnummer]
Vnguibus, horribilique mala.

11Dat is:

 
Ghy hebt daer Rhoecus neer gevelt,
 
Als eenen leeu, met groot gewelt.Ga naar eind13

14De selfde Poeet op een ander plaets voecht 15Rhoecus ende Enceladus als twee reusen by 16malkander.

17Verandert in een leeu] De Poeeten seggen, dat 18Bacchus vechtende tegen de reusen, in een leeu 19verandert is geweest, om te kennen te geven, de 20sterckte die de wijn geeft.

 

21Typhoeus] Dit is van gelijcken een reuse. LeestGa naar eind21 22van hem, ende zijn volkomen beschrijvinge byGa naar eind22 23Nonnus in het eerste ende tweede boeck; met 24meer andere. De Poeeten seggen, dat dese de 25soon is geweest van Titan ende Terra.

 

26Porphyrion] Oock een vande reusen, daer Horatius 27van segt,

 
minaci Porphyrion statu,

29gevende te kennen hoe vreeselick ende schrickelick 30hy was.

[pagina 154]
[p. 154]
 
Dat Iupiter u hiet, ô Evan op dien tijtGa naar eind427
 
Bewaerder van zijn hof, en meester van den strijt.Ga naar eind428Ga naar eind428Ga naar eind428
 
Mars self heeft moeten sien gewapent tot de tanden,
430[regelnummer]
Dat ghy den eersten prijs gevoert hebt in de handen:Ga naar eind430
 
Ghy saet eerst aen den dis, en *Ganymedes schanckGa naar eind431Ga naar eind431
 
V eenen beker versch van goddelicken dranck.
 
Die hebstu noch bebloet, vol sweet, vol stof, gegrepen,Ga naar eind433
 
En nemend' in de vuyst, tot drymael uytgenepen.Ga naar eind434
435[regelnummer]
De Goden riepen t'saem met duydelick geschal,
 
O Evan Evoe, bewaerder van ons al.Ga naar eind436
 
Terstont heeft Iupiter den hemel door geboden,Ga naar eind437Ga naar eind437
 
Te drincken het behout van altemael de Goden.Ga naar eind438
 
Hier van is dat gebruyck gekomen, en die wet,Ga naar eind439
440[regelnummer]
Dat yder voor zijn vrient gesontheden inset.Ga naar eind440
 
Zy drincken dickwils t'saem, *ô Paean, ses gelasen,Ga naar eind441
 
En sommige wel meer, met tieren ende rasen,
 
Tot datse meester sijn geworden van het vat.Ga naar eind443
 
Het meeste dat ick wensch, dat is een klaverblat.Ga naar eind444
445[regelnummer]
*Het eerste voor de maeg, het ander om de sinnen
 
Te brengen tot geneucht, tot lacchen, en tot minnen.
 
Het derde mach wel met, want dat is om gerustGa naar eind447
 
Te vallen in den slaep, die alle sorgen blust.
 
Dit is oock *het getal der Gratien, die gevenGa naar eind449
450[regelnummer]
Genoecht, en rechte vreucht, *by Venus selve leven.Ga naar eind450

1Ganymedes] De schencker van Iupiter, by al 2de Poeeten bekent. D'oorsaeck van zijnen 3naem, siet by den Philosooph Xenophon in zijn 4Maeltijt.

 

5ô Paean] Siet d'oorsaeck van dese naem beneden, 6pag. 178, vs. 636.

 

7Het eerste voor de maech] Onse Poeet schijnt 8uytgedruct te hebben de delicate veerskens vanGa naar eind8 9Eubulus de Poeet, die noch gelesen worden by 10Athenaeus in zijn tweede. Waer hy spreeckt van 11de eygendommen ende krachten vande wijn, alsGa naar eind11 12oock van de maet in het gebruyck van den 13selven:

 
Τρεῖς γὰρ μόνον ϰρατῆρας ἐγϰεραννύω
15[regelnummer]
Τοῖς εὖ ϕρονοῦσι· τὸν μὲν ὑγιείας ἕνα,
 
Ὅν πρῶτον ἐϰπίνουσι· τὸν δὲ δεύτερον
 
Ἔρωτος ἡδονῆς τε, τὸν τρίτον δ᾽ ὕπνου.
 
Ὅν εἰσπιόντες οἱ σοϕοὶ ϰεϰλημένοιGa naar eind18
 
Ὄιϰαδέ βαδίζουσιν.

19Dat is:

20[regelnummer]
Die wijs en sedich is, die wil ick drymael schincken,Ga naar eind20
 
Het eerste mogen zy om haer gesontheyt drincken.
 
Het tweede mach wel met. want dat is om te minnen,
 
En vroeyelick te sijn. het derde doet de sinnen
 
Bevangen van den slaep. met dese dry gelasen
25[regelnummer]
Laet ick de lieden gaen, die niet en willen rasen.

26het getal der Gratien] Want de Poeeten seggen, 27datter dry Gratien zijn, met namen, Aglaïa, 28Euphrosyne, Thalïa.

 

29by Venus selve leven] Om dat de Poeeten seggen, 30dat de dry voorgemelde Gratien, camerierenGa naar eind30 31sijn van Venus, die niet alleen van de min, 32maer van alle aerdicheyt godinne is, diemenGa naar eind32 33door het misbruyck des wijns te buyten gaet.

[pagina 156]
[p. 156]
 
*Die drymael dat instelt, en lustig heeft voldaen,Ga naar eind451Ga naar eind451
 
Blijft binnen het getal van Phoebi susters staen.Ga naar eind452
 


illustratie

 
*Orontes weet oock wel, hoe dat ghy hebt doen stuyvenGa naar eind453
 
Den viant met uw' spies, bekleet met groene druyven.
455[regelnummer]
Want hierom hebben zy *Thriambus u genoemt,Ga naar eind455
 
Om dat ghy u met recht van uwe daden roemt,Ga naar eind456
 
En dat ghy quaemt gekroont met groene vygeblarenGa naar eind457
 
Seer blijde van gemoet door Indien gevaren,Ga naar eind458
 
Vw' vianden ten trots, naer dat ghy hadt in 't veltGa naar eind459
460[regelnummer]
*Met ongehoorde macht *Deriades gevelt.Ga naar eind460
 
Self Iuno sach u aen al bevende, twee dierenGa naar eind461Ga naar eind461
 
Seer vreesselick om sien met uwen toom bestieren,Ga naar eind462

1Die drymael dat instelt] Want drymael dry is 2negen, ende soo veel Musae sijnder.

 

3Orontes] De schoonsoon van Deriades (koninck 4vande Indianen) die Bacchus heeft (gelijck 5Nonnus in zijn seventiende verhaelt) soo verre 6gebracht, dat hy hem selven het leven heeft benomen. 7Waer van de rivier, daer hy in gevallen 8is, Orontes is genaemt.

 

9Thriambus u genoemt.] Diodorus Siculus, ende 10ander schrijven, dat Bacchus aldereerst heeft getriumpheertGa naar eind10 11komende uyt Indien, het welck de 12Griecken noemen θριαμβεύειν, ende de triumpheGa naar eind12 13selve θρίαμβον. welck woort schrijvenGa naar eind13 14vele, zijnen naem te hebben van θρία, het welcke 15beteeckent vijgeblaeren, om dat Bacchus 16daermede is gekroont geweest uyt Indien komende.

 

18Met ongehoorde macht] Want de Poeet Nonnus 19verhaelt, dat hy alleen met zijn spies becleet met 20wijngaertbladers, Deriadem voornoemt geraeckte,Ga naar eind20 21ende wierp hem in het water, daer hy 22bleef.Ga naar eind22

23Deriades gevelt] De koninck van Indien, daer 24wy alreede van gesproken hebben. Nonnus verhaelt 25int breede, hoe hy oorloch tegens Bacchus 26gevoert heeft, ende zijn doot, in het 40 boeck.

[pagina 158]
[p. 158]
 
*Twee panthers, die in 't hooft twee oogen hadden staenGa naar eind463
 
Gelijck twee kolen viers. men sach twee vlammen gaenGa naar eind464
465[regelnummer]
Wt haren heeten neus, het schuym met groote hoopen
 
Quam als met vlocken viers uyt haren mont geloopenGa naar eind466
 
Rontom de toomen heet. ghy hielt haer in het jock,
 
En sat daer boven op met eenen nieuwen rock.
 
Den rock die was gemaeckt *van alderhande kruyden,Ga naar eind469
470[regelnummer]
En bloemen vreemt van aert, die dijnen aert beduyden,Ga naar eind470
 
Beschreven dijne macht. maer aen uw' slincker sy,Ga naar eind471
 
Ginck Oorloch en Gewelt: de Dwaesheyt sat by dy:
 
De Gramschap, en de Vrees, de Tweedracht, en Quaetspreken,
 
De Deucht, de Vryheyt naeckt, en menige gebreken,Ga naar eind474
475[regelnummer]
Flersijn, en Pijn in 't hooft, die nu noch altijt sijnGa naar eind475
 
Vw' trouwe medemaets, en kinders van de wijn.
 
Vw' macht streckt over al. Diana wort verhevenGa naar eind477Ga naar eind477
 
Van die haer tot de jacht en tot het wilt begeven.Ga naar eind478
 
De man van Venus heeft de smeden in zijn hant.Ga naar eind479
480[regelnummer]
Apollo wort gekent by luyden van verstant.Ga naar eind480Ga naar eind480
 
Neptunus wort gedient van schippers, die bevaren
 
Zijn ongetemde baen, en loopen deur de baren:
 
Doch Bacchus wort te saem van Iagers ende Smeen,
 
Van luyden hooch-geleert en Schippers aengebeen.Ga naar eind484
485[regelnummer]
Zy drincken altemael, en wenschen om te mogen
 
Verversschen haren dorst met onvervalste togenGa naar eind486
 
Van uwen Rijnschen geur. wat volck oock dat het is,Ga naar eind487Ga naar eind487
 
Zy sien u staen met vreucht op eenen vollen dis.
 
*Men secht dat Cato self tot statigheyt geboren,Ga naar eind489Ga naar eind489
490[regelnummer]
Sijnd' altijt onbeweecht, *en altijt ongeschoren,Ga naar eind490

1Twee panthers] De panthers ende tigers, vreeselicke 2dieren, worden Baccho vande Poeten 3toegeschickt, om te kennen te geven de hitteGa naar eind3 4ende de kracht van de wijn.

 

5van alderhande kruyden.] De Poeten geven 6Baccho eenen rock gemaeckt van bloemen, die 7de Griecken noemen ἀνθηρὸν χιτῶνα, dat is, 8den gebloemden rock. De reden hier van geeft 9Phurnutus met dese woorden: ϰαὶ τὸ μὲν τῆς 10ἐσθῆτος ἀνθηρὶν, τήν ποιϰιλίαν παρίστησι 11τῆς ὀπώρας. Dat is: Dit bloeyende kleet geeft 12te kennen de verscheydenheyt van zijn vruchten. Gelijck 13de druyven oock van verscheyden coleuren 14sijn.

 

15Men segt dat Cato self] Horatius in zijn derde 16boeck Odar.

 
Narratur & prisci Catonis
 
Saepe mero maduisse virtus.

19Dat is:

20[regelnummer]
Men segt dat d'oude Catoos deucht
 
Haer in de wijn wel heeft verheucht.Ga naar eind21
[pagina 160]
[p. 160]
 
Heeft dickwils met uw' nat ontsloten zijnen geest.Ga naar eind491
 
*Iae Socrates en was daer geensins voor bevreest.Ga naar eind492
 
Dit is de man geweest, die ons heeft leeren schincken
 
*Een schuymende gelas, en dat versch uyt te drincken,Ga naar eind494
495[regelnummer]
Niet groot noch ongeschickt, maer dat haest omme gaet,Ga naar eind495
 
Gemengelt met geneucht en vroeyelicken praet.
 
Dit is genoech voor ons. Ick laet de MoscovitenGa naar eind497Ga naar eind497
 
In 't midden van den dranck stijf schreeuwen ende krijten,Ga naar eind498
 
En maken groot getier. maer ick wil doen bescheyt,Ga naar eind499
500[regelnummer]
Tot meerdering van vreucht, en rechte soetigheyt.Ga naar eind500
 


illustratie

 
De middelmaet is best. die buyten die wil drincken,Ga naar eind501Ga naar eind501
 
*Die moet op Pholus sien, en op Hylaeus dincken.Ga naar eind502

1en altijt ongeschoren] Soo wort Cato vande 2Poeten genaemt, door dien dat hy, hebbende 3medelijden met zijnen tijt, ende volgende de 4Philosophen, die Stoici genaemt werden, ongeschoren 5ginck, gelijck Lucanus onder andere 6van hem vertelt in zijn tweede boeck vande 7oorlogen tusschen Iulius Caesar ende Pompejus, 8dat hy selve op zijn eygen bruyloft, geduyrende 9de inlantsche oorlooge, hem niet en heeft laten 10scheeren.

 

11Iae Socrates en was] Alcibiades in de Maeltijt 12van Plato, vertelt dat Socrates niemant aen tafel 13placht schuldich te blijven, ende gevende hemGa naar eind13 14een groote ghesontheyt, seght van hem: πρὸς 15μὲν Σωϰράτη, ὦ ἀνδρες, τὸ σόϕισμά μοι 16οὐδέν· ὁπόσον γὰρ ἂν ϰελεύσῃ τις, τοσοῦτον 17ἐϰπιὼν, οὐδὲν ἂν μᾶλλον μεθυσθῇ. Dat 18is, An Socrates, goede vrienden, en hebbe ick geen 19kans. want doet hem drincken al dat u goet dunckt, 20hy sal de selve man blijven, sonder droncken te 21werden.

 

22Een schuymende gelas] De woorden van Socrates 23sijn, nae dat hy geseyt heeft in de Maeltijt 24van Xenophon, dat hy ganschelick wil drincken,Ga naar eind24 25doch met soeticheyt: Ἤν δὲ ἡμῖν οἱ παῖδεςGa naar eind25 26μιϰραῖς ϰύλιξι πυϰνὰ ἐπιψεϰάζωσιν (ἴναGa naar eind26 27ϰαὶ ἐγὼ ἐν Γοργιείοις ῥήμασιν εἴπω) 28οὕτως οὐ βιαζόμενοι ὑπὸ τοῦ οἴνου μεθύειν, 29ἀλλ᾽ ἀναπειθόμενοι πρὸς τὸ παιγνιωδέστερον 30ἀϕιξόμεθα. Dat is: Maer indien ons de knechten 31kleyne ende schuymende bekerkens dickwils toebrengen,Ga naar eind31 32(op dat ick de woorden van Gorgias gebruycke) 33soo en sullen wy niet met gewelt ghedrongen 34worden dronck te sijn, maer met soeticheyt 35ende al spelende tot de vroolickheyt geraecken. Cato 36by Cicero in het boeck van den Ouderdom,

[pagina 162]
[p. 162]
 
*Icarius voor al die leert ons, dat de maetGa naar eind503Ga naar eind503
 
In uwe soete vrucht voor al te mercken staet.Ga naar eind504
505[regelnummer]
Ghy quaemt by hem in huys, daer hebt ghy hem geschoncken
 
Een fles met nieuwen wijn, die heeft hy eerst gedroncken,
 
De boeren megedeelt, dat haer niet wel bequam.Ga naar eind507
 
Want yder van haer all' een groote vlegel nam,
 
En togen hem te lijf, tot dat hy is gebleven
510[regelnummer]
Verslagen in het sant, en heeft den geest gegeven.
 
*Maer Evan heeft hem self, zijn dochter, zijnen hont,Ga naar eind511
 
In 't midden van de locht een schoone plaets gejont.
 
Thriambe weest gegroet, ô vianden verwinner,Ga naar eind513Ga naar eind513
 
Groothertich, groot van kracht, grootdadich, ô beminnetGa naar eind514
515[regelnummer]
Van die u volgen naer. maer seker die niet welGa naar eind515
 
En spreken van uw' macht, die sijt ghy bijster fel.Ga naar eind516
 
*Leuconoë was dol, zy moet nu daerom vliegenGa naar eind517Ga naar eind517
 
Des avonts en by nacht. zy hiet uw' Priesters liegen,Ga naar eind518
 
Zy spotte met uw' volck. *De schippers waren sot,Ga naar eind519Ga naar eind519
520[regelnummer]
Die loegen met uw' macht, en hielden haren spotGa naar eind520Ga naar eind520

1denckende op dese plaets, noemtse pocula rorantia, 2dat is, schuymende gelaeskens.

 

3Die moet op Pholus sien] Pholus ende Hylaeus 4sijn Centauri geweest (dat is, half man, half peert) 5die door 't overdadich gebruyck vande wijn, 6tegen de Lapithen gevochten, ende t'eenemael 7de bruyloft van Pirithous gestoort hebben. Siet 8by Virgilius in zijn tweede boeck vande Lantbouwinge, 9daer ghyse alle beyde met namen sult 10vinden. De fabel self hebt ghy by Ovidius in 11zijn twaelfde van de Veranderinge.

 

12Icarius voor al] Propertius noemt hem Icarum. 13Siet de fabel by Hyginus in 't 130 cap. Apollodorus 14in zijn III boeck, ende andere.

 

15Maer Evan heeft hem self, zijn dochter, zijnen 16hont] De dochter van Icarius wort Erigone genaemt, 17ende inden hemel Virgo, dat is, maecht. 18Siet Aratus, Germanicus, Higynus, ende andere. 19Den hont wort genoemt Maera, ende in den 20hemel Canicula, dat is, Hondeken.

 

21Leuconoe was dol] Die Bacchus, om datse met 22zijn heylicheyt spottede, gelijck Ovidius ende 23andere schrijven, in een vleermuys verandert 24heeft. Siet AElianus in zijn derde boeck van zijne 25Veelderley historien. De Philosophen seggen, 26dat de vleermuys niet soo seer en haet, als 27het klimmerkruyt, dat Bacchus aldermeeest in 28eeren hout, ende beminnet. Soo datse vanden 29reuck sterft.

 

30De schippers waren sot] De schippers van Tyrrhenen, 31de welcke Bacchus in haer schip genomen 32hadden om in Naxos te brengen, bespotteden 33hem, ende wierden daerom in dolfijns verandert, 34haer seylen ende touwen in klimmerkruyt 35ende wijngaertrancken. Leest Hyginus in 36het 134 capit. Ovidius in zijn veranderingen. 37Apollodorus segt dat de mast ende riemen in 38serpenten zijn verandert geworden, het schip 39met klimmerkruyt geladen. Siet hem in zijn 40derde, Nonnus in zijn 44, ende Lucianus. Oppianus 41sprekende van de dolfijns segt aldus:

 
Ὡς ἐτεὸν ϰαὶ ϕῶτες ἔσαν πάρος, ἠδὲ πόληας
 
Ναῖον ὁμοῦ μερόπεσσι, Διωνύσοιο δὲ βουλῇ
 
Πόντον ἐπημείψαντο, καὶ ἰχθύας ἀμϕεβάλοντο
45[regelnummer]
Γύιοις·

46Dat is:

 
Het waren menschen eerst, en woonden in de steden
 
Iae by het ander volck: maer Bacchus heeft haer leden
 
Verandert en gemaeckt, dat sy nu visschen zijn
50[regelnummer]
En woonen inde zee.
[pagina 164]
[p. 164]


illustratie

 
Met uwe jonge jeucht. zy sagen hare gastenGa naar eind521
 
Veranderen wel haest: zy sagen hare masten
 
Met klever-kruyt bekleet. ter sijden aen de kantGa naar eind523
 
Van haer geweldig schip, wiert uwe vrucht geplant.
525[regelnummer]
Mijn viant wensch ick toe dat hy sich wil verheffenGa naar eind525Ga naar eind525
 
En worstelen om prijs, hy sal wel haest beseffen,Ga naar eind526
 
Lyaee wie ghy sijt. ghy weet wel wat ghy doet.
 
*Ghy dreycht ons aen het hooft, maer vat ons aen de voet.Ga naar eind528
 
All' ander Goden sijn hooveerdig met haer kercken,Ga naar eind529Ga naar eind529
530[regelnummer]
Van kostelick gebou, van treffelicke wercken,Ga naar eind530
 
En met autaren rijck, daer de gemeyne man
 
Zijn offerhanden doet. *maer ghy woont in de kan.
 
Dat is de kerck, het huys, daer ghy wort in gepresen,
 
Van daer sent ghy uw' kracht, en laet ons sien uw' wesen.

1Ghy dreycht ons aen het hooft] Plautus uyt eenGa naar eind1 2ander Grieckschen Poeet, die Athenaeus aenroert, 3segt vande wijn in zijn Comedie, genaemt 4Pseudolus:

5[regelnummer]
- Magnum hoc vitium vino est,
 
Pedes captat primulum: luctator dolosus est.Ga naar eind6

7Dat is:

 
De wijn heeft een groot gebreck over hem, hy is een
 
loos worstelaer, ende tast eerst na de voeten.

10maer ghy woont inde kan] Genomen uyt de woorden van Cyclops, by Euripides:

 
Θεὸς δ᾽ ἐν ἀσϰῷ πῶς γέγηθ᾽ οἴϰους ἔχων;

13Dat is:

 
Wat is het voor een God die leeft,
15[regelnummer]
En in de fles zijn wooning' heeft.
[pagina 166]
[p. 166]
535[regelnummer]
Daer woont beneffens u de Blijschap en de Vreucht,Ga naar eind535
 
De Hoop, de soete Min, het Lacchen, en de Ieucht.
 
Daer woont de soete Slaep, die alle pijn kan temmen,
 
Vernieuwen ons gemoet, en doen ons sinnen swemmenGa naar eind538
 
In een geleende vreucht, *met Ikelos zijn maet,Ga naar eind539Ga naar eind539
540[regelnummer]
*En Phantasos zijn soon, die dickwils met u gaet.Ga naar eind540
 
Soo haest als ghy ons geeft den reuck daer af te riecken,Ga naar eind541Ga naar eind541
 
Soo vliegen wy om hooch, wy krijgen nieuwe wiecken,
 
Ons herssens, ons verstant, ons sinnen, waerse sijn,Ga naar eind543
 
Die komen altesaem geloopen na de wijn.
545[regelnummer]
Dan gaen wy boven d'aerd', dan sijn wy recht geseten
 
Op Heliconis hooft. Hierom sijn de Poëten
 
O Vader u betrout. het is een volck dat nietGa naar eind547
 
Met meerder ongeneucht' als ongeneuchte siet.
 
*Maer als zy uwe melck soo lieffelick sien springenGa naar eind549
550[regelnummer]
*In een gelasen schael, beginnen zy te singen.Ga naar eind550
 
En als ghy komt in haer, dan worden zy terstontGa naar eind551
 
Van uwe rasery bestoven en gewont.Ga naar eind552
 
Dan laten zy *de vloet van Castalis wel varen,Ga naar eind553
 
En leeren Phoebi beeck met Delewijn versparen.Ga naar eind554Ga naar eind554
555[regelnummer]
Daerom is Griecken sot, en wonder onbeleeft,Ga naar eind555Ga naar eind555
 
Dat zijn Poëten niet dan enckel water geeft.
 
O Vader, dat is recht voor ossen ende schapen,Ga naar eind557
 
Niet voor een hooch gemoet, niet voor Apolloos knapen,Ga naar eind558

1met Ikelos zijn maet] De Poeten seggen, dat 2Ikelos een soon ofte medemaet is vanden droom, 3om dat den droom alle dingen nabootst. Want 4ἴϰελος is het selfde te seggen in het Griecx, datGa naar voetnoot1Ga naar eind4 5ὅμοιος, dat is, gelijck.

 

6En Phantasos zijn soon] Oock een soon vanden 7droom. De Philosophen seggen dat den droom 8daer in verscheelt van den slaep, dat de slaep is 9sonder inbeeldinge, ofte fantasie, den droom en 10kan daer sonder niet wesen. Nu hoe yemant 11meer is beschoncken, hoe dat d'inbeeldingen 12meerder zijn.

 

13Maer als zy uwe melck] De Poeet Aristophanes, 14heeft de wijn genoemt Ἀϕροδίτης γάλα, 15dat is, de melck van Venus;

 
Ἡδύς τε πίνειν οἶνος Ἀϕροδίτης γάλα.Ga naar eind16

17Dat is:

 
De wijn is wonder soet, de welck
 
Van Venus is de rechte melck.

20In een gelasen schael,] Pausanias in zijn tweede 21boeck verhaelt, dat Pausias de schilder, Methe 22(dat is de dronckenschap) hadde gemaeckt 23drinckende uyt een gelasen schael. Soo datmen 24door de schael een mont van een vrou sach. Gevende 25sonder twijfel daer mede te kennen, dat 26inde dronckenschap niet verborgen kan wesen.

 

27de vloet van Castalis] Een fonteyn aen de voet 28vanden berch Parnassus. De Poeten seggen, 29dat die daer uyt drinckt, oock een Poeet wort.

[pagina 168]
[p. 168]
 
Die meesters van de doot, en meesters van den tijt,Ga naar eind559
560[regelnummer]
Door haer onsterflickheyt van beyde sijn bevrijt.Ga naar eind560
 
*Maer uw' Thebaensche Swaen en kan ick 't niet vergeven,Ga naar eind561Ga naar eind561
 
Al is hy groot van mont, *en in de locht gaet sweven.Ga naar eind562
 
Wat komt hem in de sin, als hy zijn liet begint,Ga naar eind563
 
*En secht, dat water is het beste dat men vint?
565[regelnummer]
*Ismenus moeste sijn van wonderlicke krachten,Ga naar eind565Ga naar eind565
 
Of mogelick van wijn, dat heeft de man doen achtenGa naar eind566
 
Het water boven al. of anders meyn ick, dat
 
Hy niet en is geweest een borger van uw' stat.Ga naar eind568
 
Homerus weet wel bet, de vader van ons allen,Ga naar eind569
570[regelnummer]
Die inde klare wijn heeft wonder goet bevallen,Ga naar eind570
 
En spreeckt met sulcken lust en yver van uw' nat,Ga naar eind571
 
Dat ick my duncken laet, *dat hy moest wesen sat.Ga naar eind572
 
Siet eens Achilles aen, soo haest als hy siet komenGa naar eind573
 
Vlysses met zijn maet, *hy heeft een kop genomen,Ga naar eind574
575[regelnummer]
En haer die toegebrocht, al was hy schoon ontstelt,Ga naar eind575Ga naar eind575
 
*Om dat Briseis hem ontschaeckt was met gewelt.
 
*Läertis wijse soon, eer dat hy gaet vertalenGa naar eind577Ga naar eind577
 
Zijn wonderbare reys, en al zijn leet verhalen,

1Maer uw' Thebaensche swaen] Pindarus geboren 2van Theben, gelijck Bacchus oock mede 3is, wort genaemt een swaen, om zijnen lieffelicken 4ende hoogen sanck, gelijck hem Horatius 5de swaen van Dirce noemt, van de fonteyn van 6Dirce, niet verre vande stat Theben gelegen.

 

7end' inde locht gaet sweven] Gelijck de selve 8Horatius van Pindarus segt, dat hy gaet vliegen 9in altos nubium tractus, dat is, in het hoochste vande 10wolcken.

 

11En segt dat water is het beste datmen vint] Het 12beginsel van Pindari boecken, die wy hedensdaechsGa naar eind12 13hebben, is: Ἂριστον μὲν ὕδωρ &tc. 14Dat is: Het water is het beste datmen vint.

 

15Ismenus moeste zijn] Een rivier in Boeotien, 16niet verre van Theben.

 

17dat hy moest wesen sat] D'oude, gelijck oock 18doet Horatius, die hebben geoordeelt, dat Homerus 19tot den dronck genegen was, om dat hy 20milt is in 't prijsen van de wijn.

 

21hy heeft een kop genomen] In het negenste 22boeck Iliados. Want soo haest als Vlysses ende 23Ajax, gesonden van Agamemnon aen Achilles, 24om te versoecken, dat hy zijn toorn, die hy 25teghen alle de Griecken toonde, soude laten 26varen ende neder setten, in zijn tente gekomenGa naar eind26 27sijn, doet hy terstont Patroclus een dronck wijns 28schincken, om de gesanten daer mede te ontfangen, 29ende dat met dese woorden:

30[regelnummer]
Μείζονα δὴ ϰρητῆρα Μενοιτίου υἱὲ ϰαθίστα,
 
Ζωρότερον δὲ ϰέραιρε, δέπας δ᾽ ἔντυνον ἑϰάστῳ.
 
Οἱ γὰρ ϕίλτατοι ἄνδρες ἐμῷ ὑπέασι μελάθρῳ.

33Dat is:

 
Patrocle komt by mijn, en past ons hier te schinckenGa naar eind34
35[regelnummer]
Een kan daer meer in gaet, en geeft elck een te drinckenGa naar eind35
 
Wat suyvers uyt zijn kroes. die in mijn huys nu komen
 
Dat sijn toch alle bey mijn vrienden uytgenomen.Ga naar eind37

38Om dat Briseis hem] Achillis lieff. de welcke 39hem van Agamemnon was ontnomen: ende dit 40was d'oorsaeck, dat hy de Griecken in de oorloghe 41teghen de Trojanen zijn hulp was weygerende. 42Siet Homerus in zijn eerste Iliados.

 

43Laertis wijse soon] Vlysses, soon van den ouden 44Laertes.

[pagina 170]
[p. 170]
 
*Eer Polyphemus woest, *en Scylla komt ter baen,Ga naar eind579Ga naar eind579
580[regelnummer]
*Soo vangt hy eerst den lof van uwe gaven aen.
 
*Heeft Orpheus niet begost den volcken eerst te leeren,Ga naar eind581
 
O Soon van Iupiter, hoe datmen u moet eeren?
 
Want van zijn konstig spel en citer wijt beroemtGa naar eind583
 
*Wort uwen hoogen berg Cithaeron soo genoemt.
585[regelnummer]
*Cratinus wist oock wat, die seyde, dat van 't waterGa naar eind585Ga naar eind585
 
Niet anders voort en komt dan klap en sotte snater,Ga naar eind586
 
En om dat uwe vrucht ons trecket van der eert,
 
Soo seght hy *dat de wijn is der Poëten peert.Ga naar eind588

1Eer Polyphemus woest] Een reuse in Sicilia, 2seer wijtloopich van Homerus beschreven, by 3hem genaemt Cyclops, om dat hij een groot ooge 4als een ronde schilt in zijn voorhooft hadde staen.

5en Scylla komt ter baen] Een monster in de zee, 6dat by Homerus oock Vlysses in 't lanck beschrijft.Ga naar eind6

8Soo vangt hy eerst den lof] Vlysses by Homerus 9begint zijn groot verhael; waer in hy vertoont 10al wat hem op zijn reys is wedervaren, indeGa naar eind10 11welcke hy Polyphemus, Scylla, ende meer andere 12heeft bejegent; met het lof ende prijs vanGa naar eind12 13een volle tafel, wel van spijs ende wijn versien. 14Waer uyt vele van de oude Philosophen hebben 15willen bewijsen, dat de Poëet Epicurus toegedaen 16was. De woorden van Vlysses sijn dese, in 17't negenste boeck Odyss.

 
Οὐ γὰρ ἔγωγέ τι ϕημὶ τέλος χαριέστερον εἶναι,
 
Ἤ ὅταν εὐϕροσύνη μὲν ἔχη ϰατὰ δῆμον ἅπαντα,
20[regelnummer]
Δαιτυμόνες δ᾽ ἀνἀ δώματ᾽ ἀϰουάζωνται ἀοιδοῦ
 
Ἥμενοι ἑξείης, παρὰ δὲ πλήθωσι τράπεζαι
 
Σίτου ϰαὶ ϰρειῶν· μέθυ δ᾽ ἐϰ κρητῆρος ἀϕύσσων
 
Ὀινόχοος ϕορέῃσι, ϰαὶ ἐγχείῃ δεπάεσσι·
 
Τοῦτο τί μοι ϰάλλιστον ἐνὶ ϕρεσὶν εἴδεται εἶναι.

25Dat is:

 
Ick meyne dat daer is het alderbeste leven,
 
Daer hem het gansche volck tot vreuchde kan begeven;
 
En daer de speelman hem laet van de gasten hooren,
 
De tafel staet vol spijs en t'alderbeste kooren,
30[regelnummer]
De schencker brengt de wijn, en schenckt die vast in flessen.Ga naar eind30
 
My dunckt dat sulcx wel is, om swaricheyt te lessen.Ga naar eind31

32Heeft Orpheus niet begost] Siet Diodorus Siculus, 33die seght dat den heylichdom van Bacchus,Ga naar eind33 34die de Griecken noemen ὄργια, Orphica ghe- 35noemt sijn, om dat hy eerst de feesten van Bacchus 36ingestelt heeft. Siet oock Lactantius. Hier 37van seght oock de Griecksche Poeet Antipater, 38sprekende van Orpheus:

 
Ὅς ποτε ϰαὶ τελετὰς μυστηρίδας εὕρετο Βάϰχου.

40Dat is:

 
Die Bacchus eerstmael heeft vereert:
 
Zijn heylichdom het volck geleert.

43Wort uwen hoogen berch Cithoeron soo genoemt] 44Lactantius, in zijn boeck der Christelicke onderwijsinge, 45schrijft met uytgedruckte woorden,Ga naar eind45 46dat den berch Cithaeron zijnen naem heeft ontfangen 47vande cither van Orpheus.

 

48Cratinus wist oock wat] Een out Comoedischrijver, 49die van Aristophanes zijn medemaetGa naar eind49 50ende meer andere, als een groote dronckaert 51over al beschimpt wort. Dese seyde (alsoo Horatius 52oock verhaelt) dat niemant goede veersen 53konde schrijven, die geern water dronck. De 54woorden van Horatius sijn dese:

55[regelnummer]
Prisco si credis, Moecenas docte, Cratino,
 
Nulla valere diu nec vivere carmina possunt,
 
Quoe scribuntur aquoe potoribus.

58Dat is:

 
Moecenas, soo ghy wilt geloof Cratino geven,
60[regelnummer]
Geen dichten konnen lanck beklijven ofte levenGa naar eind60
 
Die komen van een man die drooch en nochter leeft,
 
En die alleen genoecht in 't gulle water heeft.Ga naar eind62

63dat de wijn is der Poëten peert] Cratinus, daer 64wy terstont af hebben gesproken, merckendeGa naar eind64 65dat hy selve alderwackerst was ende bequaemstGa naar eind65 66om veersen te maecken, als hy gepoyt hadde,Ga naar eind66 67seyde dat de wijn het peert was van de Poëten. 68Onse Poëet heeft inde sin gehadt dese woorden 69van Niceratus in het eerste boeck van de 70Griecksche Epigrammata:

 
Ὄινός τοι χαρίεντι πέγει μέγας ἴππος ἀοιδῷ,
 
Ὕδωρ δὲ πίνων, ϰαλὸν οὐ τέϰοις ἔπος.
 
Ταῦτ᾽ ἔλεγεν, Διόνυσε, ϰαὶ ἔπνεεν οὐχ ἑνὸς ἀσϰοῦ
 
Κρατῖνος, ἀλλά παντὸς ὠδωδὼς πίθου.
75[regelnummer]
Τοίγαρ ὑπὸ στεϕάνοις μέγας ἔβρυεν, εἶχε δὲ ϰισσῷ
 
Μέτωπον, ὤσπερ ϰαὶ σὺ, ϰεϰροϰωμένον.
[pagina 172]
[p. 172]
 
Siet eens Anacreon, wat heeft hy toch beschreven?Ga naar eind589
590[regelnummer]
*Niet Cadmi groote reys, niet Agamemnons leven,
 
Gelijck hy selve segt, beginnende zijn sanck,Ga naar eind591
 
*Maer Venus, haren Soon, en Bacchi milden dranck.Ga naar eind592
 
De kroes is zijnen schilt, daer wilt hy op doen snijden,
 
Niet Orionis sweert, noch sterren, die de tijdenGa naar eind594
595[regelnummer]
Des jaers ons wijsen aen, de somer voeren in,Ga naar eind595
 
Maer zijn verkoren lief, en Bacchus, en de Min.Ga naar eind596
 
Hierom ist dat men segt, dat ghy meest opgetogenGa naar eind597Ga naar eind597
 
Van Phoebi susters sijt, en hebt die self gesogen,Ga naar eind598
 
*En op Parnassus woont. jae noch op desen tijtGa naar eind599Ga naar eind599
600[regelnummer]
Gebuyr en naeste vrient van onse Goden sijt.Ga naar eind600
 
Ghy wort oock over al, waer datmen siet vergaren
 
Een vroeyelick gelach, gepresen of met snaren,Ga naar eind602

1Dat is:

 
De lieffelicke wijn, is der Poeten peert,
 
En dat naer water rieckt dat is van geene weert.
 
Dit sanck Cratinus vast, ô Bacche, dobbel sat,Ga naar eind4
5[regelnummer]
En stanck niet naer een fles, maer naer het gantsche vat.
 
Hierom spand' hy de kroon, en droech altijt een hoetGa naar eind6
 
Van klimmerbladeren groen, gelijck ghy Bacche doet.

8Niet Cadmi groote reys] De Poeet heeft gelet 9opt beginsel der veersen van Anacreon, die wyGa naar eind9 10nu in druck hebben. 'Twelck aldus luyt:

 
Θέλω λέγειν Ἀτρείδας,
 
Θέλω δὲ Κάδμον ᾄδειν.
 
Ἁ βάρβιτος δὲ χορδαῖς
 
Ἔρωτα μοῦνον ἠχεῖ.

15Dat is:

 
Van Agamemnon woud' ick wel
 
En Cadmus melden met mijn spel:
 
Maer hoe ick doe mijn veeltjen gaen,
 
Het wil niet dan de minne slaen,

20Maer Venus, haren soon, &c.] Dit, met de vierGa naar eind20 21eerste navolgende veersen, is uyt Anacreon selve 22genomen, daer hy begeert dat Vulcanus zijn lief 23Bathyllus met Bacchus ende Cupido op zijnen 24kroes soude drijven. Welck al, om de sonderlingeGa naar eind24 25soeticheyts wille, wy hier in d'eygen tale by 26hebben willen stellen, ende in onse Duytsche 27sprake na de oversettinge van onsen Poeet:Ga naar eind27

 
Τὸν ἄργυρον τορεύσας
 
Ἡφαιστέ μοι ποίησον
30[regelnummer]
Πανοπλίαν μὲν οὐχί·
 
(Τί γὰρ μάχαισι ϰἀμοί;)
 
Ποτήριον δὲ ϰοῖλον
 
Ὅσον δύνη βάθυνον.
 
Ποίει δέ μοι ϰατ᾽ αὐτὸ,
35[regelnummer]
Μήτ᾽ ἄστρα, μήθ᾽ ἁμάξας,
 
Μὴ στυγνὸν Ὠρίωνα·
 
(Τί Πλειάδων τε ϰἀμοὶ,Ga naar eind37
 
Τί δ᾽ ἄστρασιν Βοώτεω;)
 
Ποίησον ἀμπέλους μοι
40[regelnummer]
Καὶ βότρυας ϰατ᾽ αὐτό,
 
Καὶ χρυσέους πατοῦντας
 
Ὁμοῦ ϰαλῷ Λυαίῳ,
 
Ἔρωτα ϰαὶ Βάθυλλον.

44Dat is:

45[regelnummer]
Vulcane maeckt terstont voor my
 
Dat ick begeeren sal op dy,
 
Niet wapens die ick dragen kan,
 
Want ick en ben geen oorloochs man.
 
Maer haelt hier silver voor den dach,
50[regelnummer]
En maeckt een kroes daer nat in mach.
 
Rontom en wil ick niet sien staen
 
De wagens met de Son en Maen,
 
Noch oock Orion, dat sy ver.
 
(Wat vraech ick nae de Sevenster!)
55[regelnummer]
Ick wil een wijngaert sien daer op,
 
(Wat pas ick op Bootes kop?)
 
Met schoone druyven, en daer by
 
De druyven trappende dees dry,
 
Cupido, Bacchus, en haer maet
60[regelnummer]
Bathyllus, die ick niet en haet.

61En op Parnassus woont] De Poeten segghen, 62dat niet alleen Apollo, maer oock Bacchus den 63tweetoppigen berch Parnassus in heeft, endeGa naar eind63 64daer op woont. Onder andere Lucanus, sprekende 65van Parnassus, seght, Mons Phaebo, Bromioque 66sacer, dat is, den berch die Apollo ende Bacchus toegeeygentGa naar eind66 67is.

[pagina 174]
[p. 174]
 
Of lieffelicken sanck. Ick meyn oock, het is waer,
 
*Dat Cadmus is geweest uw' rechte groote-vaer.Ga naar eind604Ga naar eind604
605[regelnummer]
Die van zijn vader gram Agenor uytgesonden,Ga naar eind605
 
Niet siende dat hy socht, wat beters heeft gevonden,
 
*De letters heeft bedocht, en als met eygen hantGa naar eind607
 
Gans Griecken door en door de wetenschap geplant.Ga naar eind608
 
*O Reusen-dooder groot, *ô blixems kint, ô haterGa naar eind609Ga naar eind609Ga naar eind609
610[regelnummer]
Van ongeneucht en leet. ô viant van het water!
 
Ick voele dijne macht. ô vader, ick gae kromGa naar eind611
 
Gebogen naer uw' sap, de kop die loopt my om.
 
*Ick sie twee sonnen staen daer boven en twee manen,Ga naar eind613
 
Ick sie recht voor my gaen veel spiessen ende vanen.
615[regelnummer]
Het hert brant my in 't lijf. *O Phanes, mijn gemoetGa naar eind615
 
Ontsteken van uw' vier doet drillen mijnen voet.Ga naar eind616
 
Ick stijch tot in de locht, sie liggen daer beneden,Ga naar eind617
 
O Evan Evoe, veel landen ende steden.

1Dat Cadmus is geweest uw' rechte grootevaer] 2Want Cadmus is geweest vader van Semele, die 3moeder was van Bacchus, als hier vooren aengheteyckent 4staet.

 

5De letters heeft bedocht] Aenghesien dat Cadmus 6(soo d'oude getuygen) eerst de letters heeft 7gevonden, ende gesonden sijnde van zijn vader 8Agenor om Europam zijn suster te soecken, 9heeft zijne reyse na Theben ghenomen, alsooGa naar eind9 10hy haer niet en vant, ende door dese ghelegentheytGa naar eind10 11heeft gants Grieckenlant de schoone vont 12vande letters medegedeelt.

 

13O Reusendooder groot] Gelijck Callimachus 14om de selfde oorsaeck Iupiter γηγενέωνGa naar eind14 15ὀλετῆρα, dat is, dooder van de reusen; soo noemen 16de Grieckse Poëten Bacchus selve γιγαντολέτην, 17dat is, reusen vernielder. Gelijck alsmen 18siet in het eerste boeck van de Griecksche Epigrammata. 19Voorder de Poëet druckt hier uytGa naar eind19 20de kracht die de wijn heeft, by den genen die 21van hem sijn bevangen: soo dat hy hier vry wat 22hooger gaet.

 

23ô blixems kint] Om dat hy, als boven is gheseyt, 24van Iupiter uyt den blixem is gehaelt, die 25zijn moeder verbrande, als hy geboren werde.Ga naar eind25

26Ick sie twee sonnen staen] De Philosophen gheven 27reden, hoe het komt dat die gene die beschoncken 28sijn, alle dingen dobbel sien. De 29woorden selve schijnen te gaen naer het geneGa naar eind29 30dat van Pentheus by Euripides geseyt wort inGa naar eind30 31zijn Tragoedie ghenoemt Bacchae, daer hy seght, 32dat hy twee sonnen ende twee Theben siet:

 
Καὶ μὴν ὁρᾶν δύω μὲν ἡλίους δοϰῶ,
 
Δισσάς τε Θήβας, ϰαὶ πόλισμ᾽ ἑπτάστομον.

35Dat is:

 
My dunckt dat ick daer sie twee sonnen voor my gaen,
 
Twee Theben oock voor my met seven poorten staen.

40Welcke plaetse oock Virgilius gevolcht heeft inGa naar eind40 41het 4 boeck van zijn AEneis:

 
Eumenidum veluti demens videt agmina Pentheus,
 
Et solem geminum & duplices se ostendere Thebas.

44Dat is:

45[regelnummer]
Gelijck als Pentheus siet de duyvelsche Godinnen,
 
Twee Theben staen voor hem, twee sonnen, los van sinnen.

47O Phanes] Siet van Phanes by Orpheus ende 48andere. Zy hebben Bacchum oock soo ghenaemt, 49διὰ τὸ πάντα φαίνειν, om dat hy 50alle saken int licht brengt, door de wijn. De 51oude gheven daerom dese naem aen de Son, die 52oock alle dingen door zijn licht ontdeckt.

[pagina 176]
[p. 176]
 
*Thyoneu, *Bugenes, hoe ben ick dus berooftGa naar eind619
620[regelnummer]
Van sinnen en verstant? *ick sie dijn ossen-hooft.Ga naar eind620
 
*Cithaeron staet in brant. Ick sie twee groote hoopen
 
Van vrouwen op hem gaen. siet *Bassaris komt loopenGa naar eind622Ga naar eind622
 
Met ysselick geluyt. *haer yser is gevelt,Ga naar eind623Ga naar eind623
 
De bladeren sijn wech. ick vreese dat 't my gelt.
625[regelnummer]
*Ick sie haer vlechten wilt een deel beneden hangen,Ga naar eind625Ga naar eind625
 
Een deel om hooge gaen, *gemengelt met de slangen,
 
Die krullen in den loop, en maken groot gebaer,Ga naar eind627
 
Al rasend' uyt de mont, en dolen in het haer.
 
Waer wilstu dat ick gae? wat klopstu voor de deurenGa naar eind629Ga naar eind629
630[regelnummer]
Van mijn onstuymich hert? het hooft dat wil my scheuren.
 
O Evan Evoe, *bey kint en oude man,Ga naar eind631
 
*O Sabon, *Indiaen, Osiris, ende *Pan.Ga naar eind632

1Thyoneu,] Soo is Bacchus genaemt van zijnGa naar eind1 2moeder Semele, die naer haer doot ghenaemt 3wiert Thyone.

 

4Bugenes] Soo wort Bacchus genaemt om zijn 5hoorens, waer van wy de redenen boven verklaert 6hebben. Want Βουγενὴς, wort int 7Griecx genoemt, die geboren is van een os, ofte, 8stier, ende de selve gelijck is; om dat de droncke 9luyden alderbest de dolle stieren gelijcken. Hierom 10hebben zy hem oock een ossen-hooft gegeven. 11waerom hem de Griecken noemen 12ταυρόμορφον, ταυροϰέφαλον, ende ταυρῶπιν. 13welcke woorden hem alle, de gedaente, het 14hooft, ende gesicht van een stier toeschryven.

 

15ick sie dijn ossen-hooft.] De reden hier van is 16alreede verklaert. Te weten om dat zy Baccho 17een ossen-hooft toeschrijven.

 

18Cithaeron] De berch daer Bacchus gheviert 19wiert, als boven aengeteyckent is.

 

20Bassaris] Dat is, een van zijn priesterssen. De 21reden van de naem is hier vooren aengewesen.

 

22haer yser is gevelt,] Te weten haere spies, 23wesende een yser met wijngaert-bladeren bekleet, 24ende daerom volcht hier, De bladeren sijn 25wech.

 

26Ick sie haer vlechten wilt] Want soo haest als 27zy begonden de raserye van Bacchus te voelen; 28maeckten zy 't haer los, ende lieten het in de 29wint vliegen. gelijckmen oock van Cassandra 30ende andere leest by de Poeten.

 

31gemengelt met de slangen] Want de Bacchae, 32ofte priesterssen van Bacchus, hadden slanghen 33in het haer. daerom seght Horatius van hem,

 
----- nodo coërces viperino
35[regelnummer]
Bistonidum sine fraude crinem.Ga naar eind35Ga naar eind35

36Dat is:

 
Ghy bint der Bacchen vreeslick haer
 
Met slangen sonder ongevaer.Ga naar eind38

39bey kint en oude man] Kint, om dat hy altijt 40jongelinck wort geschildert, ende oock jonck 41maeckt, als boven is geseyt: oudeman, om dat 42hy overlangh is geboren; ende behoorde welGa naar eind42 43grijs te wesen.

 

44O Sabon] Het gene dat de Griecken segghenGa naar eind44 45εὐάζειν, dat is, schreeuwen ende bulderen, gelijck 46zy doen die Bacchum vieren, dat noemen andere 47σαβάζειν. Waer van Bacchus is genoemt 48Sabazius, Sabo, ende Sabus.

 

49Indiaen] Alsoo gheseght, ofte om dat hy in 50Indien geboren is geweest, soo veele meynen: 51ofte; om dat hy de Indianen heeft verwonnen 52ende t'onder-gebracht.Ga naar eind52

 

53Osiris] Hier vooren is gheseyt, dat meest alle 54d'oude seggen, dat Osiris ende Bacchus de selve 55is.

 

56Pan] Pan is de God van de natuere, soo de 57Heydenen meenden, die τὸ πᾶν noemden, de 58werrelt met al datter in was. Veel hebben ghevoelt,Ga naar eind58 59dat Bacchus de selve God is, ende hebbenGa naar eind59 60hem daerom een gespickelt kleet gegeven: dat 61is, vestem variam; om te kennen te geven, varietatem 62rerum, ofte de verscheydenheden van de 63saecken die in de natuere sijn.

[pagina 178]
[p. 178]
 
*Denys, *Hymenean, *Euasta, *Sinne-breker,Ga naar eind633
 
*Lenaee, *Ligyreu, *ghy Snorcker, ghy Groot-spreker,Ga naar eind634Ga naar eind634
635[regelnummer]
Ghy Moorder van de pijn. ô onverwinlick God,Ga naar eind635
 
*O Hyeu, *Nysean, *Paean, *Iraphiot.Ga naar eind636
 
*Nachtlooper, heupe-soon, hooch-schreeuwer, *groote-springer,Ga naar eind637Ga naar eind637
 
*Goet-gever, Minne-vrient, Hooft-breker, *Leeuwen-dwinger,Ga naar eind638Ga naar eind638
 
Hert-vanger, Herssen-dief, Tong-binder, Schudde-bol,Ga naar eind639
640[regelnummer]
Geest-roerder, Waggel-voet, Straet-kruysser, Altijt-vol.Ga naar eind640
 
*O Dithyrambe groot, geboren uyt uw' moeder,Ga naar eind641
 
En uyt uw' vader met, ô lieffelicken voederGa naar eind642

1Denys] Dat is het Griecx Διόνυσος. om dat 2hy gheboren was in Nysen, stadt van Arabien, 3als hier vooren in den beginne geseyt is. Ende 4dat ἐϰ Διός. dat is, uyt Iupiter.

 

5Hymenean] Om dat hy vrient is van Hymen, 6de God der Bruyloften, die sonder Bacchus, ofte 7de wijn, niet wel gehouden willen werden.

 

8Euasta] Bacchus wort Euastes ghenoemt, ende 9Euan (als boven is vermaent) van het GriecxGa naar eind9 10woort εὐάζειν, dat is, Bacchum aenroepen, op 11de wijse als gebruyckelick was. Want zy riepen, 12Euan Euoe.

 

13Sinnebreker.] Om dat de wijn het hooft, hersenen, 14ende sinnen breeckt.Ga naar eind14

 

15Lenaee] Soo is Bacchus genoemt van de persse 16daer de druyve mede gheperst wert, gheseyt in 17't Griecx ληνός. waer van oock zijn priesterssen 18Laenaden sijn genoemt. Als wy boven gesien 19hebben.

 

20Ligyreu] Soo wort hy genaemt van de volckeren 21in Thracen, Ligyrei gheseyt, die hem aldermeest 22vierden. Dese hadden een kerck, inde 23welcke de priesters de toekomende dingen, welGa naar eind23 24vol sijnde, voorseyden ende openbaerden.

 

25ghy snorcker, ghy groot-spreecker] Om dat de 26dronckaers genegen sijn tot snorcken, pocchen, 27ende van groote dingen te spreken.Ga naar eind27

 

28O Hyeu] Hyes ende Hyeus, is Bacchus genaemt, 29παρὰ τὸ ὕειν, van het nat dat hy in de 30menschen sent. Want ὕειν beteyckent by de 31Griecken regenen, ofte nat geven.

 

32Nysean] De reden is boven gegeven; namentlick, 33om dat hy uyt Nysen is geboren; gelijck als 34d'oude willen.

 

35Paean] Apollo wort genaemt Παιὰν, dat is 36Paean, ἀπὸ τοῦ παύειν τὰς νόσους. dat is, 37om dat hy de sieckten verdrijft. ende Bacchus, 38ἀπὸ τοῦ παύειν τὰς λύπας: om dat hy de 39droefheyt verdrijft.

40Iraphiot] De Poëet heeft hier eenige seltsame 41Griecksche toenamen van Bacchus by een ghevoecht, 42om te kennen te geven dat die gene die 43beschoncken ende vol sijn, altijt genegen sijn om 44vreemde talen te spreken; al ist dat zyse dickwils 45niet en verstaen. Ende, om dat de selve ghemeynlick 46van het eene op het ander springhen, 47heeft hy de Griecksche ende Nederlantsche byGa naar eind47 48den anderen gevoecht. Doch geen van die sonder 49reden. Bacchus wiert van de Griecken ghenaemt, 50Iraphiot, dat is, εἰραφιώτης, παρὰ τὸ 51ἐῤῥάφθαι τῷ μηρῷ Διός. om dat hy in de 52dye ofte heupe, soo zy seyden, van Iupiter genaeyt 53wert. Gelijck hy oock terstont hier naer Heupesoon 54genaemt wort.

 

55Nachtlooper, &c.] Dese Nederlantsche namen 56gaen wy meest voorby, om datse wel te verstaen 57sijn; sonderlinge om datse de kracht ende natuer 58van de wijn naecktelick uytdrucken.Ga naar eind58

 

59Groote-springer] Want de wijn heeft dese 60kracht, dat hy de mensche woelende maeckt 61ende doet springen. Daerom seyden oock de 62oude, dat Bacchi mede-gesellen, de Satyrs ende 63de Silenen, altijt sprongen: daer onse Poeet hierGa naar eind63 64vooren oock zijn oogh op gehadt heeft, als hy 65seght: De Satyrs sprongen op, &c.

 

66Goet-gever] Niet om dat hy yemant goet 67geeft, maer om dat oock de schamele ende arme 68luyden haer by den dranck laten voorstaen, dat 69zy rijck sijn.Ga naar eind69

 

70Leeuwen-dwinger] Hierom seyden de Griecken, 71dat Bacchus de leeuwen melckte, alsmen 72leest by Aristides, om zijn kracht ende gewelt 73te kennen te geven.

 

74O Dithyrambe groot] Dese naem is hem oock 75gegeven, omdat hy tweemael is geboren, gelijck 76terstont volcht. Want de Poeet heeft de uytlegginge 77daer by gevoecht. Het Griecx woort is 78genomen, ἀπὸ τοῦ δὶς εἰς θύραν ἀναβαίνειν, 79dat is, om dat hy door twee deuren komt. 80Waer mede verstaen wort, tweemael geboren.

[pagina 180]
[p. 180]

1Al ist datmen hier van redenen soude konnen 2geven, die inde ervarentheyt bestaen. WaerGa naar eind2 3van ick niet en kan laten den leser hier een 4gedicht mede te deelen, by my al spelende ende 5ter vlucht hier van gemaeckt: lettende op derGa naar eind5 6ouden seggen, ende op 't geen ick van eenen 7kender van wijnen verstaen hadde.

Prijs vande Baccharachse wijnen.
 
NV acht ick niet een sier al wat by d'oude wysen
 
Van Bacchus wort geseght. Want dat hy binnen Nysen
 
Ver in Arabien geboren soude sijn,
 
Al swegen wy hier stil, kan loochenen de Rijn.Ga naar eind4
5[regelnummer]
Maer dat hy uyt het vier en vlam is voortgekomen,
 
Dat stae ick haer wel toe. oock dat hy is genomenGa naar eind6
 
Van Semele zijn moer. en dat zijn vader gram,
 
De grooten Iupiter, hem in zijn heupe nam.
 
En dat dit jonge wicht, alst scheen te gaen verloren
10[regelnummer]
Seer wonderlick bequam, en tweemael is geboren.Ga naar eind10
 
De outheyt spreeckt hier van soo misselick, soo loom,Ga naar eind11
 
Dat ick het niet en acht dan een versufte droom.Ga naar eind12
 
Ick meyn dat onse Rijn met meer bescheyt kan sprekenGa naar eind13
 
Van zijns geboortens plaets. (Ick wil u Vorst niet smekenGa naar eind14
15[regelnummer]
Die inden Paltz gebiet, en onder wiens gesach
 
De Rijn met zijne druyf de werelt trotsen mach.)Ga naar eind16
 
En wort noch zijnen naem niet aen den Rijn gevonden?
 
En zijn Autaer gesien? men let op seker stonden,
 
Dat als de Son verdroocht het water van den Rijn,Ga naar eind19
20[regelnummer]
Soo looptmen daer op 't hooch tot voordering van wijn:Ga naar eind20Ga naar eind20
 
Den Eltersteyn leyt bloot: dan (als de oude plegen)Ga naar eind21
 
Soo sietmen daer het volck tot Bacchi dienst genegen
 
Aen d'oever van den Rijn. Zy houden voor gewis
 
Dat dees vierkante steen, een steen van Bacchus is.
25[regelnummer]
Nu Nysa swijcht vry stil, en die op ons staen loeren.Ga naar eind25
 
Ey liever! seght toch eens, wie sou de plompe boerenGa naar eind26
 
Dit hebben wijs ghemaeckt, indient niet waer geweest?Ga naar eind27
 
Zy meenent allegaer, en seggent onbevreest.
 
En 't heeft oock zijn bescheyt. Als dees steen komt voor oogen,Ga naar eind29
30[regelnummer]
Soo isser groote hit: waer door men siet verdroogen
 
Den Rijn by Baccharach. dit is de wijngaert goet;Ga naar eind31
 
En lange sonneschijn maeckt wijn in overvloet.
 
En dit bevesticht oock, en doet het out verdwynen;Ga naar eind33
 
Dat haeren besten geur de Baccharachse wynenGa naar eind34
35[regelnummer]
Verkrijgen door het vier. de druyf die wort geklemt,Ga naar eind35
 
En in de kuyp geperst: daer na met vier getemt.Ga naar eind36
 
O Wein/gefeurter wein/ wat soumen vergelijcken
 
By dijne lieflickheyt: ghy gaet van alle strijcken
[pagina 182]
[p. 182]
 
Van blijschap ende vreucht, vrou, man, God, *ende stier,Ga naar eind643
 
Van water opgebrocht, geboren uyt het vier.Ga naar eind644
 
De kroone van het hooft. O weert, o kostlick nat,Ga naar eind39Ga naar eind39
40[regelnummer]
Geen dranck ick boven u, maer ver beneden schat.Ga naar eind40
 
O Baccharachse wijn, van Bacchus self gekomen;
 
Wiens eygenschap en deucht, wiens naem tot uwer vromenGa naar eind42
 
Ghy draecht, en over al ind' hoven sijt bekentGa naar eind43
 
Van daer de Son opgaet tot aen des werelts ent.
45[regelnummer]
Ghy sotten out en jonck, wat wilt ghy langer soecken
 
Den oorspronck van de God: leght aen een sy uw' boecken.Ga naar eind46
 
De ouders en de plaets, daer Bacchus eerst voort quam,
 
Die sijn gevonden nu. dit is de rechte stam.Ga naar eind48
 
De heupe, is de kuyp, waer in hy wert geslotenGa naar eind49
50[regelnummer]
Gelesen van den stock: daer na wert hy vergoten,Ga naar eind50
 
Gesuyvert door het vier. Al die dit werck aensiet,Ga naar eind51
 
Verstaet terstont waerom hy Dithyrambus hiet.
 
Pyrigenes te recht ist dat wy hem oock noemen,Ga naar eind53
 
Geboren uyt dit vier: (wech met all' ander bloemen:)Ga naar eind54
55[regelnummer]
En twyfelt daer niet aen. Och dat hy nimmer wijn
 
Moet drincken die hier in wil twyfelachtich sijn.Ga naar eind56
 
Gelooft vry, dat is waer: want die my dit eerst leerde,
 
Die sachmen dat altijt de roemerkens omkeerde.
 
De waerheyt sprack hy uyt: en die daer tegens seght,
60[regelnummer]
Weet niet dat in de wijn de reyne waerheyt leght.

P.S.

 

1Hier vooren pag. 110 is oock ter loop den 2oorspronck van Baccherach aengeteyckent. Welcke 3plaetse alsoo genoemt is, om datmen daer 4rontomme by de boeren gelooft, (dewelcke dat 5van hant tot hant van haer ouders gegeven is)Ga naar eind5 6dat by oude tijden daer Bacchus by de Heydenen 7geviert is. Wat daer af is, of niet en is; so isGa naar eind7 8nochtans kennelick, dat niet tegenstaende lancxGa naar eind8 9de gantsche Rijnkant henen, van boven, ende 10den oorspronck des Riviers af tot Colen toe, soo 11goede wijnen doorgaens wassen, als yewers terGa naar eind11 12werrelt souden konnen doen: gelijck insonderheytGa naar eind12 13in den Paltz ontrent Baccherach ende Drieckhausen 14(niet verre van den anderen gelegen) deGa naar eind14 15uytgelesentste ende besten dronck, nae 't oordeel 16van de leckerste tongen vande werrelt, wortGa naar eind16 17gevonden. De Koninck Wenceslaus onder andere 18schijnt hier goede smaeck in gehat te hebben, 19want (gelijck als van hem getuycht AEneas 20Sylvius, doe Bisschop van Senen, ende naemaels 21Paus van Roomen) als die van Norenberg aen 22d'een zijde den eet vreesden, ende aen d'ander 23zijde de macht des Paltz ontsagen, soo hebben 24zy aen Wenceslaus hare gesanten afgeveerdicht, 25versoeckende van den eet ontslagen te mogen 26zijn, ende biedende, soo 't van noode waer, ende 27het begeert werde, twintich duysent goutguldens. 28De Koninck de gesanten gehoort hebbende, 29verklaerde de Norenbergers vry, mits dat syGa naar eind29 30vier voederen van den Baccharachsen wijn gevenGa naar eind30 31souden, welcke wijn onder de Rijnschen 32(gelijckmen meent) de alderbeste is. Soo schrijft 33AEneas Sylvius Parallelor. Alfons. libr. II, cap. 3416. Ick hebbe het selve goet gevonden uyt zijn 35Latijn hier aldus te verduytschen, tot loff ende 36eer vande Baccharachse wijnen. Diemen weten 37moet (om mijn gedicht te beter te verstaen) dat 38meest aengenaem sijn ende best smaecken, alsse 39door 't vier gematicht ende getemt zijn. Welcke 40vont nieuwelicx bedocht is. Ende dese wijnGa naar eind40 41wort by de Hoochduytschen genaemt Gefeurter 42Wein; ende de plaetse daer dese toemakingeGa naar eind42 43geschiet, noemense Feuerkamern.

 

45ende stier] De reden is boven gegeven, pag. 46176, op 't woort Bugenes.

[pagina 184]
[p. 184]
645[regelnummer]
De tong kleeft aen de mont. *Babacta wat sal 't wesen?Ga naar eind645Ga naar eind645
 
Geeft my wat van uw' nat, soo wil ick sijn genesen.Ga naar eind646
 
*Maer jaecht de Nymphen wech, en doeter vry wat in,Ga naar eind647Ga naar eind647
 
Op dat ick al mijn sorch en droefheyt overwin.
 
Hoe volchstu my dus naer? hoe doestu my dus dolen?Ga naar eind649Ga naar eind649
650[regelnummer]
Wat heb ick dy misdaen? *dijn huysgewant verholenGa naar eind650Ga naar eind650
 
En heb ick niet geklapt. *Lycurgi wreede daet,Ga naar eind651Ga naar eind651Ga naar eind651
 
En *Penthei dol gemoet hebb' ick altijt gehaet.Ga naar eind652
 
Waer wilstu dat ick loop? *in 't midden van de baren,
 
Gelijck men van u leest? wie soude my bewaren?Ga naar eind654
655[regelnummer]
Want ghy, ô Liber, hat in Nerei woeste stroomGa naar eind655
 
*Leucothean uw' moey, Neptunus was uw' oom.
 
Veel liever wil ick sijn begoten van uw' vlagen,Ga naar eind657Ga naar eind657
 
Die al onsterflickheyt van ons gemoet kont jagen,Ga naar eind658
 
Opheffet onsen sin, doet nae den hemel gaen
660[regelnummer]
All' ons gedachten hooch, en by de Goden staen.Ga naar eind660
 
Als du komst in den kop, du ruckst ons van de menschen,
 
Ontstekest onse siel met wonderbare wenschen:Ga naar eind662
 
Wy lacchen met de doot, vertreden met den voet
 
Het schrickelick geluyt *van Acherontis vloet.Ga naar eind664

1Babacta] Die de wijn te veel ingenomen hebben, 2sijn gewoon te stamelen, ofte met een belemmerde 3tong te spreken, dat eygentlick deGa naar eind3 5Babactes genaemt. Soo dat de Poeet dit 6aerdichlick hier op het leste te pas gebrochtGa naar eind6 7heeft, als de wijn zijn meeste kracht toont. Ende 8daerom ist, dat hy segt, Wat salt wesen? om 9dat de sulcke qualick verstaen werden.

 

10Maer jaeght de Nymphen wech] Dat is het 11water, dat de wijn bederft.

 

12dijn huysgewant verholen] Den tuych of heylichdom 13van Bacchus, boven beschreven, die 14seer heymelick bewaert wiert, ende moest verholen 15blijven.

 

16Lycurgi wreede daet] Siet boven, daer de fabel 17van Lycurgus verhaelt wort. de welcke oock 18soo rasende ende verbolgen tegen Bacchus was, 19dat hy over al de wijngaerden uytroeyde, hem 20inde zee dede vluchten. Daerom hy tot zijn 21loon dol ende ontsinnich wiert. Dit exempel gebruyckt 22Homerus in zijn seste boeck Iliados, om 23te kennen te geven, dat die gene sot sijn, die haer 24tegens de Goden stellen.

25Penthei dol gemoet] De welcke sijnde koninck 26van Theben, Bacchum met de zijne vervolchde 27(gelijck Ovidius in zijn boecken van de Veranderingen; 28Euripides in zijn Tragoedie geseyt 29Bacchoe; Orpheus ende andere verhalen) tot dat 30hy van zijn moeder Agave, die Bacchus rasende 31maeckte, verscheurt wiert.

 

32in 't midden van de baren] Wy hebben alreede 33verhaelt uyt Homerus, dat Bacchus vliegendeGa naar eind33 34Lycurgum de zee koos, ende daer in spranck.

 

35Leucotheam uw moey] anders geseyt Ino: die 36hem, alsoo hy in het water spranck, bewaerde. 37Ende om dat Ino suster was van Semele, moeder 38van Bacchus, wortse hier zijn moey genaemt. 39gelijck Neptunus, God vande zee, zijn oom, om 40dat hy broeder was van Iupiter, vader van 41Bacchus.

 

42van Acherontis vloet] Dat is van de doot. Gelijck 43men siet dat die wat hooch ghedroncken 44hebben, de doot selve niet en achten. Acheron, 45ofte Acherontis vloet, soo de Poeet hier spreeckt, 46is een helsche rivier.

[pagina 186]
[p. 186]
665[regelnummer]
*Licnita weest gegroet, ô swaricheyts verdrijver,Ga naar eind665
 
En volcht my daer ick gae, naer 't huys van onsen Schrijver,Ga naar eind666Ga naar voetnoot666
 
Die desen avont heeft mijn vroeylickheyt gepacht,Ga naar voetnoot667
 
En my met eenen kroes van Malveseye wacht.

FINIS.

 

Licnita] Soo is Bacchus genaemt ἀπὸ τοῦ λίϰνου, dat is, vanden wan. die, als boven is geseyt, daer wy van Silenus spraken, Baccho toegeeygent is. Siet pag. 142, in 't begin.

 

EYNDE.

eind1
Opvallende overeenkomst tussen het begin van Heinsius' hymne en die van Ronsard (Hinne de Bacus, 1554). Over de onderlinge relaties spreken we in deze uitgave slechts bij uitzondering. Zie ook vooral het begin van Callimachus' Hymne aan Jupiter: Wat zou men bij een feest van Zeus beter kunnen doen dan de god-zelf bezingen?
eind4
Ô Vader. De talloze malen herhaalde apostrofe in dit gedicht kenmerkt het barokke stijlkarakter. (cf. vss. 5, 13, 51, 77 etc.)
eind5
Voor het onderdoen van de goden voor Bacchus, zie de beschrijving van de Gigantomachie, vs. 417 vv.
eind5
Macrobius Saturnalia I, 19, 2: vini auctor.
eind5
vergelijcken (by): op één lijn stellen (met).
eind6
wijcken U: onderdoen voor u.
eind7
De wijngod met de vele namen: een typisch karakteristicum van de hymnenstijl is het bezitten van vele namen voor één god. Vgl. G. Anselmus: Ode ad Bacchum, vs. 17: Liber, Euchie, multinomie adsis (Epigrammaton libri septem, 1526, zonder paginering.) In het Grieks: polyonymia, passim.
eind7
maer ... en: slechts; meerder sijt van naem: meer namen hebt.
eind8
naest: behalve.
eind9
cf. Callimachus Hy. Iuppiter 5: ἐν δοιῇ μάλα ϑυμός, ἐπεὶ γένος ἀμφήριστον.
eind9
op eenen tijt: tegelijk.
eind10
Deze vraag behoort tot het gebruikelijk idioom bij deze stof. Zie Ronsard, vs. 7. Ook Homerus, Od. IX, 14: τί πρῶτόν τοι ἔπειτα, τί δ᾽ ὑστάτιον ϰαταλέξω;
eind11/12
Een passage met uitvoerige aantekeningen over Bacchus' geboorte. Hij is de zoon van Jupiter en de aardse vrouw Semele. Voor de geboorte wenst de aanstaande moeder de vader nogmaals te zien, daarmee haar eigen ongeluk oproepend. Als Jupiter met zijn bliksem komt, verbrandt Semele. Het nog niet volgroeide kind neemt de vader uit de moeder weg en hij verbergt het in zijn heup. Het zal voor de tweede maal geboren worden als het bij de vader levensvatbaarheid heeft gekregen. Hierover uitvoerig: Nonnus, Dionysiaca, VII, 1-368; VIII, 396 vv. en het begin van boek IX. Zie ook: Ovidius, Metamorfosen, III, 253-315; Apollodorus, Bibliotheca, III, 4, 3 vv. (Frazer, ed. Loeb, I, p. 318); Hyginus, Fabula, 179 (niet 229), 167; Philostratus, Imagines, I, 14. Scriverius kent meer bronnen, die hij niet noemt; men denke b.v. aan: Hesiodus, Theogonie, vs. 940 vv.; Euripides, Bacchae, 1 vv., 242 vv., Diodorus Siculus, IV, 2, 2 vv.; V, 52, 2.
Vervolgens een allegorische verklaring van dit gegeven: het Griekse woord μηρός betekent heup of dij; de schrijver voegt er aan toe dat met dit woord de plaats wordt aangeduid, waar Bacchus opgevoed is. Hij geeft dus een geografische verklaring. De berg Meros localiseert men in India (Plinius, Naturalis Historia, VI, 21, § 79; Arrianus, Anabasis, V, 1, 6). Hiermee is een mythologisch verhaal geografisch aannemelijk gemaakt. Vervolgens een citaat uit Euripides' Bacchae, 286-297; in de vertaling van R.v.d. Velde, W.B., 1957, p. 12:

Maar Zeus verzon met godenlist er 't volgende op:
Hij rukt' een brokje van de aether, die de aard' Omringt ....
(vs. 291 vv.)
En even verder:
 
en gaf dit Hera prijs, in zijn gedaant',

Maar Dionusos redde hij van Hera's wrok;
 
Hij borg hem bij de nimfen, in voogdij. En nu
 
Vertelt men, dat der mensen voogd hem in zijn dij
 
Geborgen had, door een verkeerd begrip van 't woord.
 
(vs. 293 vv.)

Hieraan voegt de vertaler een voetnoot toe: ‘in deze regels (296) is afgeweken van de Griekse tekst om ook in het Nederlands een woordspeling te verkrijgen, die moet dienen om de vreemde sage van Dionusos' geboorte uit de dij van Zeus te verklaren. Bij Euripides staat: Zeus gaf aan Hera een drogbeeld van Dionusos als gijzelaar. Gijzelaar is in het Grieks: “Homeros”, terwijl “de dij” in het Grieks: “Ho meros” is. Uit de verwarring van die twee woorden zou het verhaal zijn ontstaan.’ De verklaring van deze veelheid feiten en mogelijkheden wordt door Scriverius wel zeer praktisch-reëel, maar geheel naar renaissanceaard verklaard: de heup van Jupiter moet wel, allegorisch, betekenen kuip of vat, waarin de druiven geperst worden. In dat vat immers wordt de druif tot wijn gemaakt, de wijn wordt daar geboren, zoals Bacchus uit de heup van zijn vader geboren wordt. Van de oorspronkelijke bedoelingen van deze mythe blijft weinig over.
Met deze behandeling van de druif is nog geen wijn verkregen: de wijn is niet drinkensklaar, maar moet eerst nog gezuiverd worden en in andere vaten ‘getont’.
Het citaat van Scriverius is niet geheel juist en onaf; het moet luiden: <ῥήξας>μέρος τι τοῦ χθόν᾽ ἐγκυκλουμένου // αἰθέρος. Scriverius' kuipuitleg behelst een stoïsche mythenexplicatie (Cornutus, De Natura Deorum, 30, 174, Osann).
eind11
vv. Dit bezingt hij het eerst.
eind11
pack: last.
eind13
De vuurdood van Semele. Ook de verklaring van dit gedeelte der mythe levert de annotator geen moeilijkheden op: Bacchus is uit het vuur geboren, wat wijst op de warmte die de wijn de drinker schenkt. Thespis geldt volgens sommigen als de uitvinder van de tragedie (6de eeuw voor Chr.). Voor het citaat: Nauck, Tragicorum Graecorum Fragmenta Thespis fr. 4, p. 833. Vertaling: Zie, ik pleng voor u de zwarte brand van Bromios (Bacchus). Tegenwoordig leest men i.p.v. ϕλογμόν: ϕλεγμόν (bloed).
Strabo, XIII, 4, 11 (ed. Kramer, dl. III, p. 84): Juist door lava overstroomde landen geven goede druiven.
1 vv. In het voetspoor van Strabo blijft Scriverius verband leggen tussen druivengroei en brand, verbrande grond. S. houdt zich vooral aan de samenhang wijn - ‘brand’ in de drinker. Zo verklaart hij ook de latijnse term voor Bacchus: ignigena (Ov. Met. IV, 12, hapax): de uit het vuur geborene; Grieks: πυριγενής vuurgesproten (Strabo, XIII, 4, 11), en πυρίσπορος vuurgeteeld (Orph. Hymn, LII, 2).
Hierna een moralistische mythenverklaring: men leert er uit wat het lot is van de hoogmoedigen en van hen die op eer belust zijn; als de wensen van dergelijke mensen vervuld worden, krijgen ze straf of ontvangen de dood. Men leert er ook uit dat machtigen bliksems werpen, die ten ondergang voeren, waardoor de kleine mens niet vereerd, maar verteerd wordt. Men proeve het karakter van S. in deze uitleg.
eind13
vreesselicke: angstaanjagende.
eind14
uw': van Bacchus.

eind31
brant: gloed.
eind16
self: zelf U (samentrekking).
eind17
De zuster van de donder is de bliksem, voortkomende uit één wolk; ze zijn van één herkomst, hebben één moeder, zegt Aristoteles (Meteorologica, II, 9 (369 A 10): wanneer de lucht afkoelt en de wolken op elkaar botsen, komt de droge verdamping vrij. De donder is het gedruis van de met geweld op elkaar botsende wolken. Met. 369 B leert dat de bliksem na de donder komt. Anders bij Empedocles (31 A 63 Diels) en Anaxagoras (59 A 1 § 9; 42 § 11; 84 Diels), die de bliksem aan de donder vooraf laten gaan. Merkwaardigerwijs volgt S. de autoriteit van Aristoteles.
Hiernaast een citaat uit Solon Eleg. 10, vs. 2 Diehl (diens leven van Plutarchus, cap III, 6). Solon wordt ten onrechte door Scriverius aangevallen, op het voetspoor van Plutarchus, die vindt dat Solon te simplistisch is in natuurkundige zaken. Zie ook: Seneca, Quaestiones naturales, XI, 12, 3 vv.
eind17
Naer dat: Nadat.
eind18
dye: (eenlettergrepig) dij.
eind19
Weer een allegorische verklaring aangaande de dubbele geboorte van de wijngod: de wijn groeit eerst als druif (eerste geboorte) en wordt vervolgens in de kuip tot wijn gemaakt (tweede geboorte). Zie Ov. Met. III, 317; Eur. Hipp. 560; Bacch. 526. Maar voornamelijk: Anth. Pal. IX, 524, vs. 5:
 
Διογενῆ, δίγονον, διϑυραμβογενῆ, Διόνυσον.
eind1
Mysia: in Klein Azië; Catina: op Sicilië (= Catania).
eind3, 4
het eerste ... wesen: dat het eerste vooral waar is (acc. cum inf., passim).
eind10
merckelick: duidelijk.
eind11
groote: trotse.
eind12
die: rel. pron., subject.
eind15
haer: hen (de machtigen).
eind24
die: antecedent Aristoteles.
eind28
eygentlick: juist, nauwkeurig.
eind35
bewijst: aanwijst.
eind43-45
Waer van... verklaren: (anakolouth door rel. aansluiting) waarover wij ... spreken en welke namen wij te zijner plaatse zullen verklaren.
eind45
de selfde: deze.
eind22
Er zijn vele steden met de naam Nys(s)a, zie Steph. Byz. en Hesychius, in voce. S. begint met het arabische Nysa, waar Bacchus door waternymfen opgevoed wordt. Zie Diod. Sic. I, 15, 6; III, 64, 5; III, 65, 7; III, 66, 3. Ook Ronsard gaat van dit Nysa uit. In de naam Dionysus heeft men dus de plaatsnaam Nysa gehoord.
Andere uitleg van deze naam: Phurnutus, (is: Cornutus), Nat. Deor., 30, p. 173; Macrobius, Saturnalia, I, 18, 15; Orpheus: De Orphische fragmenten, 237, 7 Kern. Voorts: Cleanthes, Stoicorum Veterum Fragmenta, I, 546, p. 124, 19-21; Nonnus, Dion. IX, 22. Al deze passages geven andere uitleggingen van de naam Dionysus.
Vervolgens Nysa op Cithaeron, of de Helicon. Zie Strabo, IX, 2, 14; Isidorus van Sevilla, Etym. XIV, 8, 11.
Daarna het indische Nysa: Quintus Curtius: Hist. Alex. VIII, 10, 7; Arrianus, Anab. V, 1, 6; Philostratus, Vit. Apollon, II, 7-9; Pomponius Mela, III, 66. Volledige gegevens over dit Nysa: O. Stein, P.W.R.E., XVII, kol. 1640-1643 (1937).
S. kiest, boven deze etymologische verklaringen, tenslotte een natuurlijke.
eind23
segget zijn: zegt het zijne.
eind25
vv. Zoals Ronsard Bacchus in zijn hymne aan de Loire doet verkeren, zo laat Heinsius de wijngod van de Rijn komen. Dordrecht is hier stapelplaats van wijn. Vgl. R. Jacobsen: Carel van Mander, Leiden, 1906, p. 76, waar Van Mander deze stad als zodanig kwalificeert.
eind25
Dordrecht: met zijn stapelrecht van wijnen.
eind26
Volgens een oude sage was er te Baccharach, gelegen tussen Bingen en Koblenz, eertijds bij lage stand van de Rijn het overblijfsel te zien van een Bacchusaltaar (Bacchi ara). B. was in de 16de eeuw een wijnstapelplaats. Zie ook, p. 180 v., het gedicht van S. op de wijn.
eind26
Daer: nl. aan de Rijn.
eind27
de Spanjaerts hooge moet: de trots van de Spanjaard.
eind28
self: zelfs; geeft den prijs: acht u het best.
eind29
Malvezij, een zoete gele wijn; Kiliaen: vinum Cretium, Chium, Monembasites. Zie vs. 668 van de Hymne. Zie ook Ronsard, Bacchushymne, vs. 285. Er zijn dus drie soorten wijn genoemd: de Rijnse, de Spaanse, en die van Creta.
eind30
Zy: de inwoners van Creta.
eind31
De Cretensen verhovaardigen zich er op dat Jupiter op hun eiland geboren is, en ze zouden, zegt de dichter, ook wel willen dat Bacchus op hun eiland geboren was. Zie Callimachus, Hymne aan Jupiter, vs. 6 en 7.
eind32
De inwoners van Creta waren alom bekend wegens hun leugenachtigheid (Paul. Ep. ad. Tit. I, 12). Heinsius reconstrueert schertsenderwijze een graf van Bacchus op Creta, naar analogie van het bekende graf van Zeus op dit eiland; dit in overeenstemming met de sfeer van vastenavond. De ondertoon van deze opmerking is ernstig: Bacchus is als god onsterfelijk: zie Hymne, vs. 135 v.
Diod. Sic. IV, 17, 3; Solinus, XI, 6 (niet: 16 capit.); Pomponius Mela, II, 7; Lactantius, Institutiones I, 11, 46; I, 14, 10; Cicero, De Nat. Deorum, III, 53: Saturni filium, cuius in illa insula sepulcrum ostenditur. Voorts: Lucianus, De sacrificiis, 10; Deorum Concilium, 6 en andere plaatsen bij deze auteur. Varro bij Solinus l.c. Tenslotte Nonnus, Dion. VIII, 114 vv. Voor de hele materie uitvoerig: A.B. Cook: Zeus, I, 157 vv. (1914).
Callimachus, Hymne aan Jupiter, vs. 8 en 9. S. verzuimt er op te wijzen dat Dionysus ook een graf te Delphi heeft bij Apollo's drievoet in diens tempel (Philochorus, Frag. Graec. Hist., 328 F. 7, Jacoby).
eind33
Allegorische verklaring: het feit dat de jonge wijngod opgevoed wordt door waternymfen betekent, dat wijn (Bacchus) gedronken dient te worden aangelengd met water (nymfen). Pure wijn is schadelijk. Zie Meleager in Anth. Pal. IX, 331 (ed. Beckby, dl. III, p. 204):
 
‘Da sich Dionysos eben als Kindlein dem Feuer entrungen
 
und in der Asche noch lag, wuschen die Nymphen ihn rein.
 
Darum ist Bakchos auch nur mit den Nymphen bekömmlich; du trinkest,
 
wenn du das Mischen ihm wehrst, Feuer, das immer noch brennt.’

Ook Nonnus, IX, 25 vv.
De waternymfen worden door Ronsard met name genoemd, Hymne, vs. 25.
(3) S. neemt nu een onuitgegeven gedicht van Heinsius op, dat deze in het Grieks schreef en waarvan deze vervolgens een Latijnse en een Nederlandse vertaling maakte. Het gedicht handelt over drie zaken: na een inleiding allereerst over het niet-drinken van wijn: dan is de mens droevig en zijn mond is vastgesnoerd. Vervolgens spreekt de dichter over de drinker in het groot: deze is onvast van geest en voeten en zegt dingen die hij beter had kunnen verzwijgen. Tenslotte is de middenweg het beste: tracht vier dingen samen te voegen die moeilijk samen te voegen zijn: zwijgen en vreugde, water en wijn.
Aangaande het Griekse gedichtje het volgende: Heinsius geeft blijken vertrouwd te zijn met Homerus en de Anth. Pal. Wat Homerus betreft: vs. 6 νηϕάλιον πένϑος ἀέξειν, vgl. Il. XVII, 139; Od. XI, 195 voor de uitdrukking πένϑος ἀέξειν..
In vs. 8 δύσμορος in de geijkte positie van het epische vers; zie verder Theognis, vs. 1358. De gedachte van vs. 11 πολλάκι μὲν βάζων κ.τ.λ. vgl. Od. XIV, 466. Ook bij Homerus op die plaats een wijnsfeer. Met vs. 6: τὸ στόμα δ᾽οἱ δέδεται vergelijke men Theognis, 178 v.: γλῶσσα δέ οἱ δέδεται.
De aanhef van het gedicht is het stereotiepe ‘Ach, was maar nooit’ (Eur. Medea, vs. 1; Christus Patiens, vs. 1). Zeer typerend Anth. Pal., VII, 271: ὤϕελε μηδ᾽ἐγένοντο ϑοαὶ νέες. Met vs. 9 ἀνύμϕευτόντε (= niet aangelengd), vergelijke men Anth. Pal, IX, 229, 6. Voor vs. 14 (Ἁρποκράτει): Anth. Pal. XI, 115, 2; de god van het stilzwijgen.
Voor Λυαῖε (vs. 1): Lofzang Bacchus, vs. 49 + ann. Scriverius. Voor Βρόμιον (vs. 14): zie Lofzang vs. 13 + ann. Scriverius. De betekenis: god van het rumoer, of van de donder. Het epitheton komt passim voor in Eur. Bacchae, in onze Lofzang ontbreekt het.
eind33
Van daer: van de Rijn vandaan.
eind34
minnen: zoogsters.
eind8
anderen reden: andere uitleg (van zijn naam).
eind14
inde welcke om dat hy opghebrocht is: en omdat hij daarin is grootgebracht.
eind16
versiert: verzonnen.
eind19
verstaet: bedoelt.
eind21
geseyt: gevormd.
eind26
by haer: bij hen.
eind28
beginsel: begin.
eind33
Wie dat: Wie (nog in lagere spreektaal: Ik weet niet wie dat het gedaan heeft).
eind37
vermaent: vermeldt.
eind39
niet te veel toe en geeft: niet te inschikkelijk is voor; het selve: het zelfde.
eind50
aenghetrocken: geciteerde.
eind55
derven: durven.
eind63
ofte: of wel.
eind36
vreesselick: angstaanjagend, cf. vs. 13.
eind37
(1) Atlantis magni, enz.: Ov. Her. XVI, 62. Zie ook: Hor. Od. I, 10, 1: Mercuri, facunde nepos Atlantis: Ov. Met. II, 742/3: Atlantis / Pleionesque nepos; Ov. Fasti, V, 663 v.: Clare nepos Atlantis; Claud. Rapt. Pros. I, 89: Atlantis Tegeaee nepos.
(5) Voor het volgende citaat uit Horatius: Epistulae, I, 5, 19.
In deze aantekening is als vanzelfsprekend weggelaten dat het water (de nymfen) noodzakelijke toevoeging aan de pure wijn zijn; de oudheid immers kende slechts in uitzonderingsgevallen het onversneden drinken.
eind37
neef: kleinzoon (Mercurius), cf. Lat.: nepos; De neef van Atlas groot: De kleinzoon van de grote Atlas (de bekende postpositie in dichterlijke taal).
eind38
Om dat...reden: daarom werd gij door Mercurius juist daar uitbesteed.
eind1
onsen Poeet: (naast ‘de Poeet’) passim: Heinsius.
eind17
Ἁρποκράτει: de god van het stilzwijgen (Cat. 74, 4; 102, 4; Juv. Sat., XIII, 93).
eind38
is moeyelick: geeft last.
eind40
schout: schuwt; dadelick: meteen (daardoor).
eind43
die om te lacchen is: die een lach veroorzaakt, doet lachen.
eind44
de Nymphen: het water, vgl. 51.
eind45
sinnen: gemoed, geest.
eind46
smijten...uyt: er uit gooien.
eind47
en niet te veel en sluyt: nogal onsamenhangend is.
eind48
beklyven: standhouden.
eind49
vroeylick: vrolijk.
eind50
quaet: moeilijk.
eind39
Zie Ov. Fast., III, 733 vv. Als tweede uitvinder van de honig geldt Aristaeus; zie b.v. Nonnus, V, 242; ook Ov. Ex Pont, IV, 2, 9. Aristaeus wordt in volgende noot van S. genoemd. Voor Verg.: Georg. IV, 315 vv. Voorts Nonnus: XIII, 253 vv., XIX, 225 vv.
(23) Plato, Phaedr., 247 A.: Want de afgunst blijft buiten de rei der goden staan. Heinsius wil dus zeggen dat hij bang is onenigheid tussen de goden te zaaien, nl. over de vraag wie de honig heeft uitgevonden. De Plato-tekst biedt ἔξς, niet ἔξωϑεν.
eind39
datmen...verleent: deze ‘zinsvervlechting’ treedt passim op, zoals nog veel in gewone taal: die men meent, dat...(die proleptisch object in de objectszin: dat...).
eind41
toestonden: de mening aanhingen.
eind43
dat de nijt...: dat de afgunst ook de hemel aantast.
eind44
die: antecedent ‘de nijt’; niemant: subj.
eind45
Heinsius begint een nieuw thema: de namen van Bacchus, waarop hij reeds gepreludeerd heeft in vs. 7. Namen zijn machten!
eind45
machten: vermogens.
eind46
sonderlingen: zeldzame.
eind47
onbepaelt: onbegrensd.
eind48
wonder: (adv.) op bewonderenswaardige wijze.
eind49
Eerste naam: Lyaeus; zie b.v. Hor. Epod., 9, 38; Ovid. Met IV, 11, Lucanus, Pharsalia I, 675. De wijn maakt gemoed en verstand los en doet onze zorgen verdwijnen. Onmiskenbaar een melancholieke gedachtenonder grond. Vgl. Scr., inleidingsgedicht, vs. 140.
eind50
sinnen en verstant: gemoed (hart) en verstand.
eind51
De tweede naam: Evan. Er worden drie vragen gesteld: waarom ben je naakt, waarom jong, waarom dik? Hellenistische stijl van vraag en antwoord in verband met zekere eigenschappen en culten van een bepaalde god. Hier natuurlijk allegorisch. Evan is het Griekse Εὐάν (Eur. Troad. vs. 325 b.v.). In het Latijn: Evan, of Euan, vele malen voorkomend. Het is een bacchantische kreet, die H. ook meerdere malen gebruikt. Zie voorts: Ov. Met. IV, 15: Nycteliusque Eleleusque pater et Iacchus et Euan; Statius, Silvae I, 2, 220; II, 7, 7; Verg. Aen. VII, 389: Euhoe Bacche fremens.
eind53
In het gedicht bespiegelingen over de naaktheid; de reden is dat de wijn de eerlijkheid liefheeft en de dubbele tong haat.
(37) Evantes is gelijk Euantes, d.w.z. ‘eu(h)an’ clamantes; zie Catull. LXIV, 391; Verg. Aen. VI, 517.
eind53
Vervolgens: de waerheyt ligt besloten etc. Zie Athenaeus, II, 37 E-F. Maar reeds ouder: Theocritus, 29, 1 vv.; Alcaeus (fragm. 66 Diehl = Z 43 Lobel-Page) is weer de bron van Theocritus. Latijn: In vino veritas.
(48) Carmen Dactylicum: in het onderhavige geval een 14-syllabige Sapphische pentameter, of wel 4 dactyli plus 2 voorafgegane syllaben, die lang of kort mogen zijn. Voor Bucolium leze men Bucolicum.
(50) Het citaat uit Theocritus is erotische wijnpoëzie, gelijk uit vers 4 blijkt. Zie Hymne, vs. 55 v.
eind53
dobbelheyt: dubbelhartigheid, onoprechtheid.
eind54
begoten: beschonken. (WNT II, 1, kol. 1386)
eind16
in het langhe: breedvoerig.
eind19
selfsten: zelfde (Bacchus).
eind27
dat het soo vast niet en gaet: dat het niet zo zeker is.
eind33
priesterssen: priesteressen.
eind35
geschrey: geschreeuw; doorgaens: telkens, passim.
eind36
de selfde: dezen.
eind39
ander Poeten meer: nog andere poëten.
eind43
waer van te lesen is: waarover moet worden gelezen.
eind52
Men verbinde ἐν μυχῷ met ϕρένων en leze voor ϕρενῶν: ϕρένων.
eind56
Vgl. Hor. Sat. I, 4, 89: Condita cum verax aperit praecordia Liber, zie ook Ep. I, 5, 16.
eind57
De jeugd van Bacchus. De wijngod wordt dus jong afgebeeld omdat hij de mens weer jong maakt en de ouderdom op een afstand houdt. Derhalve is wijngebruik voor de jeugd overbodig. Zie Plato: Leges, II, 666 B. De Platopassage is zeer bekend geweest: Athenaeus, X, 440 B-C; Stobaeus, IV, 2, 29; Galenus, IV, 809 K.
eind57
soete vruchten: wijn.
eind59
De zwaarlijvigheid van Bacchus. De hymne legt verband tussen zwaarlijvigheid en opgewektheid van de drinker. Niet altijd is Bacchus vet afgebeeld. I. Casaubonus (1559-1614): De satyrica Graecorum Poësi et de Romanorum satyra (1605).
eind4
wilt: merkwaardige meermalen voorkomende vorm i.p.v. wil.
eind25
moeyelicheyt: lasten.
eind28
vollyvich: gezet.
eind30
genoech: voldoende (duidelijk).
eind33
besluyten: afleiden.
eind35
afnemen: opmaken; hetselfde: hetzelfde.
eind40
mede: ook.
eind61
Bacchus' trommel: het eerste door H. genoemde Bacchusattribuut. Zie Eur. Bacch., vs. 59 en 156 (vert. Van der Velde: Heft hoog Uw tamboerijnen, uitgevonden in / Uw land ter eer' van Moeder Rhea en van mij. Bij H. wordt de trom als symbool van maat en maathouden gebruikt: wie de wijn niet bij mate drinkt, slaat aan het bulderen en tieren. Zie Hymne, vs. 337 v.
eind61
vieren: eren (op gepaste wijze).
eind63
Tweede attribuut: de krans van wijngaardranken, vaak om Bacchus' hoofd te vinden.
(10) Οἰνομήτορα niet in Euripides' Bacchae te vinden, maar wel bij Astydamas, fragm. 6 Nauck (Tragicorum Graecorum Fragm. 2, p. 780.). De fout is te wijten aan een vluchtig citeren van Athenaeus, II, 40 B: τὴν παυσίλυπον ἄμπελον δοῦναι βροτοῖς.... Εὐριπίδης ἐν Βάκχαις ϕησί. (vgl. vs. 772) καὶἈστυδάμας δέ ϕησι:.... ϑνητοῖσι τὴν ἀκεσϕόρον/λὸπης ἔϕηνεν οίνομήτορ᾽ ἄμπελον.
eind63
kroone: krans.
eind65
Nieuwe naam van Bacchus: Nomius. Deze bijnaam wordt in verband gebracht met het Griekse woord voor wet: νόμος. Elders een bijnaam voor Apollo en dan afgeleid van νομός: weide. Ook bijnaam voor Pan. Hebben Apollo en Dionysus hun epitheta gewisseld? In Delphi zou zoiets mogelijk zijn. Zo spreekt Aeschylus, frgm. 86 Mette met een kennelijke verwisseling: ὁ Κισσεὺς Ἀπόλλων ὁ Βακχεῖος ὁ μάντις. Wilamowitz: Βακχειόμαντις.
eind67
v. Heinsius maakt een carnavalesk grapje over deze au fond diepzinnige bijnaam: men mag zijn glas niet neerzetten voordat het leeg is, op straffe van een volgend glas te moeten ledigen, wat overigens niet voor ieder een straf is. Voor vroegere Bacchus-hymnedichters (Marullus, Hymnus Baccho, vs. 60 vv., ed. Alessandro Perosa p. 116; Ronsard, Hinne de Bacus, vs. 261 v.) was Bacchus als wetgever een alles doordringende natuurmacht en god van de civilisatie in het algemeen.
(16) Voor de parallel Bacchus - Osiris: Diod. Sic. I, 23. Osiris zou de eerste wetgever van Egypte geweest zijn.
(18) Merkwaardige Scriverius-annotatie: wie wijn drinkt let beter op alles, in het bijzonder op de wetten; waterdrinkers denken over wetten niet na!
(21 v.) Tenslotte wordt in de aantekening gezinspeeld op een gedicht waarvan de dichter onbekend is. Zie: Anth. Pal., IX, 524, 14: νυκτέλιον, νόμιον, νεβρώδεα, νεβριδόπεπλον nachtelijke, herdersgod, hertgevlekte, hertgevelde.
Het gehele gedicht, een hymne tot Bacchus, bestaat uit een opsomming in alfabetische volgorde van 96 epitheta, in 24 verzen, zodat op iedere regel vier epitheta staan. De tijd van dit anoniem gedicht is 500 na Chr. Ongetwijfeld dient νόμιον hier vertaald te worden door herdersgod en niet door wetgever (zie: Joseph Krischan, P.W., R.E., XVII, 829-831, i.v. Νόμιοι ϑεοί).
eind69
derf: durft.
eind71
eenen: een beker.
eind72
die... kreuckt: die zich daar niets van aantrekken.
eind73
Volgende Bacchusnaam: Liber. Allereerst natuurlijk: liber betekent vrij. De wijn bevrijdt de mens van zorgen. Zie b.v. Seneca, De Tranq. Anim. XVII, 8. Vaak wordt Liber metonymisch voor wijn gebruikt. Zie hiervoor Cic. Nat. Deor. II, 23, 60 en de annotatie van Pease t.pl.
eind73
wonder: (adv.) wonderlijk goed.
eind74
eygen: in eigendom (WNT 3, 3, 3987).
eind76
achterdencken: bezorgdheid.
eind77
ghy: Liber, hier duidelijk: de wijn.
eind79
v. Wijn, zegt Heinsius, bevrijdt van bezorgdheid en hij maakt van slaven koningen. Zie Macr. Sat. I, 7, 26. Dit ziet op de Saturnalia en de tijdens deze feesten heersende vrijheid van spreken. Zie b.v. Naevius (fragm. inc. 5, ed. Marmorale, p. 227): libera lingua loquemur ludis Liberalibus. Voor de hele materie: Adrien Bruhl, Liber Pater, Parijs, 1953, p. 22 v.
eind80
ontbonden is haer hert: vgl. Plutarchus, Quaest. Conv. I, 2: πάντων ὁ Διόνυσος Λύσιός ἐστι καὶ Λυαῖος, μάλιστα δὲ τῆς γλώττης ἀϕαιρεῖται τὰ χαλινά.
eind80
ontbonden: vrij.
eind81
Nieuw attribuut: na trommel en krans de horens, die tot een uitvoerige digressie aanleiding geven (vss. 81-124), bestaande uit 11 maal 4 regels. Toeval? Ook hier de vraag: waarom is het dat..., steeds herhaald in de stijl der hellenistische αἴτια.
Allereerst de horen des overvloeds, door Scriverius ‘des hoorns overvloet’ genoemd. Cornucopia: reeds vanaf Plautus gebruikelijk (Pseudol., vs. 671); bij Horatius, Ep. I, 12, 29. In het Grieks: κέρας Ἀμαλϑείας, vgl. Gell. Noctes Atticae, I, 8, 2.
eind81
dy: wisselend met u (vs. 65), cf. vs. 6/7.
eind82
de nooddruft van het leven: wat wij voor het leven nodig hebben.
eind84
Een hoop van overvloet: Ov. Ars Am. I, 239; Hor. Od. III, 21, 18. Wijn geeft de arme mens horens van overvloed. Zie ook noot op vs. 92. Ons schijnt de verklaring van S. iets gezocht: eerder denken we aan de horens als symbolen van moed en kracht.
eind84
hoop: spes, zie aant. Scriv.: de hope.
eind5
hem: zich.
eind23
nae... letteren: alfabetisch.
eind31
des hoorns overvloet: lett. vert. van Cornucopiam, tegenover de omkering in: hoorn des overvloeds.
eind85
Tweede vraag: heeft Bacchus horens omdat eertijds uit horens als bekers gedronken werd? S. legt verband tussen horens (κέρατα) en mengen (κεράσαι) in het voetspoor van Athenaeus (XI, 476 A), die een plaats geeft waar cornu poculum betekent. Meer plaatsen voor horen als beker: Frankenstein, P.W.R.E., XI, 263 v., in voce κέρας.
eind85
eerst: voor het eerst, vgl. vs. 90.
eind88
Derde vraag: heeft Bacchus horens omdat de wijn ‘dertel’ als horendieren maakt?
eind89
Vierde vraag: of is Bacchus gesproten uit de gehorende Ammon? Bacchus dus eventueel de zoon van Jupiter Ammon. Jupiter verscheen met ramshorens aan Hercules, of volgens een andere overlevering aan Bacchus, die in de woestijnen van Afrika ronddoolde en hem een fontein wees. Alhier richtte Bacchus een tempel op ter ere van Jupiter onder de naam Jupiter Ammon, gebouwd uit horens van een ram.
Zie, in tegenstelling met S., Diod. Sic., III, 73, 2, die daar vertelt dat zowel Bacchus als zijn vader Ammon, aan beide slapen een horenachtige uitwas bezaten. Zie ook Diod. Sic. IV, 4, 2, waar van Bacchus gezegd wordt dat hij van horens voorzien ten tonele wordt gevoerd als zijnde grondlegger van de landbouwwetenschap; hij spande immers als eerste de ossen voor de ploeg. Voor Ammon met horens zie men o.a.: Ov. Ars Am., III, 788; voor de gehorende Bacchus: Ov. Amores, III, 15, 17; Tib. II, 1, 3.
eind90
Vijfde vraag: zijn de horens van Bacchus bepaaldelijk een reminiscentie aan de gehorende ploegossen, die Bacchus voor de eerste keer heeft ingespannen? Een tweede parallel met Osiris. Zie H. Jeanmaire: Dionysos, Paris, 1951, pp. 101, 361, 405, 436, 449. Zie ook Plutarchus in zijn geschrift over Isis en Osiris. Voorts: Tib., I, 7, 27 tot 43: Osiris heeft het eerst de hand aan de ploeg geslagen, als eerste gezaaid en geoogst.
eind91
Vraag 6: Heeft Bacchus horens omdat hij agressief is? Zie Hor., Sat., I, 4, 34.
eind92
niemant niet en mijt: niemand uit de weg gaat (dubbele ontkenning), cf. vs. 44.
eind93
maken...wijs: leren (MNW IX, 2514).
eind94
Nu de zevende en belangrijkste vraag: is het omdat Bacchus de mannen tot ‘horendragers’ maakt? Horendraagsters bestaan namelijk niet! S. verwijst naar Artemidorus, II, 11 (en niet 12), zie editie v. Hercher, p. 101, r. 4. Artemidorus spreekt over deze zaak naar aanleiding van het droomgezicht van een ram; als dat gebeurt kan men wel zeker wezen, dat zijn vrouw overspel bedrijft. Over de oorsprong van de uitdrukking, waarover S. zich niet uitlaat, zie men: J. Bolte, Bilderbogen des 16. und 17. Jahrhunderts, No. 10: Der Hahnrei, Zsf. der Verein f. Volkskunde, dl. XIX, 1909, p. 63 vv. Voorts K.O. Meinsma, Een merkwaardig drietal, Taal en Letteren, IV, 1894, p. 177 vv., 203 vv.
eind95
In het gedicht wordt gezinspeeld op dronken vrouwen, die in die toestand hun echtgenoten weinig trouw zijn.
eind95
uw' kruyt: de wijn.
eind96
slaen van achter uyt: worden wild.
eind97
Na de zeven vragen nog meer over de horens: het horenaltaar voor Apollo op Delos. Zie Callimachus, Hymne aan Apollo, 58 vv. 1; Plutarchus, De Sollert. anim., 35: het horenaltaar wordt bezongen onder de zeven wereldwonderen. Ook Mart., Lib. Spect. I, 4. ‘de schryver des briefs van Cydippe aen Acontius’: Ov. Her. XXI, 99. Nogmaals Plutarchus, Vita Theseus, XXI, 2, waar over de linkerhorens gesproken wordt. Voor de rechterhorens zie Plutarchus, De Sollert. anim., 35. Zie voor dit altaar in het algemeen: R. Flacelière, Rev. Et. Grec, LXI, 1948, p. 79 vv.
1 Ortygia = Delos (r. 59); Cynthus: berg op Delos (r. 61).
eind98
geknocht...met hoorens: uit verbonden horens gemaakt.
eind24
om datse: opdat ze.
eind26
aerdig: treffend.
eind27
spijtige: smalende; lebbige: zure.
eind32
alsulcken: zodanige.
eind32
die: aan wie.
eind33
haer: zich (anakolouthische zin).
eind36
welckers: wiens (antec. yemant).
eind37
gebruyckt: misbruikt.
eind39
aen: aansluitend aan, vlak voor (einde cap. 11).
eind58
stellen: bouwen.
eind60
toe te tellen: te geven.
eind62
timmerd' aen: haastte zich met bouwen (?); gronden: fundamenten.
eind63
Van: met; daer... vast: daarmee maakte hij het altaar stevig.
eind99
Het gedicht brengt de dierenhorens van het altaar van Apollo in verband met de mannenhorendragers: Bacchus komt ook een horenaltaar toe midden in zijn tempel; en dan geen altaar van dierenhorens, maar van de horens van bedrogen echtgenoten. Het altaar zou dan hemelhoog reiken, schertst Heinsius zeer geslaagd.
eind100
by: op.
eind101
Dat selve: dat zelfde (hymnische iteratie: vs. 103, 105); swager: schoonzoon (?).
eind104
Met een ringcompositie komt de dichter in vs. 104 weer terug op het thema van vs. 98. Vgl. voor het horenmotief: Rémy Belleau: Les Cornes.
eind104
kerck: tempel; groot en swaer: betrokken op autaer (vgl. vs. 98).
eind105
Maer meerder soud' hy wesen: groter zou het altaar moeten zijn; hy: autaer ook m. naast onz. (WNT II, 1, 281).
eind106
hy: dat (zeer merkwaardig gebruik van hij; geen identiteit met hy (vs. 105)).
eind107
dat: als.
eind108
hy: het altaar.
eind109
Heinsius geeft nu Bacchus de naam Iacchus, eigenlijk een bacchantische kreet bij de Dionysusfeesten. Zie Verg. Ecl. VI, 15, (metonym.), Georg. I, 166; Ov. Met. IV, 15. Ook in het Grieks: Arist. Ran. 398, 403, 408 en 413. De dichter roept Bacchus aan en smeekt hem dat hij, indien hij trouwt, een vrouw mag krijgen die niet te veel drinkt en haar echtgenoot niet zal bedriegen. Ook dit zet de dichter om in mythologische sfeer:
eind109
my moet begeven: er toe komen moet.
eind110
de meestendeel: WNT i.v. meestendeels: de (het) meeste(n) deel zeer gewoon voor de meesten (Kil. Meesten-deel, maxima pars).
eind112
Actaeon compareert hier. Hij was een jager, die de badende Diana zag (Call. Hymne V, 105 vv.) en door haar in een hert werd veranderd. Door zijn eigen jachthonden werd hij verscheurd (Ov. Met. III, 138 vv.; Hyg. Fab. 181; Nonnus, Dion. V, 287 vv.).
eind112
Dat: opdat.
eind113
Dit gebeurde op de Cithaeron, een berg waarop Bacchus vereerd werd. Heinsius vertelt deze mythe in verband met de horens dragende man: Actaeon is hier zelfs de drager van een hertengewei. Vgl. het Duitse gezegde: ‘Aktäonsbrüder’, voor bedrogen echtgenoten. Voor Bacchusfeesten op de Cithaeron: Ov. Met. II, 223.
eind113
kappen: toppen.
eind114
Thyas: S. brengt het woord in verband met ϑύειν, offeren (aan Bacchus). De juiste explicatie is wel: ϑύ(ι)ειν,, razen. Zie inleiding, p. 103, regel 116: μαινάδα, Θυάδα, ϕοιβάδα, λυσσάδα. Thyas is ook wel genoemd als eerste priesteres van Bacchus: Verg. Aen. IV, 301 v. Het gedicht gaat verder over Bacchusfeesten op de berg Cithaeron.
eind114
dolende: waggelende.
eind115
Maenas: afgeleid van μαίνεσϑαι, razend zijn. De Maenaden zijn Bacchuspriesteressen, die buiten zichzelf raakten bij haar erediensten. Voor het in de lucht werpen van haar hoofden: Pind. Fragm. 208 (Schroeder); Cat. LXIII, 23: capita Maenades vi iaciunt hederigerae.
eind116
in de locht: bijw. bep. bij werpt.
eind117
Weer een nieuwe naam voor Bacchus: Bassareus. Deze naam hangt samen met bassaris, een lang priesterkleed. Daarvan afgeleid de cultusepitheta Βάσσαρος (Orph. Hymne, XLV, 2) en Bassareus (Hor. Od. I, 18, 11). Herodotus IV, 192 vermeldt de Lybisch-Cyrenaïsche aanduiding der vossen: βασσάρια. Vandaar dat men wel gemeend heeft dat dit priesteressenkleed van vossenvel gemaakt was. De vos was van oudsher de belager van de wijngaard.
eind119
Bacchus draagt een hindevel om zijn schouders. νεβρίς is een hertenvel, afgeleid van νεβρός, hinde. Zie b.v. Eur. Bacch., 24, 136. Zie ook Anth. Pal. IX, 524, 14, in de bekende Dionysushymne: νεβριδόπεπλος: met hertenvellenmantel bekleed. Voor Nonnus zie b.v XI, 233.
eind119
gevonden: uitgevonden.
eind120
middel-waert: middel (subst.) (MNW 4, 1559).
eind121
Bacchus' holle stok: ; νάρϑηξ, ferula communis, die als stok diende of als roede. De stok diende tot steun voor de beschonkene (Ov. Met. IV, 26). Voor het ‘spongieuze’: Plin. Nat. Hist. XVI, 179. Prometheus' narthexstengel, gebruikt om het vuur te stelen, treffen wij aan bij Hes. Theog. 567 en Opera et Dies, 52 (oudste vermelding). Als Bacchantenstaf: Eur. Bacch. 113, 251 e.a. De staf was met wingerdbladeren en klimop versierd.
p. 124 (6) Voor het Platocitaat: Phaed. 69 C. De betekenis luidt: Velen zijn geroepen, weinigen uitverkoren. Vgl. Matth. XX:16. ναρϑηκοϕόρος = Θυρσοϕόρος = Bacchant.
Zie ook voor dit spreekwoordelijke vers: Orph. Fragm. 5 en 235 Kern. Latijnse variant: Non omnes qui habent citharam sunt citharoedi. (Varro, Re Rust. II, 1, 3).
p. 124 (10) De Nederlandse parallel: het zijn niet allen koks die lange messen dragen, getuigt van de oubollige sfeer, waarin dichter en annotator schrijven en verklaren.
eind122
‘Als my de voet begeeft’ doet denken aan een komisch distichon, dat men wel aan Heinsius toeschreef (Ter Horst, p. 113):
Sta pes, sta bone pes, sta pes, ne labere mi pes.
Sta pes, aut lapides hi mihi lectus erunt.
eind23
Hoe het is: Hoe het ook zij.
eind123
nemet: neem het, accepteer het.
eind124
Met vs. 124 (Alleen....) eindigt de horensymboliek. Voor een verband tussen Vastenavond en de horendrager: Bolte, o.c. p. 66 en noot 3.
eind125
Nu komt Bacchus als minnaar, nadat Heinsius de horendrager als mislukte minnaar voor het voetlicht heeft gebracht. Maar ook Bacchus vergaat het in de liefde niet al te goed.
eind127
Allereerst de liefde van Bacchus voor nymfen. Vervolgens de liefde voor Beroë, een met name genoemde nymf (Nonnus, XLI, XLII, XLIII). Beroë, dochter van Adonis en Aphrodite, genoemd naar de stad Beroë (Berytos), op de Libanon, was een object van strijd tussen Poseidon en Dionysus; Poseidon won het pleit.
eind127
af: van, over; gesint: verliefd.
eind128
ander: anderen.
eind129
Zoals Beroë de vrouwelijk geliefde van Bacchus is, zo is Ampelos de manlijke geliefde. De wijnstok heette naar de knaap, die er in veranderde. Zeer beknopt bij Ov. Fast. III, 407 vv.; uitgebreid bij Nonnus, X, 175 vv. Ampelos was de zoon van een satyr en een nymf. Over zijn wapperende haren, zie Nonnus, X, 181 vv. De zwoele sfeer van Nonnus in dit verhaal komt in vs. 129 fraai tot zijn recht.
eind131
Vervolgens gaat Heinsius over op de dood van Ampelos (Nonnus, XI): hij valt van een stier. Over deze dood treurt Dionysus zeer: ook hij zou willen sterven. De metamorfose van Ampelos tot wijnstok, zie Nonnus XII.

Op de afbeelding is Ampelos een baby.
eind134
aensicht: aanblik.
eind2
Nu dat: Dat nu.
eind10
gemeyn: bekend.
eind16
wijtluftich: in den brede.
eind21
zijn....heeft: op doelt.
eind135
Heinsius overweegt dat Bacchus, hoe bedroefd ook, toch een god is die dus niet sterven kan. Voor de wens van Bacchus dood te zijn: Nonnus XI, 325, waar wij de verzuchting lezen: ‘Ach, was ik toch maar met de jongeling zelfs in de Hades saam’. De Hades geeft dan aan H. aanleiding tot het vermelden van twee van de vier rivieren uit de onderwereld.
eind135
die: wie; den schoonen hemel siet: god is (tegenover ‘de menschen’, vs. 137).
eind136
Phlegethon komt uit Hom. Od. X, 513 v. In verband gebracht met ϕλεγέϑειν = branden. Cocytus in verband gebracht met κωκύειν, weeklagen. Ook Hom. Od. X, 514, waar alle vier namen genoemd worden.
eind137
huyden: heden.
eind138
daer aen: daarna.
eind139
De dichter meent dat het verdriet van de dood meer bij mensen behoort dan bij de wijngod: vandaag leeft de mens en morgen sterft hij.
eind139
fris: krachtig.
eind140
Cerberus, de hellehond, is driekoppig; zie b.v. Eur. Herc. Furens, 611; Hor. Od. II, 19, 31.
eind140
drygetackten: drievoudige.
eind141
De smart van Bacchus verdwijnt als Ampelos tot wijngaard wordt. De vertellingen van Beroë en Ampelos geven wel in het bijzonder Heinsius' kennis van Nonnus aan.
eind141
rou: smart.
eind142
zijne: Ampelus.
eind143
Het gedicht vervolgt, nu Ampelos wijngaard geworden is, met een uiteenzetting over de vondst van de wijn. De dichter begint met twee nieuwe epitheta de wijngod aan te roepen. Euboulos: goede raad gevend. Passim in de Orphische Hymnen b.v. LII, 4: Εὐβουλεῦ, πολύβουλε. De dronken Perzen: Plut. Quaest. Conv. VII, 9, p. 714 C.: Het was al evenzeer Perzisch als Grieks om bij de wijn te beraadslagen. Scriverius interpreteert de naam niet op de gebruikelijke wijze, maar geeft er een bijzondere pointe aan door het epitheton te betrekken op de uitvinding van de wijn.
Limnaeus: genoemd naar Limnae, een moerassige streek ten zuiden van Athene (Thuc. II, 15, 4; Call. Fragm. 305 Pfeiffer). In L. was een heiligdom van Dionysus; Limnaeus is een cultusepitheton. Zie Nonnus, XXVII, 307 en Jeanmaire, p. 44, 50, 52.
eind145
Heinsius stelt zich te weer tegen de opvatting dat de bok uitvinder zou geweest zijn van de wijn. Dit in tegenstelling tot Ronsard (Hinne, vs. 93 vv.) die de vondst van de wijn aan de knabbelende bok, die er dronken van wordt, toeschrijft. Heinsius blijft in de sfeer van de Vastenavondgrapjes, die we hierboven bij de horendragers reeds opmerkten: wie de wijnvondst toeschrijft aan de bok is een bok!
eind145
wint en ydelheyt: ijdel geklap.
eind146
Hoe dat: hoe.
eind149
Heinsius borduurt op het thema voort: de bok vernietigt de wijngaard en krijgt als welverdiende straf de dood, doordat hij gevild en geofferd werd. Zie b.v. Plut. De Divit. cup., 527 D, waar de bok gestraft wordt voor het afknagen van de wijnstok; Anth. Pal. IX, 75; IX, 99. Bij de Romeinen: Varro, De Re Rustica I, 2, 19; Ov. Met. XV, 114. Illustrerend inzonderheid is Euanthius, De Fabula I: Tragoedia dicebatur ἀπὸ τοῦ τράγου καὶ τῆς ῴδῆς hoc est ab hirco hoste vinearum et a cantilena.
eind149
wijnen: wijnstokken (vgl. 214).
eind152
stillen: voldoen.
eind153
Het offer van de bok levert een soort volksspel op (‘een vermaecklick spel’), dat Scriverius beschrijft. Wij kunnen het ons aldus voorstellen: men hinkelde op één been boven op een met vet gladgemaakte zak. Illustrerend voor het hinkelen is Plato, Symp, 190 D en Aristoph., Plutus 1128 v. ἆσκωλιάζειν heeft twee betekenissen: het ‘zakkentrappen’ en het hinkelen. Scriverius citeert Verg. Georg. II, 384, al geeft hij een andere, onjuiste plaats op: Zij sprongen in de grazige weide op besmeerde zakken. Deze plaats bij Vergilius geeft de ouditalische pendant van de Griekse Dionysusfeesten.
(27) Scriverius gaat terug naar Griekenland en gebruikt de naam Ἀσκώλια, waarmee de tweede dag van de landelijke Dionysusfeesten wordt aangeduid; zie Scholion op Aristoph., Plutus 1129. Ἀσκςλιασταί komt nergens voor, maar is analoog aan een vorm als βουκολιασταί. Ook ἀσκοδρομίται is een ἅπαξ λεγόμενον. Scriverius attendeert hier op een sectarisch, bacchisch christendom. Vermoedelijk is dit woord een wijziging van de benaming Ascodro(u)gitae of Ascodrutae: een ketterse sekte in Galatië omstreeks 200. Het is een spotnaam in de trant van Passalorynchitae en Artotyritae, welke namen betekenen: vinger-op-de-mond-leggers en kaas-en-brood-volk, zoals ons leert Hieronymus, in Galat. II, 3. Augustinus (De Haeresibus, 62) geeft de verklaring van de naam Ascitae (= Ἀσκοδρομίται): Zij zetten een gevulde zak op het altaar en liepen er als razenden omheen, zichzelf beschouwende als de nieuwe zakken met nieuwe wijn gevuld (Luc. V:37). Zie: H.C. Puech, R.A.C. I, 731 vv., i.v. Ascodrutae.
eind153
reden: oorzaak; gesproten: (het gebruik) voortgekomen.
eind155
louter: zuivere.
eind156
tot: voor.
eind157
De tekst spreekt nu over een spel dat Theseus geïnaugureerd heeft, waarbij dus Theseus hier min of meer als uitvinder van de tragedie wordt genoemd. Merkwaardigerwijze heeft Heinsius in deze passage het woord tragedie niet genoemd, terwijl de eerste oorsprong van de tragedie in de rurale sfeer, die hier is beschreven, wellicht te zoeken is. Voor de aanknoping askoliasmos - tragedie zie: Paus. Atticist, p. 122, 3 Schwabe. Theseus doet hier denken aan de Theseidae van Vergilius, Georg.: praemiaque ingeniis pagos et compita circum // Theseidae posuere (II, 382 v.). Zie vooral de contekst van deze regel.
eind11
raetsloegen: beraadslaagden.
eind14
kloecken: vernuftige.
eind18
van: buiten.
eind159
Heinsius vervolgt zijn persiflage van de heidense boerengebruiken die hij besluit met opnieuw een geestigheid te debiteren ten koste van de bok. Men lette weer op de ringcompositie.
eind159
sack: zak van het bokkevel; vast: voortdurend, cf. vss. 320, 351, 353.
eind162
boerten sonder aert: voze, flauwe grappen; sonder vruchten: ijdel, zinloos.
eind163
Recht: Echte, pure.
eind164
wasser niet wel aen: was er niet best aan toe.
eind165
Terug naar Ampelos, die in een wijnstok veranderd Bacchus' vreugde doet terugkeren. Hier zijn we terug bij de ware uitvinder van de wijn (zie vs. 144).
eind166
Verandert: en veranderd; komen: voortkomen.
eind167
Daer mede dat: waardoor.
eind168
drijven: vluchten.
eind169
De dichter gaat nu over op het verhaal van Lycurgus en Bacchus, vanouds grote tegenstanders. Zie Hom. II. VI, 129 vv.: Lycurgus achtervolgde de voedsters van de jonge Dionysus en joeg ze over de berg Nysa voort. Het jonge kind Dionysus dook uit angst voor de achtervolging in zee, waar Thetis hem opnam. Tot straf maakte Zeus Lycurgus blind en spoedig daarop stierf hij, gehaat bij alle goden. Zie ook Hygin. fab. 132.
Heinsius spreekt nu over de straf die Lycurgus krijgt: zijn tranen werden kolen; zie Orth, P.W.R.E., XI, 1038, 14 vv., i.v. Kohl, waar de schrijver zijn bronnen niet met name noemt. Moeten we over de mythografische bronnen zwijgen, des te meer bekend is het verschijnsel van de onderlinge onenigheid tussen kool en wijn.
(9) Scriverius verwijst naar de Geoponica (Ed. Beckh, 1895, XII, cap. 17, par. 16-19), waar we lezen dat Nestor van Laranda van de kool zegt, dat deze de traan is van Lycurgus; vervolgens wordt de mythe verteld zoals we deze bij Heinsius vinden en daarna handelt de auteur over de allergie tussen kool en wijnstok; hij beveelt een doelmatig gebruik van koolsap aan als antidotum tegen de hoofdpijn, veroorzaakt door overvloedig wijngebruik. Vgl. Jeanmaire, p. 60 vv.
eind169
laten staen: willen niet spreken over.
eind170
wreet en dol: postpositie; vermanen: melding maken van.
eind171
desen dach: Vastenavond!
eind174
bewaren: beschermen.
eind175
Vervolgens komt Dionysus weer aan land, vertelt Heinsius, achtervolgt Lycurgus op zijn beurt en bindt hem vast met een wijnrank. De bedroefde Lycurgus laat een vocht uit zijn mond vloeien, dat de kool als kool doet groeien. Zoals H. het hier vertelt staat het niet precies in Nonnus (XXI, 1 vv.), doch het lijkt er wel op: Ambrosia, één van de waternymfen, die de wijngod hielp opvoeden, verandert in een wijnstok en slingert zich om Lycurgus. Heinsius heeft uit de vele verhalen van Lycurgus' straf en dood speciaal de koolgeschiedenis uitgekozen. Voor het volledige relaas van de Lycurgussage zie men Apollodorus: Bibliotheca, III, 5, 1. (13) Constantinus = Keizer Constantinus Porphyrogennetus (10de eeuw).
eind175
Gekomen... staen: Zaagt gij, weer aan land gekomen,....; vogel: guit (?).
eind176
joecht aen: overviel met, dompelde in.
eind178
bestonden: gingen, begonnen.
eind180
gedappert: gesijpeld.
eind181
Al waer: overal waar.
eind181
bespoeyen: besproeien (bijvorm, tot in 17e eeuw).
eind186
dat: wanneer.
eind189
Een nieuw thema: het samengaan van liefde en wijn. De wijn geeft de mens de juiste woorden voor de liefde en maakt hem vurig. Derhalve zijn er gemeenschappelijke altaren voor Dionysus en Venus geweest.
(2) Uitgangspunt Terentius, Eun., 732, waar staat: Sine Cerere et Libero friget Venus. De Griekse bron: Apostolius, XII, 2 (= Paroemiograph. Gr. II, 542).
Eur. Bacch. 773Ga naar voetnoot1. Voor het bijeenzijn van Dionysus en Aphrodite geeft Apostolius (IV, 58) de aanlokkelijke verklaring dat de ene macht de andere opwekt. Vgl. ook onder meer Ov. Ars Am. I, 244: Et Venus in vinis, ignis in igne fuit. Fr.: ‘Sans pain, sans vin l'amour n'est rien’.
voetnoot1
Het citaat wijkt enigszins af van de overlevering: μηϰέτ᾽ ὄντος.
eind190
geschonden: bedorven.
eind193
pleecht: placht (vgl. WNT XII, 1, 2483); hier voortijts: vroeger.
eind194
Griecken: Griekenland; paren: verenigen, gezamenlijk vereren.
eind195
Ceres: aanspraak.
eind196
tijt: gaat.
eind197
Er volgen nu fraaie maar sombere verzen: zonder wijn is de mens dood en als levend begraven. Het menselijk bestaan begint met pijn en eindigt er mee; hij wordt met pijn geboren, steunend verlaat hij het wereldtoneel. Het leven lijkt op een markt, waar de mens profiteren moet van vreugde en vrolijkheid. Dan klinkt uitermate fel het ‘carpe diem’ door: hij is de verstandigste die het meest voor zijn geld weet te kopen en op de beste wijze zijn tijd weet te besteden. Verder is er niets belangrijks: als de mens sterft komt hij niet weer terug en zijn lichaam vergaat tot stof en as. De natuur sterft en herleeft, de zon gaat onder en komt weer op, maar de mens keert nimmer terug.
(15) Scriverius gaat even in op deze onverwachte uitval van de christelijke Heinsius: de dichter spreekt als iemand die geen andere god kent dan Bacchus en dus alleen bij het heden leeft. Een literaire parallel vindt S. in het befaamde gedicht van Moschus, als hij de dood van de dichter Bion bezingt (The Greek bucolic poets, ed. Edmonds, Loeb-serie, p. 452, Ἐπιτάϕιος Βιώνος, vs. 99 vv.). In vers 102 leest men thans met Briggs: ϰαρτεροί, ο ἱ σοϕοὶ ἄνδρες; in vers 103 liever: πρᾶτα.
eind199
van vooren: van het begin.
eind201
voort: tevoorschijn.
eind202
Gaet hy van daer hy quam: sterft hij.
eind206
oorboren: genieten.
eind209
getogen: getrokken, gegaan.
eind210
uyt de mont gevlogen: oude voorstelling: de ziel verlaat zo de stervende.
eind211
soo lange: zeer lang.
eind212
en laet ons....: laat ons hier achter als een paar handjes stof; te pant: als pand (voor zijn terugkeer, ironisch, vgl. vs. 220.)
eind214
wijnen: wijnstokken.
eind6
de selfde: deze.
eind23
μαλάχαι: malve.
eind27
ἀνάϰοοι: doof.
eind215
de goude Son: Catullus V, 4-6. Ellis wijst op Ben Jonson, The Fox, III, 5: Suns that set may rise again. But if once we lose this light, tis with us perpetual night’.
De tekst leert ons voorts dat slechts Bacchus uitkomst geeft. Heinsius' pessimisme is wonderwel te verenigen met de wijnpoëzie; vgl. de Archipoeta.
eind221
Daer gaen de sorgen heen: Daarop lopen de zorgen van de mens uit.
eind222
wonderlicke: wonderdadige (MNW IX, 2786); wonden: pijnen.
eind223
t'samen: tegelijk.
eind224
drijven: vlieden, cf. vs. 168.
eind225
Een nieuw gegeven in het gedicht begint nu, volgens Scriverius een verhaal van eigen vinding.
Bacchus komt ten tonele, gehoorzaam aan de geboden van de oppergod en door de andere goden, behalve Ceres, bemind. Dit in tegenspraak met vs. 195.
eind225
past: let.
eind226
bemint van d'ander Goden: bij Ghy (vs. 225).
eind227
neme uyt: zonder uit; van dien tijt: van die tijd af.
eind228
Dat...spijt: Dat zij u een wonderlijk grote smaad heeft aangedaan. (Spijt ook onzijdig, vgl. Van Hoogstraten).
eind229
niet lanck: kort; palen: plan, bestek.
eind231
Zeus stelt de vraag: Wat is het beste dat gij aan de mensen geschonken hebt? De goden wijzen op hun gaven, maar als Bacchus met een kan Rijnse wijn komt, wint hij de prijs. Ceres is zeer verontwaardigd: zij immers vertegenwoordigt het bier.
Heinsius geeft hier een lijst van goddelijke inventies. Zie voor het thema van de uitvinder: A. Kleingünther: ΠΡΩΤΟΣ ΕVΡΕΤΗΣ, Philologus, Suppl. Band XXVI, Heft I, Leipzig 1933.
eind231
vraechd' af: vroeg.
eind232
hy: ieder (der goden).
eind233
Apollo als uitvinder van de lier; oudste plaats: Call. Hymne op Delos, 253. Zie Kleingünther, 29-31. Mercurius als uitvinder van de lier: Hom. Hymne, IV, 25; Paus. VIII, 17, 5. Scriverius verwijst naar Hor. Od. I, 10, 6, waar parens (parentem) zoveel beduidt als inventor.
eind234
Als tweede Ceres. Vervolgens Neptunus als ‘invoerder’ van het paard. Eigenlijk is Neptunus de schepper van het paard: zie Verg. Georg. I, 12 vv.: En o gij Neptunus, voor wie de aarde geschokt door de grote drietand voor het eerst het briesend paard tevoorschijn deed komen.
Voor de strijd tussen Pallas Athene en Neptunus, wie de naam mocht geven aan de stad Athene en er over zou heersen, zie: Herod. VIII, 55; Eur. Fragm. 360, 46 (Nauck); Ov. Met. VI, 71 vv.; Hygin. Fab. 164.
eind235
Osiris spant voor het eerst de ossen voor de ploeg. Voor de verbinding Osiris, Isis en Pan, zie men enerzijds voor Pan: Verg. Georg. I, 17 (Pan ovium custos), anderzijds voor Osiris: Verg. Georg. I, 19 (uncique puer (= Osiris) monstrator aratri).
eind236
Mercurius is inventor van de welsprekendheid: Hor. Carm. I, 10, 1; Ov. Fasti, V, 668: Quo (sc. Mercurio) didicit culte lingua docente loqui.
eind2
verschoven: verlept, verdord (maar de wortel leeft).
eind3
het dil gekrult: de dille met haar gekrulde blad.
eind4
noch evenwel: toch nog.
eind5
vlijtich: hard.
eind8
met holle aert: in een gat in de grond, ἐν χϑονὶ ϰοίλᾳ.
eind9
En: En wij (samentrekking uit ons).
eind21
nieuwers: nergens.
eind22
gedicht: gemaakt.
eind24
oorboor: nut.
eind25
bygebracht: tot stand gebracht.
eind36
dat: dat hij.
eind237
Vervolgens Vulcanus, Mars en Juno, welke laatste genoemd wordt zuster en vrouw van Jupiter (zie: Hom. Il. XVI, 432; XVIII, 356; Verg. Aen. I, 46 v.: Iovisque / Et soror et coniunx).
Minerva brengt de olijf (zie p. 132, r. 32). Tenslotte Bacchus met de Rijnse wijn.
De door Heinsius zelf bedachte fabel is niet zo nieuw, dat niet enkele elementen ook niet reeds bij de klassieken aanwezig zijn, zoals uit de citaten uit de Georgica, door ons gegeven, blijkt. Voor Minerva en de olijf zie: Georg. I, 19. Het wedstrijdidee is van Heinsius.
Het godenpantheon is volledig, maar Venus ontbreekt, daar zij en Cupido de oppergod tot een foute uitspraak zouden kunnen brengen. Carnavalesk slot van de lijst der uitvinders: Bacchus met Rijnse wijn! Cupido is dus weggezonden, elders vindt men het motief van de gedroste Cupido (Moschus, De gedroste Cupido).
eind239
Men sach daer niemant aen: Men zag daar niemand zonder(?)
eind241
bestevaer: grootvader (Jupiter).
eind243
zijn: Jupiter.
eind244
was meester van de vont: de beste uitvinding gedaan had.
eind245
Verwarring onder de goden: zij erkennen in Bacchus hun meerdere, maar niettemin prijzen ze hun eigen uitvindingen. De oppergod, door Bacchus beleerd, kiest de wijngod en de wijn.
eind246
de meeste: de grootste.
eind247
hem: Jupiter; maeckt' hem soo veel wijs: leerde hem zo veel.
eind249
Heinsius laat Ceres boos weglopen; daarmee zijn we bij de controverse wijn-bier aangeland. Zij is bijna de evenknie van Bacchus door haar bier. Bier wordt met water bereid.
eind249
hooch van moet: trots; mocht: kon.
eind251
Achelous is de grootste rivier van Griekenland en vormt de grens tussen Aetolië en Acarnanië. Scriverius beroept zich op Didymus, een Alexandrijn en commentator op Homerus (1e eeuw voor Chr.). Scriverius put hier zijn wijsheid uit een, overigens door hem niet bij name genoemde, bron, Macrobius (Sat. V, 18, par. 4-12): hierin vinden we een uitvoerige uit eenzetting over Achelous als metonymie van water. De door Scriverius geciteerde Agesilavus (= Agesilaus) stamt eveneens uit Macrobius (Sat. V, 18, 10), doch Agesilaus kennen we niet als schrijver, maar als Spartaanse koning. Te verbeteren is: Acusilaus, de Argivische schrijver over mythologie van voor de Perzische oorlogen (Fragm. Hist. Gr., T. I, p. 49, fragm. 1, Jacoby). Wschl. heeft Macrobius zich op dit punt vergist. Voor het huwelijk van Oceanus en Tethys: Hes. Theog. 337 vv. Uit dit huwelijk spruiten veel kinderen, vgl. Hes. Theog. 364. Het oudste van de 3000 kinderen is Achelous. De derde bron van Scriverius is Ephorus, ook weer geput uit Macrobius, Sat. V, 18, par. 6-8 (Fragm. Hist. Gr. 70, fragm. 20 Jacoby).
Ephorus (4e eeuw voor Chr.) spreekt op deze plaats uitvoerig over het rituele gebruik van de naam Achelous bij eden, gebeden en offerformules. Ook Ephorus verstaat onder het woord Achelous het water tout court. Vierde bron: Aristophanes, eveneens uit Macrobius, waar de tekst corrupt is (Macr. V, 18, 4-5). Voor Aristophanes: Kock, Com. Att. Fragm., I, 345-355, waar de fragmenten van de Cocalus te vinden zijn. De vertaling van Scriverius komt overeen met die bij Macrobius, die zegt: ‘gravabar, inquit, vino, cui aqua non fuisset admixta, id est mero’. De geëmendeerde Griekse tekst luidt bij Edmonds, de jongste uitgever der comici-fragmenten (I, 673): ἦ ᾽τειρεν / γάρ τοί μ᾽ οἶνος / πῶμ᾽ οὐ μείξας Ἀχελῴῳ met de geestige vertaling: I suffered so from it / I couldn't but vomit; Oh! it did overthrow us, wine sans Acheloüs. (= frgm. 351, p. 485 Kock). Scriverius liet de beginwoorden van het citaat: ἤμουν ἄγριον βάρος terzijde.
(4) Vervolgens Vergilius (Georg. I, 9). In de vertaling is ‘droeve’ toegevoegd, wat als het ware een variant schijnt van iets als Acherontis droeve vloed. Voor de gedachte van het Vergiliuscitaat ook Macr. Sat. V, 18, 9: Vergilius ait vinum Acheloo Liberum patrem miscuisse.
Men zie verder voor deze gehele aangelegenheid Ov. Fast. V, 343: donec eras mixtus nullis, Acheloe, racemis.
Indien Scriverius direct verwezen had naar Macrobius, was de zaak eenvoudiger geweest.
eind251
gemaeckt: bereikt; door Achelous raet: met behulp van het water.
eind252
schier: bijna; in de plaets van B. selve staet: de plaats van Bacchus zelf inneemt.
eind1
Iuno....geweest: zinsvervlechting, maar het merkwaardige is dat het proleptische subject die desalniettemin wordt herhaald in se.
eind253
Heinsius weidt nu over het bier uit in hymnische iteratie (vijfmaal Haer kooren, tweemaal gesoon). Bier is een barbarendrank, en de wijn van de armen, hier de veenboeren.
eind253
gesoon: gekookt.
eind255
sonderling: vooral.
eind257
wijsen aen: tonen.
eind258
Heinsius noemt bier de drank van Ceres, wat ons het gallische woord ‘cerevisia’ voor bier in gedachten roept; men hoorde er de eigennaam Ceres in, en als tweede bestanddeel: het subst. ‘vis’ = kracht, of ook wel ‘bibere’ = drinken.
De hoon op het bier, die we hier bij Heinsius lezen, vindt een niet onaardige parallel bij Julianus in zijn Bierepigram (Anth. Pal. IX, 368).
eind258
te spenen: af te houden.
eind259
smijten in: slaan naar binnen; verstant: gedachte, opvatting.
eind260
verberrenen: verbranden ten behoeve van het winnen van het bier (vgl. vs. 254 v.).
eind261
haer: hen.
eind262
het: het koren.
eind263
trots en spijt: hoon en toorn; het mes komt op den hoet: teken van uitdaging. Voor het mes en de kan, zie men het begin van Hor. Od. I, 27. Het mes op de hoed: zie de vele voorstellingen in de beeldende kunsten.
eind264
in de vuyst: nl. om te gooien.
eind265
Nu komt Theseus en Ariadne, het ‘pièce de milieu’ van deze hymne. Bacchus treedt nu op als barmhartig vertrooster voor de verlaten Ariadne.
De dichter spreekt Bacchus aan met de bijnaam Nyctelius (Ov. Met. IV, 15: Nycteliusque Eleleusque parens et Iacchus et Euan.); het lijkt dat Heinsius' Nycteleu een contaminatie is van Nyctelius en Eleleus: Bacchus werd 's nachts onder de roep Eleleu aangeroepen. Zie weer Anth. Pal. IX, 524, 14. Nyctelius vindt men als cultusepitheton te Megara (Paus. I, 40,6).
eind268
Een hulper....: Ghy hebt (vs. 265) een hulper....
eind270
min: liefde.
eind272
Geloopen: Weggelopen; selve: bij ghy.
eind273
Voor de verlaten Ariadne: Cat. Carm. LXIV, 50-267. Hierin de klacht van Ariadne vs. 131-201. Nonnus, bk. XLVII, 265-471; Ov. Her. X; Ars Am. I, 527 vv.; Fast. III, 459-516. De verbinding Ariadne-Dionysus dateert reeds van Hesiodus, Theog. 947 vv. In de klacht van Ariadne vinden we veel reminiscenties, aan Nonnus en Catullus. B.v.: ô borger van Athenen: Nonnus, XLVII, 337 en 428: ἀστὸν Ἀϑήνης.
Vs. 274: voor de anafora van het woordje ‘soo’: vgl. Cat. LXIV, 132-134: sicine... sicine.
Vs. 275: ‘wreet en hart gemoet’, vgl. Cat. l.c. 136 v.: crudelis mens.
Vs. 277: voor de droom van Ariadne: Nonnus XLVII, 320 vv.
Vs. 279: Ariadne zoekt met haar hand naar Theseus in haar halfslaap; vgl. Ov. Her. X, 9 v.: Incertum vigilans, a somno languida, movi /, Theseu, prensuras semisupina manus. Zie ook vs. 12: Perque torum moveo bracchia; nullus erat. Tenslotte vs. 53: Et tua, quae possum, pro te vestigia tango / strataque, quae membris intepuere tuis.
eind273
droever: droeve.
eind275
Eylacen mijnen slaep: wee mijn slaap.
eind276
dat: hetgeen.
eind278
verslagen: bevangen.
eind280
die: antec. mijn rechterhand.
eind282
wend'.... hoecken: strekte naar alle kanten.
eind283
De ontnuchtering. Vgl. Nonnus XLVII, 332: Ik werd wakker en trof mijn schat niet aan. Zie ook: Lycophron, Alexandra, vs. 113: ψυχρὸν παραγϰάλισμα ϰ᾽ ἐξ ὀνειράτνω / ϰεναῖς ἀϕάσοων ὠλέναισι δέμνια; Cat. l.c. 56 v.
eind283
voor niet: vergeefs.
eind285
Onnosel als wy sijn, wy laten: Argeloos als wij (vrouwen) zijn laten wij.
eind286
pant: bezit; met lichte te gelooven: door lichtgelovigheid.
eind287
Ariadne beklaagt zich over haar verloren maagdelijkheid; dit in tegenstelling tot Nonnus, l.c., 328/9, waar A. zegt: Maar hij is heengegaan na mij mijn maagdelijkheid gelaten te hebben.
eind287
dochter: meisje.
eind288
ongenoecht: verdriet; spijt: berouw.
eind289
De wens: was ik maar dood, ook bij Cat. l.c. 152 v., waar ook sprake is van een verscheurend dier, en van roofvogels, die bij Heinsius compareren in vs. 308. De instortende hemel en de bliksem wellicht van Heinsius zelf?
eind289
Leetwesen: Verdriet; oneer: schande.
eind290
eenich: een of ander.
eind292
smoorde: doodde.
eind293
‘Waer sal ick henen gaen’: Cat. l.c. 177: Nam quo me referam?. Nonnus, l.c. 381: εἰς τίνα ϕεύγω;
‘dit eylant is gesloten’: Cat., l.c. 184. Vgl. Hymne, vs. 306: een eylant sonder haven.
eind293
dit eylant is gesloten: ik kan van dit eiland niet weg (vgl. 306!).
eind294
Het lant is voor my toe: Het land kan ik niet bereiken.
eind295
‘Van uyt mijns moeders schoot’: Cat. l.c. 87 v.:...in molli complexu matris...
eind298
‘dijnen ouden vader’ is vermoedelijk een nagalm van Cat. l.c. 159, in soortgelijke sfeer: Prisci praecepta parentis, waar ‘prisci’ ouderwets betekent.
eind301
De verlaten geliefde wil wel dienstmeid zijn bij de ontrouwe beminde; Nonnus, l.c. 390 v.: Neem mij op als beddekamermeisje, zo ge wilt, en ik zal uw bed opmaken. Zie voor deze toop ook Eur. Andromeda, fr. 132 Nauck: Neem mij, o gastvriend, mee, zo ge wilt, als dienares, als vrouw of slavin.
eind301
Te minsten hadt ghy my gebruyckt: Had gij mij dan tenminste gebruikt.
eind302
Om u gemack te doen: Om u te dienen; uw' bed te maken: uw bed op te maken.
eind304
‘Ick soude Theseus sien: Nonnus l.c. 396: μοῦνον ἲδω Θησῆα.
eind305
bruyloft gaven: Nonnus, l.c. 381: ἕδνον ἐμῆς ϕιλότητος ὕδωρ ἁλός.
eind306
een eylant sonder haven enz., is een fraaie comprimering van Cat., o.c. 164-170.
eind308
proey: prooi.
eind309
Weergave van Cat. o.c. 157: Talia qui reddis pro dulci praemia vita? ‘En van de doot verlost’: beeldender is Cat. l.c. 149: In medio versantem turbine leti.
eind309
trou: belofte van trouw.
eind310
Als: Toen.
eind311
Oh! dat toch geene vrou, vgl. Cat. o.c. 143 v.: Nunc iam nulla viro iuranti femina credat. nulla viri speret sermones esse fideles. Zie ook Ov. Fast. III, 475.
Passend laat Heinsius Ariadne eindigen met de verzuchting over de ontrouw van verliefde mannen; Catullus eindigt hier niet mee: deze dichter besluit met Ariadne's vervloeking van Theseus en haar wens naar wraak. Heinsius (vs. 270-316) verkort Catullus (l.c. 132-201). Al deze verwijzingen naar klassieke bronnen tonen duidelijk aan hoe Heinsius te werk gaat. Nu gaat het verhaal verder na deze lyrische expectoratie.
eind312
haer betrou: vertrouwe.
eind312
vierich: erotisch op te vatten.
eind315
haren lust hebben: gekregen hebben wat ze begeren.
eind316
Gaen uyt de sin: worden vergeten.
eind319
De dronken Bacchus betreedt het toneel: de wijngod zal vertroosting brengen. Heinsius geeft een beschrijving van een bacchische thiasos (schare, ‘hoop’). Ook hier werkt de invloed van Catullus (o.c. 251-264) na, evenals Nonnus. (1) Scriverius verwijst voor de dronken schare naar een voor hem blijkbaar algemeen bekend begrip χορὸς Ἀριάδνης. Wij kunnen slechts verwijzen naar Hom. II. XVIII, 591 vv., de beschrijving van Achilles' schild, waar Daedalus in Cnossos voor Ariadne een dans opvoert of een dansplaats instelt. Zie voor de duistere plaats de scholiën ter plaatse.
Bij Heinsius volgen Bacchus' makkers de wijngod. Omgekeerd spreekt Ovidius (Ars Am. I, 542) van de schare die de god voorafgaat. De volgorde van de handelingen der Bacchanten vindt men omgekeerd bij Catullus (o.c. 255): Euhoe bacchantes, euhoe capita inflectentes (zie p. 122, vs. 115).
eind319
die volchden zijnen tocht: die Bacchus volgde op zijn tocht (ad. sent.).
eind320
vast: voortdurend, cf. vs. 116.
eind321
Heinsius voert tien Maenaden en tien Laenaden in, een vast getal; anders Catullus, die de Maenaden in zes groepen verdeeld (o.c. 256 vv.).
(7) Over de Laenaden: de door Scriverius genoemde afleiding is de vroeger gangbare: ληνός betekent wijnpers. Naast de naam Laenaden vindt men ook: Λῆναι.. Zie b.v. het opschrift van Theocritus' Idylle 26: Λῆναι ἢ Βάϰχαι.. Bekend zijn ook de Λήναια, een Attisch feest ter ere van Dionysus. Voor het zeer gevarieerde gevolg van de wijngod is de locus classicus: Strabo, X, 3, 10 in f.; Σειληνοί τε ϰαὶ Σάτυροι ϰαὶ Τίτυροι ϰαὶ Βάϰχαι, Λῆναίτε ϰαὶ Θυῖαι ϰαὶ Μιμαλλόνες ϰαὶ Ναΐδες ϰαὶ Νύμϕαι προσαγορευόμενοι.
eind323
De omrankte spies, de thyrsus, is bij Nonnus (XIV, 353 en elders) een echt wapen. Zie ook Eur. Bacch. 25; Eur., Ion. 217: ἀπολέμοις ϰισσίνοισι βάϰτροις.
eind325
Vervolgens noemt Heinsius de Satyrs; zie Cat. o.c. 252. De dichter kent één Silenus, in tegenstelling tot Catullus (252). Het is een beruchte kwestie in hoeverre Silenus of Silenen en Satyrs geïdentificeerd moeten worden.
eind325
Silenus is in het gedicht dronken. Hij is de opvoeder en onderwijzer van Bacchus (Hor. Ars Poet. 239: custos famulusque dei Silenus alumni). Sommigen menen dat hij de zoon van Pan is, anderen dat zijn vader Mercurius is. Meestal wordt Silenus voorgesteld of afgebeeld als een vrolijke oude man, die op een ezel rijdt, bijna altijd dronken. Voor Silenus en de ezel: Ov. Ars Am., I, 543 v. In enkele verhalen begeleidt Silenus Bacchus op zijn tocht naar India. Hij heeft een zeer filosofisch karakter bij Verg. Ecl. VI, 13 vv. Voor de verhouding Bacchus-ezel: F. Bömer op de Fasti, I, 391. De ‘esel traech’ ook bij Nonnus, XVII, 27: νωϑρὸς ὁδίτης, (Silenus). Scriverius leert ons dat de ezel een sterrebeeld is geworden: Aratus, Phaenomena, 898 en 906.
eind326
gedropen: gesukkeld.
eind2
toerustinge: gevolg (deze bet. niet in WNT).
eind21
wijngaerden: wingerden, wijnstokken.
eind27
klimmerkruyt: klimop.
eind29
opgebrocht: opgevoed.
eind327
Silenus (en naar onze mening niet Bacchus) draagt de goddelijke wan met zich mee, een niet klassiek gegeven. Anderen spreken hier van een wieg. Het Griekse woord λίϰνον heeft namelijk deze twee betekenissen. Het woord λίϰνος komt niet voor, maar wel λιϰμός.
Vergilius spreekt over een wan (Georg. I, 166). In vs. 122 draagt bij Ronsard Silenus eveneens de wan, terwijl de kan weggelaten is. De wan, waaraan een levenskracht bevorderende potentie werd toegeschreven, werd veelal ook als wieg gebruikt; de betekenisovergang wanwieg berust op de gelijkstelling kind-koren. Bacchus als kind werd o.a. afgebeeld zittend in een wan.
Voorts draagt Silenus een volle kan. De kan is hier aannemelijker dan de wan. Zie voor de kan Verg. Ecl. VI, 17. In Scriverius' vertaling zijn de woorden: ‘die hinck daervoor’ ongelukkig uitgevallen. Beter: hing nog aan zijn hand.
eind327
Hy = Silenus.
eind329
In het gedicht nu een overgang naar de mysteriën. Onverwacht zijn de twee goden die de Dionysusattributen droegen; eerder zouden we verwachten dat twee priesteressen met deze taak waren belast. Voor de nachtelijke eredienst citeert Scriverius Vergilius.
(17) Allereerst Verg. Aen. IV, 303 en ook Georg. III, 43, waar sprake is van de nachtelijke Cithaeron.
Wat de attributen betreft; deze waren van een geheim karakter en heetten in het Grieks ὄργια, heilige handeling, feest, heilig voorwerp. Men zie voor de derde, hier geldende betekenis: Cat. LXIV, 259: Pars obscura cavis celebrabant orgia cistis.
De attributen worden in twee kisten meegedragen; bij Tib. I, 7, 48 wordt over één kist gesproken. Voor de ‘cista mystica’ zie men verder: Ov. Ars. Am. II, 609; Seneca, Herc. Oet. vs. 595.
eind329
van uw' nachten: nl. de Dionysusfeesten.
eind330
tuych: attributen.
eind331
In de Bacchusoptocht komt nu Maron ten tonele, een passim bij Nonnus voorkomende figuur, zoon van Silenus. Hier is niet te denken aan de homerische Apollopriester (Od. IX, 197) van dezelfde naam.
(33) De ‘vinum Mareoticum’ roept herinneringen op aan de van deze wijn zwijmelende Cleopatra bij Horatius (Od. I, 37, 14). Οἶνος Μαρεώτης vinden we bij Athenaeus niet in het zesde, maar in het eerste boek (pg. 33 D) en verder bij Strabo, XVII, 1, 14 in f. De stad Mareia ligt in Egypte, niet ver van Alexandrië. Men leze de Athenaeustekst liever aldus: 〈νῦν δὲ ϰώμης〉 περιείληϕε μέγεϑος, τὴν προσηγορίαν λαβοῦσα ϰ.τ.λ.
eind331
Haer volchde naer: Na hen kwam.
eind332
Dewijle dat hy ginck: Terwijl hij ging, al gaande.
eind333
Nu komt de dronken Staphylus, personificatie van de wijnstok. Heinsius vond Staphylus bij Nonnus (XVIII, 5-XX, 139). Hij is daar een Assyrisch vorst, die Dionysus op zijn Indische tocht welwillend opnam. Deze Staphylus is hier eerder in het geding dan de gelijknamige zoon van óf Theseus en Ariadne, óf Dionysus en Ariadne.
Botrus is de zoon van Staphylus (Nonnus, XVIII, 7); zijn naam betekent druif. Merkwaardigerwijze noemt Nonnus Botrus: ἀϰερσιϰόμης, de weelderig gelokte. Heinsius noemt hem met een jolige ommekeer: ‘kael van veren’, d.w.z. kaalhoofdig, of, wat Scriverius schijnt te bedoelen, berooid.
eind333
kael van veren: berooid.
eind334
huysgesin: de gezamenlijke ondergeschikten (WNT VI, 1267) Lat.: familia; laveren: zwaaien.
eind335
Als derde verschijnt Methe, de vrouw van Staphylus (cf. Nonnus XVIII, 124/5); zij is de personificatie van de dronkenschap, zelfs de godin van dit vitium (Paus. II, 27, 3).
eind335
onbesuyste: wilde.
eind336
De verschijning van Silvanus is onverwacht: een Latijnse god sluit de Bacchusstoet af. Evenwel dient Silvanus ook als afsluiting van een godenopsomming in de aanhef van Verg. Georg. I, vgl. vs. 20. Silvanus kan enerzijds gelijk gesteld worden met de Griekse Pan, anderzijds, ofschoon wel niet etymologisch, met Silenus. Zie Verg. Georg. II, 493 v. Voor de combinatie Silvanus-Bacchus: Verg. Georg. I, 1-20.
eind337
De Bacchusoptocht wordt door muziek begeleid, een soort oosterse jazz van trommels, cymbalen en hamers. Voor ‘bommen’ en ‘cymbalen’ zeggen de Romeinen tympana en cymbala; zie voor deze combinatie Cat. LXIV, 261 vv., waar vier instrumenten worden genoemd: Tympana, cymbala, horens en fluiten; Ov. Ars Am. I, vs. 537 vv.
(57) Volgens Scriverius is deze oosterse extatische muziek uitgevonden door Dionysus en Rhea. Dit is een reminiscentie aan Eur. Bacchae, vs. 120-134, die daar de mythe geeft van het ontstaan van het tympanon.
Voor de cymbalen: Nonnus, IX, 115 vv.
Ῥόπτρα betekent eigenlijk tamboerijnen.
(67) Zij d.w.z. Mystis.
eind337
Veel.... geluyt: het zware geluid van veel trommels; veel bommen: genitief; cymbalen.... gebons: hard gebons van cymbalen en hamers.
eind338
gans de palen: het hele gebied.
eind35
ofte....komt: of veeleer heeft die wijn zijn naam van Mareia, dat is de stad van waar hij komt.
eind68
Zy: Mystis.
eind69
beweecht: geroerd.
eind71
toegevoecht: saamgesmeed.
eind339
Het onbewoonde Naxos: Cat., LXIV, 184. Het meespelen van Echo vindt men reeds in dionysische sfeer bij Nonnus, VIII, 25. Echo's Evan Evoe zal wel een herinnering zijn aan Persius, Sat. I, 102: Echo herhaalt de roep Euan. In dezelfde satire, vs. 99, lezen we een passus, die gelijkenis vertoont met Heinsius, vs. 337: torva Mimalloneis implerunt cornua bombis.
eind339
self: zelfs.
eind340
wat dat zy mocht: wat ze (maar) kon.
eind341
Heinsius verlaat het klassieke landschap en is nu in de Hollandse duinen, alwaar Ariadne nu gesitueerd is,; Voor haar tranen: Ov. Ars Am. I, 532. De beschrijving van Ariadne's uiterlijk-in-droefheid gaat terug op de prachtige schildering hiervan bij Catullus, LXIV, 64 vv. Een nawerking van Catullus ook bij Ov. Ars Am., I, 530 vv. Een enkel voorbeeld: ‘Haer kleeren waren los’: Ov. Ars Am., I, 529: Tunica velata recincta: ‘Haer borsten waren bloot’: Cat. o.c. vs. 65: Non tereti strophio lactentes vincta papillas: ‘Haer huyve lach om leeg gevallen’: Cat., o.c. 63 waar sprake is van ‘mitra’.
eind341
haer vertoogen: zich vertonen.
eind342
Dat schoone Minos kint: Ariadne; bruyne: donkere.
eind343
bedaut: nl. van de tranen.
eind344
druppels: dauwdruppels.
eind349
huyve: hoofdbedekking; om leeg: omlaag.
eind350
gemeenelick vergaren: plegen uit te lopen.
eind351
vast: voortdurend (ook 353); hooger: nl. op het strand.
eind353
wierp haer ermen: stak haar armen in de lucht.
eind354
haer ontfermen: zich over haar ontfermen.
eind355
lieflick: teder.
eind358
Bacchus treedt nu op als trooster. Zijn vraag ‘Wat baet toch al dit klagen’ is te vergelijken met Nonnus, XLVII, 428 vv.: παρϑένε, τί στενάχεις ἀπατήλιον ἀστὸν Ἀϑήνης;
eind359
gelaet: wijze van doen; is Theseus....: als Theseus is....
eind362
paren: verenigen.
eind364
over al: overal.
eind366
gesicht: blik.
eind4
uytdrucken: afdrukken.
eind367
Als Ariadne de wijngod ziet, is zij gauw voor hem gewonnen, niet dat ze dit ronduit zegt, maar de blik van haar ogen is niet mis te verstaan.
Scriverius citeert nu Musaeus, de jonge, dichter van het erotische epyllion Hero en Leander (nà Nonnus). Letterlijke vertaling van dit citaat: Immers het zwijgen van een meisje is de boodschapper zelf van komend mingenot.
(3) Het Griekse citaat uit Musaeus schijnt een contaminatie van twee passages, te weten: ϰαὶ γάρ ὅτ᾽ ἠϊϑέοισιν ἀπειλείωσι γυνᾶιϰες, // Κυπριδίων ὀάρων αὐτάγγελοί εἰσιν ἀπειλαί (hieruit ontleent S. dus: Κυπριδίων ὀάρων αὐτάγγελοί) (vs. 131/132) en παρϑενιϰῆς δὲ // πειϑομένης ποτὶ λέϰτρον ὑπόσχεσίς ἐστι σιωπή (hieruit stamt dus: παρϑενιϰῆς en σιωπή) (vs. 164/5).
De Scriveriuscontaminatie betekent een verfijning van de Griekse versregels.
eind367
op 't selve pas: op hetzelfde moment.
eind368
vry wat soeter: heel wat liever.
eind370
Ook Heinsius' ‘dan spreken hare boden’ lijkt te contamineren: dan spreekt dit als haar boden, en: dan spreekt ze door middel van lonkjes. Onder ‘een wonder volck’ verstaat Heinsius niet de vrouw in het algemeen, maar het gevrijde meisje, dat hij ‘dobbel in de gront’ noemt, d.w.z. moeilijk te peilen: zij praten zonder tong, spreken zonder mond, maar mèt de ogen.
eind370
een dochter: een meisje, jonge vrouw; boden: nl. ogen.
eind371
Het: nl. de vrouwen (tenzij Het op hare boden (= ogen) betrokken wordt); seer dobbel in de gront: moeilijk te peilen.
eind372
Zy seggen....mont: Zij zeggen iets zonder iets te zeggen.
eind375
Bacchus kust Ariadne en bereidt haar een sponde. In de hellenistische erotiek kunnen we wijzen op Apollonius Rhodius, IV, 432, waar Dionysus op zijn purperen peplos is gelegen en wijnbeneveld naar Ariadne's schone borsten grijpt: zie de afbeelding. Het Symposium van Xenophon eindigt (cap. IX) met de mimische opvoering van de vereniging van Dionysus en Ariadne; ook daar is aan kussen geen gebrek. Bij Heinsius speelt de liefde zich op een hindevel af; zie voor dit laatste Eur. Bacch. vs. 111 en 136 vv.
eind376
en....geleyt: en haar (op het vel) in het zand gelegd. Samentrekking van indirect naar direct object.
eind377
In de duinen manifesteert zich nu het wijnwonder: overal spruiten wijngaarden uit de grond op. Overal bloeien de bloemen. Zie Nonnus, XLVII, 456 vv. De natuur houdt haar adem in. Scriverius citeert Ennius, overigens iets anders dan het er werkelijk staat. Zie Ennius bij Macrobius, Sat. VI, 2, 26: mundus caeli vastus constitit silentio et Neptunus saevus undis asperis pausam dedit (= var. 9 Vahl.): de wijde hemelwereld bleef stilstaan in zwijgen en de woeste Neptunus schonk aan de ruwe baren een stilte. Voor Callimachuscitaat: Hymne voor Apollo, vs. 17 v.
(16) De term ‘silentium maris’ is wel voor rekening van Scriverius. Gewoner is Cicero's maris tranquillitas. Het woord εὐϕημίαν, van de zee gebezigd, is gevormd naar analogie van Callimachus' woorden (vs. 18). Gewoner is γαλήνη. Scriverius combineert in zijn citaat de verzen 18a en 17b van Callimachus.
eind377
wijngaerden: wijnstokken.
eind378
gaf uyt: deed ontspruiten.
eind379
bleven in: bleven binnen, woeien niet.
eind380
Zephyrus bevordert de wasdom, en werd reeds in Athene afgebeeld voorzien van bloemen. Heinsius kan aan de liefde van Zephyrus en Flora gedacht hebben (Ov. Fast., V, 195 vv.). Flora namelijk ‘dum loquitur, vernas efflat ab ore rosas’.
eind380
was jonstich: begunstigde.
eind382
Venus vlecht haar myrte door de wijngaardranken. Zie voor de myrte Athen., XV, 675, 676. Voor de myrte als krans in de Dionysus-processie: Arist. Ranae, 330 vv.
eind382
self Venus: Venus zelve; besetten: bedekken.
eind384
by den ander: bij elkaar.
eind385
De omgeving van deze idylle is niet zeer rustig: Mimallones en Satyrs vormen de luidruchtige aanhang. Mimallones is een Macedonische benaming van Bacchanten. Deze vrouwen hebben hier een masculine naamsvorm.
(3) De afleiding die Scriverius geeft stamt vermoedelijk reeds uit Callimachus (Fr. 503). De Ovidiusplaats: Ars Am., I, 541.
(9) Hesychius is een lexicograaf uit de vijfde eeuw na Christus.
eind389
Na het liefdesspel neemt Bacchus Ariadne mee op zijn wagen: zie Ov. Fast., III, 510; Propertius, III, 17, 8. Blijkens de noot van Scriverius is niet Ariadne, maar haar kroon tot sterrebeeld geworden. Zie Aratus, Phaen., 71 vv.
(12) Germanicus, de vertaler en uitlegger van Aratus, t.z.p. Voor Ovidius: Met., VIII, 182: Qui medius Nixique genu est Anguemque tenentis. Ook Ov. Fast., III, 515 v.: Nonnus XLVII, 703 v.
Het sterrebeeld van Ariadne's kroon is in de onmiddellijke nabijheid van het beeld dat knielt, het z.g. Ἐγγόνασιν (h.e. ἐν γόνασι).
(12) Zie hiervoor Aratus, Phaen., 66 en 669. Het knielende sterrebeeld stelt Hercules voor in zijn strijd tegen de draak der Hesperiden.
eind389
soete strijt: liefdesspel.
eind391
Verheven....kroon: en heeft een schone gouden kroon in de lucht geheven en daar tentoongesteld.
eind393
De kroon van Ariadne als sterrebeeld is een baken voor de zeevarenden, die, zegt Heinsius, minnaars zijn. Illustratief Ov. Ars Am., I, 558: Saepe reget dubiam Cressa corona ratem: Vaak zal de Cretische kroon het over de koers aarzelende schip besturen.
eind394
Bij ‘het woeste blauwe velt’ denken we aan vergilianismen als ‘vada caerula’, ‘vastum maris aequor’, ‘fluctus (freta) secare’. Voor ‘velt’: Ov. M., I, 42/3: campus liberioris oquae.
eind394
blauwe velt: zee; zijnen schoot: nl. van de zee.
eind395
uw': van Ariadne; melt: melding maakt, spreekt.
eind397
Na het mededogend optreden van Bacchus, nu een tweede verhaal van Bacchus' erbarmen: de terugkeer van Vulcanus op de Olympus, waarvan hij gewelddadig was verwijderd. In Heinsius' visie is Vulcanus door Jupiter naar beneden geworpen, zoals ook Homerus vertelt (Il., I, 590 vv.), en ‘manck aen beyde sy’ op Lemnos neergekomen. Van het woord ἀμϕιγυήεις bestaan twee explicaties: ambidexter: met aan weerzijde krachtige leden voorzien, óf: mank aan beide voeten, zoals de scholiast uitlegt (Hom. Il., I, 609) en zoals ook Scriverius geeft. Heinsius verzwijgt de aanleiding tot Vulcanus' terugkeer, d.w.z. het vastbinden van moeder Hera, dat Plato (Res Publ. 378 D) reeds als een spreekwoordelijke uitdrukking biedt.
Vulcanus rijdt de Olympus op, gezeten op een ezel, maar op de wijze van Dik Trom (Johan Kievit, Dik Trom (edit. princeps 1891 Alkmaar), nl. achterstevoren. Heinsius noemt de ezel: paard, waar geen klassieke parallellen voor te vinden zijn.
eind397
My....sin: Ik denk er ook aan ....
eind399
haer: hun.
eind399-420:
geworpen....sy: drie predicatieve toevoegingen bij hem (vs. 398).
eind400
Van Iupiter verstoort: door de boze Jupiter.
eind403
vont: list.
eind404
Voor afbeeldingen uit de Oudheid voor deze terugkeer: F. Brommer, Die Rückführung des Hephaistos, Jb. d. Dt. Arch. Inst. 52, 1937, p. 198-219.
(32) De Aristidespassage: ed. Keil, dl. II, p. 331: Oratie XLI, par. 6. De emendaties van Scriverius zijn minder juist en worden bij Keil niet vermeld. Aristides heeft namelijk niet het oog op het eerste boek van de Ilias, maar op boek XVIII, 390 vv., waar, een geheel ander verhaal, Vulcanus wrok koestert tegen zijn moeder, die hem na zijn geboorte de hemel had uitgeworpen, omdat hij kreupel ter wereld was gekomen.
eind4
kloecke: flinke.
eind7
naer deden: nadeden.
eind28
beleefdelick: keurig, netjes.
eind405
De knecht: (Ghy hebt) de jongen....
eind407
Heinsius gaat niet in op het feit dat Vulcanus dronken is. Dat hij Jupiter zijn verwonde voet laat zien, is een burleske mededeling van de dichter.
eind407
riep in sulcker voech: schreeuwde op zulk een wijze, zo.
eind409
Gaf....weer: (en) teruggaf.
eind410
Vervolgens zien we dat Juno, na lange tijd van toorn, Bacchus in genade aanneemt.
eind410
op u is wel te vreden: zeer tevreden over U is.
eind411
geestich: slim; op dat pas: toen.
eind413
Een overgang van Bacchus als helper naar Bacchus als krachtfiguur volgt nu in het gedicht, dat weldra de Gigantomachie ter sprake brengt. Bacchus ‘Geboren tot genoecht, van vrouwelicken aert’, zie Anacreonteum 43, 2: Διονύσου ϕιλοπαίγμονος, en Plato, Cratylus, 406 C, die van Bacchus en Venus zegt dat ze zijn ϕιλοπαίσμονες θεοί. Vergelijk voor het dubbele karakter van Bacchus, zoals Heinsius dat hier geeft, Hor. Od. II, 19, 25 vv.: quamquam choreis aptior et iocis ludoque dictus non sat idoneus pugnae ferebaris; sed idem pacis eras mediusque belli.
eind413
of dit al is waer: ook al is dit waar.
eind414
kloeckheyt: vernuftigheid.
eind416
Bacchus' vrouwelijke aard: Eur., Bacchae, 353; zie vooral Jacoby, Fr. Gr. Hist. III b, Suppl. vol. I, p. 274 op Philochorus fr. 7.
(30) Canterus is een 16e eeuwse Graecus, geboren te Utrecht (1542-1575), die in 1566 een Latijnse vertaling gaf van Aristides.
eind12
tegen zijnen danck: tegen de wil van Jupiter.
eind36
Dan: Maar.
eind417
Nu dus de vechtende Bacchus in de Gigantomachie, die hier als een historisch feit is opgevat: de Giganten beginnen hun aanval op de hemel vanuit de velden van Phlegra in Macedonië. Voor het strijdtoneel zie men b.v. Aesch. Eum, 295; Pind. Nem. Od. I, 67.
eind418
Tot het vaste renaissancerepertoire van de Gigantennamen behoren Mimas en Rhoecus (b.v. Ronsard, Hinne, vs. 162; Dithyrambe, vs. 285 vv.). Voor Mimas geldt als oudste plaats Eur. Ion, 214; Scriverius citeert Hor. Od. III, 4, 53, waar Mimas het epitheton ‘validus’ heeft. Mimas heeft in het gedicht duidelijk de leidersfunctie; in dit verband kan Heinsius hebben gedacht aan Sil. Ital., IV, 277 v.
eind418
met zijn volck: de Giganten; opbreken: openbreken, met geweld innemen.
eind419
De tweede Gigant is Rhoecus, die door Bacchus, optredend in de gedaante van een leeuw, gedood wordt. Scriverius citeert Horatius, Od., II, 19, 23 en 24 en vertaalt en gszins vrij.
(15) In de aantekeningen noemt Scriverius de Gigant Enceladus, die we bij Heinsius missen ook al staat hij op de gravure afgebeeld met een boomstam in de hand. Zie voor deze en andere Giganten Hor .Od., III, 4, 53 vv. Zeer uitvoerig Nonnus, XLVIII, vs. 1-89, waar Bacchus de grote rol speelt.
(17) Allegorische verklaring van het leeuwworden van Bacchus: daarmee is de kracht van de wijn aangeduid. Merkwaardigerwijze heeft de leeuw op de gravure een lans in zijn poot.
eind420
Verandert....leeu: predicatief bij Du (vs. 419).
eind422
Rhoecus rolt twee dagen en twee nachten de Olympus af; Hephaestus deed het in één dag (Hom. Il., I, 592). Voor de volgorde ‘twee nachten en twee dagen’ zie men Hom. Od., V, 388: δύω νύϰτας δύο τ᾽ ἤματα.
eind422
verslagen: geveld.
eind423
In teycken: Ten teken, bewijze.
eind424
De heldendaad van Bacchus wordt door goddelijk applaus gevolgt, hetgeen als een goed voorteken kan gelden: Zeus dondert.
eind424
zijn soon: Bacchus.
eind425
Typhoeus is een Gigant met honderd hoofden. De naam betekent eigenlijk wervelwind. De oudste plaatsen: Hes. Theog, 306 vv., 820 vv. Passim in Nonnus I, II. Meestal de zoon van Tartarus en Terra.
eind425
sweete: spande zich tot het uiterste in, cf. p. 194, r. 127.
eind426
De volgende Gigant: Porphyrion, de vorst der reuzen, bij Pind. Pyth. Ode, VIII, 15 vv. Scriverius citeert Hor. Od., III, 4, 54.
De fraaiste plaats voor de Gigantomachie is Apollodorus, I, 6, 1-3 (met Frazer's noten).
eind426
lijden: verdragen.
eind6
gemelt: genoemd.
eind13
Als eenen leeu: als een leeuw, predicatief bij Ghy (r. 12).
eind21
van gelijcken: eveneens.
eind22
volkomen: volledige.
eind427
hiet: noemde.
eind428
Mars blijkt ook een rol gespeeld te hebben in de Gigantomachie, maar hij wordt bij Apollodorus niet genoemd.
eind428
Bewaerder: Beschermer.
eind428
meester van den strijt: kampioen.
eind430
gevoert: meegedragen.
eind431
Als beloning zit Bacchus vervolgens aan de godenmaaltijd aan (Nonnus, XLVIII, 974 v.v.) en Ganymedes schenkt hem een beker in. Via Ganymedes gaat Heinsius handig over naar de sfeer der symposia en drinkwetten.
De beroemde Ganymedesplaats: Hom., Il., XX, 231 vv.
(3) De plaats bij Xenophon: Symp. VIII, 30. Alle moeilijkheden van deze plaats vindt men ampel besproken bij G.J. Woldinga in zijn commentaar op dit geschrift (II, 1938, p. 462 vv.).
eind431
eerst: als eerste.
eind433
Driemaal drinkt Bacchus, die drie kwalificaties krijgt, de beker leeg. En de wijngod wordt door de goden erkend als hun redder. ‘Bewaerder’ is het Griekse Σωτήρ.
eind434
uytgenepen: uitgedronken.
eind436
al: allen.
eind437
De eerste drinkwet is van Jupiter: deze hemelse wet wordt sindsdien op aarde geïnaugureerd. Hier ligt de hemelse oorsprong van het prosit.
eind437
den hemel door: door de (hele) hemel heen.
eind438
Te drincken: Te drinken op; altemael de Goden: alle goden.
eind439
wet: regel.
eind440
gesontheden inset: op zijn gezondheid drinkt.
eind441
Voor Heinsius is het drinken van zes glazen wel wat veel; hij verkiest er drie: één voor de maag, één voor de vrolijkheid en een slaapmutsje. Overigens is deze trits van oude oorsprong: Eubulus (omstreeks 375 voor Chr.) was een comicus. Zie Athenaeus, II, 36 B (Eub. fr. 94 Edmonds, II, 124 v. = frgm. 94 p. 196 Kock). De Griekse verzen legt Eubulus Dionysus zelf in de mond. Hugo de Groot heeft vrij zeker kunnen aantonen (Excerpta, p. 649) dat deze regels afkomstig zijn uit een blijspel ‘Dionysos of Semele’. Grappig is dat het citaat van Eubulus verder gaat tot en met het tiende glas: het vierde glas brengt hybris en daarna vervalt de drinker van kwaad tot erger.
eind443
meester sijn geworden van: leeg hebben gemaakt.
eind444
klaverblat: drie glazen.
eind447
Het derde mach wel met: vgl. (22): Het tweede mach wel met: Het derde kan (er) ook wel (mee door).
eind449
Van de drie glaasjes naar de drie Gratiën! Ook dit schijnt een klassieke reminiscentie, namelijk aan Panyassis (fr. 13 Kinkel) bij Athenaeus, II, 36 D, die niet, zoals Heinsius hier, alle goede dingen uit drieën laat bestaan, maar de eerste dronk laat wijden aan de Gratiën, de Horen en Dionysus, de tweede aan Aphrodite en Dionysus ten tweede male, de derde echter aan Hybris en Atê. Heinsius maakt handig van de drie Gratiën gebruik en herschept een gunstig omen.
(28) Voor de namen van de drie Gratiën: Hes. Theog. 907 vv. Ook bij Pausanias, IX, 35, 1. Homerus vermeldt slechts één naam (Pasithea: Il., XIV, 269), doch geen aantal.
(31) De Gratiën als dienaressen van Venus: Hom. Od. VIII, 364, waar zij Aphrodite baden en zalven. Voorts Hom. Il., V, 338, waar zij haar peplos weven. Scriverius' aanduiding camerieren beantwoordt aan het Griekse ἀμϕίπολοι; zie b.v. Nonnus, XLI, 225 vv.
eind450
by Venus selve leven: in de omgeving van Venus zelf zich ophouden.
eind8
uytgedruct: weergegeven.
eind11
eygendommen: eigenschappen.
eind18
εἰσπιόντες: liever: ἐϰπιόντες.
eind20
sedich: matig.
eind30
camerieren: kameniers.
eind32
alle aerdicheyt: alles wat aangenaam en plezierig is.
eind451
Het aantal glazen wordt uitgebreid: 3 maal 3 = 9, waarmee het getal der Muzen bereikt is.
eind451
Die....voldaen: Wie driemaal drie (glazen) heft en met plezier ze uitgedronken heeft....
eind452
Blijft....staen: gaat niet over de negen heen; Phoebi susters: de Muzen.
eind453
De Indische veldtocht komt ter sprake in het gedicht: Bacchus overwint Orontes, de schoonzoon van koning Deriades, die op zijn beurt de zoon was van Didnasus en Protonoë. Hij was een gigantische verschijning van 20 el. Nadere bijzonderheden Nonnus, XVII, 192-289.
eind455
Bacchus' naam Thriambus hangt met de viering van de eerste triomf samen, toen hij buitbeladen van de Indische expeditie terugkeerde. Zie Diod. Sic. IV, 5, 2. Zoals met ‘Paean’ het geval is, is θρίαμβος tevens de benaming van een lied, ditmaal ter ere van Dionysus; vgl. Cratinus, fr. 36 (Kock).
Het werkwoord θριαμβεύειν betekent triomferen. De door Scriverius gegeven etymologie van θρία is prosodisch onmogelijk. Bacchus heeft een trits van kransen: wijngaardranken, klimopblaren en vijgeblaren. De vijg was aan Bacchus gewijd, wat o.a. blijkt uit zijn Lacoonse bijnaam Συϰίτης of Συϰέατης.
eind456
Heinsius kan bij zijn verklaring van Thriambus mede uitgegaan zijn van de verklaring in het Griekse lexicon van Photius: Θρίαμβος· ἐπίδειξις νίϰης, πομπὴ, ϰαὶ τὸ σεμνύνεσθαι (= zich laten voorstaan op, prat gaan op).
eind457
dat (vervangend voegwoord): omdat.
eind458
gevaren: getrokken.
eind459
ten trots: trotserend.
eind460
De dood van Deriades geschiedde doordat Bacchus hem slechts met de thyrsusspies aanraakte. Zie vooral Nonnus, XL, 93 v. Het water, waarin volgens Scriverius (en Nonnus) de koning omkomt, is dat van de Hydaspes, die ook des konings vader is. (Een uitvoerige beschrijving van Deriades' ondergang geeft Nonnus in boek XL.)
eind461
Juno vindt, gewend als ze is aan haar eigen pauwenwagen, twee vurige panters als bespanning van Bacchus' koets, heel griezelig.
eind461
al bevende: bij Iuno; twee... bestieren: obj. bij sach aen.
eind462
om sien: om te zien.
eind10
getriumpheert: een triomftocht gehouden.
eind12
triumphe: triomftocht.
eind13
welck....van (relatieve aansluiting, acc. cum inf.): welk woord, schrijven velen, afgeleid is van....
eind20
geraeckte: trof.
eind22
bleef: omkwam.
eind463
De tijgers van Bacchus (Heinsius' Hymne, vs. 123) zijn hier panters. Eerst na de Indische veldtocht is de panter nauw met Bacchus verbonden. Als trekdieren voor Bacchus' wagen: Nonnus, XIV, 260 vv. enz.
Scriverius legt verband tussen de kracht van de panter en die van de wijn. Vgl. Cornutus, 30, 181.
eind464
De vurige ogen van het roofdier beschrijft Oppianus, Cyneg. III, 70 vv. De vuursnuivende panters doen denken aan het tweetal vuursnuivende stieren, die Jason onder het juk brengt: Ap. Rhod., III, 496.
eind466
als met vlocken viers: als in vuurvlokken.
eind469
Over Bacchus' kruidenrok: Cornutus, 30, 178; Philostratus, Imag., XV, 2: σϰευὴ μὲν γὰρ ἠνθισμένη ϰ.τ.λ.; Apoll. Rhod., IV, 423.
eind470
beduyden: verl. tijd, aanduidden.
eind471
Elf figuren van allegorische aard begeleiden de wagen van Bacchus. Het merendeel, een zevental, beelden slechte eigenschappen van het wijngebruik uit. Oorlog en Geweld doen denken aan Πόλεμος ϰαὶ Βία.
Voor Oorlog en Tweedracht: Verg. Aen. VI, 279 v. in de beroemde beschrijving van de schrikgestalten in de onderwereld. Tweedracht en Kwaadspreken: Hes. Theog. 229. Voor andere personificaties van boosheden: Cic. Nat. Deorum, III, 44. Het geheel kan men ook opvatten als een constatering van het feit dat met de wijn samen Hybris en Atê worden geboren; vgl. Ath. II, 36 B-D. Men lette in dit gezelschap wel op de aanwezigheid van Deugd en Vrijheid! De goede eigenschappen van Bacchus en de wijn vinden we in regel 535 vv. van Heinsius' Hymne.
eind474
menige: vele.
eind475
Flersijn: Flerecijn, Jicht.
eind477
Bacchus' grote macht komt nu tot uiting in zijn verering onder de mensen, die in vier beroepencategorieën worden verdeeld: jagers, smeden, intellectuelen en zeelieden.
eind477
over al: over alles.
eind478
haer begeven tot: zich wijden aan.
eind479
De man van Venus: Vulcanus; heeft in zijn hant: heerst over.
eind480
gekend: erkend.
eind480
luyden van verstant: ontwikkelden; vgl. vs.
eind484
luyden hooch-geleert.
eind486
Verversschen: lessen; onvervalste togen: zuivere teugen.
eind487
De klassieke sfeer weer verlaten door de invoering van Rijnse wijn (zie vs. 24).
eind487
geur: geurig vocht.
eind489
Naast de goden nu historische voorbeelden van hoge figuren, die de wijn minden.
(17) Voor Cato: Hor. Od., III, 21, 11 v. Men leze in het tweede door Scriverius' geciteerde vers: Saepe mero caluisse virtus.
Een oude strijdvraag is welke Cato hier bedoeld wordt: Cato Censorius (234-149) of Cato van Utica (gest. 46 voor Chr.). Heinsius opteert voor de laatste, zoals uit zijn gedicht blijkt.
(1) Uit deze annotatie blijkt dat de jonge Cato bedoeld is. Zie Lucanus Pharsalia, II, 372 vv. Scriverius' ‘medelijden met zijnen tijt’ is een weergave van het in de Lucanuspassage gebezigde ‘humanum lugere genus’. De hier door Scriverius genoemde ‘Stoici’ herinneren ons aan Lucanus' woorden: ‘Hi mores, haec duri immota Catonis secta fuit’.
Voor het niet geschoren zijn van Cato: Scholion, Persius, III, 54: Iuventus intonsa, id est philosophi, qui non tondebantur.
Ook de oude Cato hield overigens veel van een drinkgelag. Zie Cic., De Sen, XIV, 46. De jonge Cato werd zelfs dronkenschap verweten: Sen., De Tranq. Anim., 1, 15.
eind489
statigheyt: bezadigdheid, ernst.
eind490
onbeweecht: onbewogen.
eind3
toegeschickt: als attribuut toegekend.
eind21
Haer: zich.
eind491
ontsloten: geopend, losgemaakt.
eind492
Nu Socrates, die de wijn geenszins uit de weg ging. Plato, Symp., 214 A. In dezelfde dialoog van Plato worden we ingelicht over de verregaande bestandheid tegen drank van Socrates: 176 C; 220 B; 223 C.
eind494
Xen. Symp. II, 26; Cic. De Sen., XIV, 46.
(22) Socrates betoont zich hier een voorstander van vele, kleine glaasjes.
eind495
ongeschickt: lomp; dat hoest omme gaet: dat snel rond gaat.
eind497
De Moscoviten vervangen de hier sinds Anacreon spreekwoordelijk geworden Scythen.
eind497
genoech: voldoende.
eind498
stijf: hard.
eind499
ick wil doen bescheyt: ik wil de dronk beantwoorden.
eind500
meerdering: vermeerdering; rechte soetigheyt: echt plezier.
eind501
Een nieuw thema: met matigheid drinken, hetgeen duidelijk gemaakt wordt door de onmatigheid van drie figuren te tonen. Het gaat om twee Centauren en één boer.
eind501
buyten die: boven die, meer.
eind502
Pholus: zie volgende pagina, terwille van Scriverius' noot.
(3) Pholus, een Centaur, zoon van Silenus, die ook optreedt in het leven van Hercules en deze met wijn ontvangt. In Dionysussfeer is Pholus getrokken bij Nonnus, XIV, 50, waar hij en Chiron Dionysus begeleiden. Zie Verg. Georg., II, 456/7; Aen., VIII, 294, op welke plaatsen ook Hylaeus genoemd wordt.
Hylaeus is eveneens een Centaur. Niet dezelfde als bij Ov. Met., XII, 378, waar een Centaur Hyles optreedt.
(6) Over de Lapithen: Lapithus is een zoon van Apollo; hij had twee zoons, Phorbas en Periphas. De Lapithen zijn de vele kinderen van deze zoons. De voornaamste der Lapithen waren bijeen voor de bruiloft van Pirithous, één der zoons, en Hippodameia. Er volgt een groot gevecht tussen Centauren en Lapithen. Zie: Hom. Od., XXI, 295 vv.; Ov. Met., XII, 210 vv.
eind13
placht schuldich te blijven: nl. een dronk.
eind24
ganschelick: voorzeker.
eind25
met soeticheyt: op een aangename manier.
eind26
ἐπιψεϰάζωσιν: drupsgewijs inschenken.
eind31
toebrengen: brengen.
eind503
Nu komt de boer Icarius, die wijn gaf aan andere boeren, welke, dronken geworden, hem vermoordden. Zie Hyg. fab. 130; Apollodorus, III, 14, 7. Voorts: Hyg. Astr. II, 4, p. 34 Bunte; Scholion Ov. Ibis, 613 enz. Ook Nonnus, XLVII, 116 vv. Propertius noemt hem Icarus (II, 33, 29 v.). Deze naamsvorm ook elders.
Het gehele verhaal van Icarius door Heinsius carnavalesk-anachronistisch behandeld.
eind503
voor al: in het bijzonder.
eind504
voor al: boven alles; te mercken staet: betracht moet worden.
eind507
megedeelt: uitgedeeld; dat: hetgeen.
eind511
Icarius' dochter, Erigone, wordt het sterrenbeeld Virgo, nadat ze, na de dood van haar vader, zelfmoord gepleegd heeft. Zie: Aratus, 92 en 97; Hyg. Astr. II, 5; Verg. Georg. I, 33; Apollodorus, III, 14, 7.
Ook het hondje Maira wordt een sterrenbeeld, de Hond. Zie Nonnus, XLVII, 253/254.
De door Scriverius hier over het hoofd geziene Icarius wordt Arcturus, cf. Hygin. 130. De bron van al deze sterrensagen: Eratosthenes' elegie ‘Erigone’.
Heinsius' volgorde (twee Centauren en een boer) is de omkering van de door Propertius (II, 33, 29 v.) in acht genomene. Geestig past Heinsius de spreuk van Horatius (Od., II, 10, 5): aurea mediocritas, hier alleen op de wijn toe, (zie vs. 501 en de noot aldaar) wellicht in navolging van de klassieken; zie b.v. Euenus, Anth. Pal., XI, 49: Βάϰχου μέτρον ἄριστον, δ μὴ πολὺ μηδ᾽ ἐλάχιστον.
eind513
Overgang naar een niet mis te verstane waarschuwing, gericht aan het adres van diegenen, die geneigd zijn de god niet ernstig te nemen. Dit wordt aan de hand van enkele mythologische voorbeelden bewezen. Heinsius spreekt Bacchus in de dithyrambenstijl aan met driemaal herhaald ‘groot’.
eind513
vianden verwinner: overwinnaar van vijanden.
eind514
Groothertich: Groot van hart.
eind515
seker: voorwaar.
eind516
die sijt ghy bijster fel: op hen zijt ge zeer gebeten.
eind517
Allereerst Leuconoë of ook wel Alcithoë (Ovidius), de dochter van Minyas uit het Boeotische Orchomenos. Zij en haar zusters worden samen de Minyaden genoemd. De naam Leuconoë betekent ‘dolle’; zie Hesych.: λευϰαὶ ϕρένες · μαινόμεναι.
(21) Zie Ov. Met., IV, 1-41; 389-415; Ael. Var. Hist., III, 42.
(25) Met de ‘Philosophen’ doelt Scriverius op Geoponica, XV, 1, 14: νυϰτερίδες ϰισσοῦ θυμιωμένου θνήσϰουσι. γύπες ἀπόλλυνται μύρου ὀσμῇ. Dit betekent: Vleermuizen sterven wanneer er klimop in een reukoffer wordt verbrand, gieren komen om alleen al door de geur van myrrhe.
eind517
dol: gek.
eind518
hiet: zei dat.
eind519
Vervolgens de Tyrrheense zeerovers, die bij Heinsius dit epitheton niet hebben. De Bacchus bespottende zeerovers werden, nadat ze van boord gevlucht waren voor de panters en tijgers van de wijngod, in dolfijnen veranderd.
(30) De oudste bron voor dit verhaal is hier niet genoemd: Hom. Hymne op Dionysus, VII, waar Naxos een rol speelt. Andere bronnen: Hyg. fab., 134; Ov. Met., III, 582-691; Apollodorus III, 5, 3; Nonnus, XLIV, 240 vv.; XLV, 105 vv.; Lucianus, Dial. Mar. 8; Oppianus, Halieutica, I, 648 vv.
eind519
volck: aanhangers; sot: dwaas.
eind520
De spot van de zeerovers met de jonge Bacchus is afkomstig uit Ov. Met., III, 654 v.: Quae gloria vestra est / si puerum iuvenes, si multi fallitis unum?
eind520
hielden haren spot: bespotten.
eind521
gasten: opvarenden.
eind523
klever-kruyt: klimop.
eind525
Het beeld van de worstelaar leidt naar de komische uitspraak van vs. 528: Gij bedreigt ons hoofd, dat beneveld wordt, maar gij doet ons vallen.
(1) Plautus, Pseudol., 1250 v., waar de dronken hoofdpersoon, bekranst en wel, een dialoog houdt met zijn eigen wankele voeten. Men leze in het tweede vers: primum i.p.v. primulum.
(2) ‘een ander Grieckschen Poeet’, d.w.z. Eubulus, fr. 94, 12, die Athenaeus citeert (II, 36 C). De plaats luidt: >οἶνος> ὑποσϰελίζει τοὺς πεπωϰότας ‘De wijn licht de beschonkene een beentje’.
(12) Eur. Cycl., 525; zie inleiding p. 100, r. 33.
eind525
dat....verheffen: dat hij pochen wil.
eind526
worstelen om prijs: vechten om de prijs (u betwisten de machtigste te zijn).
eind528
Ghy....voet: Gij bedreigt ons aan het hoofd (beneveling) maar grijpt ons bij de voet (doet ons wankelen, vallen).
eind529
De goden hebben prachtige tempels, Bacchus woont in de fles!
eind529
hooveerdich met: trots op; kercken: tempels.
eind530
kostelick gebou: kostbare bouw; van treffelicke wercken: voortreffelijk uitgevoerd.
eind1
Plautus uyt: Plautus citerend uit.
eind6
primulum: primum.
eind535
Weer allegorische figuren, maar nu in bonam partem, zeven in getale, de zeven wijnvreugden, gevolgd door de slaap en zijn maats. Vgl. Ronsard, Hinne, vs. 221 vv.; Dithyr., 255 vv.
De slaap, die de menselijke smart overwint, ons innerlijk vernieuwt, en die in ons een andere, tijdelijke, ‘geleende’ vreugde brengt.
eind538
sinnen: gemoed.
eind539
De gehele slaapepisode komt uit Ovidius (Met., XI, 640 vv.), waar ook Ikelos en Phantasos voorkomen, benevens de hier niet genoemde, maar ieder welbekende Morpheus, de derde zoon van Somnus (Ov. Met., XI, 635).
(2) Ikelos wordt door Scriverius medemaat van de droom genoemd, terwijl hij bij Heinsius een medemaat van de slaap is. De naam Ikelos is illustrerend: het adj. ἴϰελος is gelijk ὅμοιος; immers de dingen worden in de droom nagebootst, en ze zijn gelijk aan de werkelijkheid. In een reeks van personificaties vindt men droomnamen bij Hyg., praefatio 1. De oudste personificatie van de droom: Hom. Il., II, 6: οὖλος Ὄνειρος.
eind539
een geleende vreucht: vreugde, niet van ons zelf maar aan onze heerlijke dromen (afkomstig van Bacchus) ontleend.
eind540
(6) Nu Phantasos, de fantasie die een wending in het gedicht betekent, in zoverre dat het inspiratieve karakter van de wijn geaccentueerd wordt. Phantasos is bij Heinsius de zoon van Somnus; een typerende naam: de verschijner.
(7) Scriverius' filosofen vindt men uitvoerig besproken bij: Hedwig Kenner: i.v. Oneiros, PWRE, XVIII, 1, kol. 454 vv.
eind541
In de tekst wordt het thema uitgebreid. Zodra de wijngod ons de reuk alleen maar van zijn wijn schenkt, bevinden we ons in hoger sferen: we stijgen boven de wereld uit en komen op de Helicon, de berg van Muzen en dichters. Het thema van de geënthousiasmeerde dichter, die, om met Plato te spreken, is ἔϰϕρων ϰαὶ ἔνθεος, behandelde vroeger reeds Ronsard, Dithyr, vs. 1-181.
Merkwaardig is het dat Heinsius, in navolging van de oudheid, min of meer Dionysus en Apollo identificeert. Zie W.J. Schmidt, Περὶ Μέθης, een onderzoek naar de Griekse opvattingen over dronkenschap, Diss. Leiden, 1949, p. 69-76.
eind541
daer af: nl. van de kan.
eind543
sinnen: gedachten; sijn: zich bevinden.
eind547
u betrout: aan u toevertrouwd; niet: niets.
eind549
Samenhang tussen de wijn en het zingen van de dichter! Melk is dus wijn. Zie Aristophanes fr. 604 (Blaydes) = Kock I, pag. 543, frgm. 596, bij Athenaeus, X, 444 D.
eind550
Paus. II, 27, 3. De schilder Pausias schilderde de dronkenschap (Methe) op merkwaardige wijze.
(21) Methe drinkt uit een glas en door het glas heen ziet de toeschouwer de mond en het gezicht van Methe. Verklaring van deze voorstelling: de drinkende mond is open, zo blijft er niets verborgen in dronkenschap.
De tekst spreekt verder over de dichter die, door de wijn, tot dichten komt.
eind551
haer: hen.
eind552
bestoven: overstelpt, bevangen; gewont: aangetast, getroffen.
eind553
De dichters ruilen water voor wijn. Fons Castalius of Castalia is een bron van de Parnassus, die aan de Muzen gewijd, inspirerende kracht schenkt. Zie Verg. Georg. III, 293; Ov. Am., I, 15, 35 v.: Mihi flavus Apollo/pocula Castalia plena ministret aqua.
Wie dus uit deze bron drinkt, wordt dichter. Zo spreekt b.v. Martialis zijn dichter-collega Silius Italicus aan met de woorden: sieraad der Castalische zusters (IV, 14).
Heinsius speelt met dit mythologische gegeven en zegt dat de dichter die de wijn kent, deze waterbron niet meer gebruikt: hij neemt de wijn van Bacchus, de wijnuitdeler (Delewijn). Apollo wordt ingeruild voor Dionysus, hoewel in vs. 558 de dichters ‘Apolloos knapen’ genoemd worden.
eind554
Onverschillig of men onder Delewijn verstaat de uitdeler van de wijn (Bacchus) of dit in verband brengt met het Duitse ‘Theilwein’ (het aandeel van een wijnberg dat een landheer toekwam), in beide gevallen is het contrast tussen dit woord en ‘enckel water’ (vs. 556) niet toevallig; zie De Brune: Als 't volle vat, in deelwijn verandert is.
eind554
En....versparen: En leren besparen op het water door wijngebruik; Phoebi beeck: Castalis; Delewijn: Bacchus, de wijnuitdeler, hier: wijn.
eind555
Griekenland had voor zijn dichters slechts een waterbron, die goed is voor zekere dieren.
eind555
Griecken: Griekenland; wonder onbeleeft: zeer onvriendelijk.
eind557
recht: goed.
eind558
hooch: hooggestemd; knapen: knechten.
voetnoot1
dat vermoedelijk drukfout voor als.
eind4
is het selfde....Griecx: betekent hetzelfde in het Grieks (‘dat’ vermoedelijk drukfout voor als).
eind16
τε: Men corrigere: γε.
eind559
De dichter wordt door zijn werk onsterfelijk, een typische renaissancegedachte. Wellicht denkt Heinsius ook aan zichzelf, als dichter en wijnliefhebber. Vgl. voor de persoonlijke noot ook vs. 107-112.
eind560
van beyde sijn bevrijt: zijn boven dood en tijd uit, staan boven dood en tijd.
eind561
Heinsius richt zich tegen de grote dichter Pindarus, die zijn eerste Olympische ode begint met de woorden: Ἄριστον μὲν ὕδωρ. Pindarus bedoelt in dit citaat dat water het belangrijkste element is en dat men zonder water niet kan leven. Heinsius' opmerking is dus als scherts te verstaan. Voor het zinsverband bij Heinsius zie men Athenaeus, II, p. 40 F: ‘Ofschoon Pindarus, zeer groot van mond, beweert dat water het beste van alles is’. Ook bij Athenaeus is Pindarus de woordvoerder van het water.
(5) Horatius' aanduiding van Pindarus: Carm, IV, 2, 25 vv.
eind561
uw': Pindarus evenals gij, Bacchus, uit Thebe geboren.
eind562
groot van mont: verheven van taal; in de locht gaet sweven: al is hij nog zo hoogdravend (in gunstige zin).
eind563
begint, En secht: begint met te zeggen.
eind565
Het water wordt door Heinsius, in een komische verklaring van Pindarus' woorden, afgezet tegen de wijn. Ismenus is dus of een rivier met uitzonderlijk water, of een wijnrivier. Men lette in dit verband op de herkomst van Pindarus en Bacchus (regel 2 aant.) uit een en dezelfde plaats, nl. Thebe.
Mogelijkerwijs zet nu Heinsius het pindarische citaat geheel op zijn kop: Pindarus heeft dit alleen maar kunnen zeggen, als de Ismenus alleen wijn bevatte. Als het anders is, is Pindarus geen Thebaan. Een wijnvloeiende Ismenus is gezien Bacchus' wijnwonder in dit verband zeer reëel.
eind565
moeste sijn: moet geweest zijn. Vgl. vs. 572.
eind566
Zwaar accent op dat: Pindarus kan alleen zoveel van water houden, als de wijn niet gespaard wordt. Een gedachte die Pindarus zelf vreemd was.
eind568
Hy....stat: hij geen Thebaan is geweest.
eind569
Het homerisch getuigenis: leve de wijn. Dit getuigenis wijkt af van Athenaeus (II, p. 41 A), waar we Homerus leren kennen als advocaat van het water (Od. XVII, 208; V, 70). Homerus wordt door Heinsius de vader van alle dichters genoemd; een oud gegeven, zie b.v. Anth. Pal. VII, 1-7 voor eervolle betitelingen van dien aard.
Heinsius spreekt over Homerus als een grage drinker; zie Hor. Epist., I, 19, 6 v.: Laudibus arguitur vini vinosus Homerus. Enkele voorbeelden van wijnprijzing bij Homerus. Il., VI, 261; Od., IX, 203-211.
eind570
bevallen: subst. behagen.
eind571
yver: liefde, geestdrift.
eind572
Dat ick my duncken laet: Dat ik geloof.
eind573
Il., IX, 201 vv.
eind574
maet: Ajax.
eind575
haer: hun.
eind575
ontstelt: vertoornd.
eind577
Nu de voorbeelden uit de Odyssee.
eind577
vertalen: vertellen.
eind12
beginsel: begin.
eind26
neder setten: doen bedaren.
eind34
past te schincken: wil schenken.
eind35
Een....gaet: zeer vrije vertaling.
eind37
vrienden uytgenomen: uitgelezen vrienden.
eind579
Polyphemus: Od. IX, 106 vv. Cyclops betekent rondoog; Homerus kende deze afleiding wel, maar geeft haar niet expressis verbis te kennen, zoals Hesiodus wel doet (Theog. 144/5).
Scylla: Od., XII, 201 vv.
(18) Scriverius citeert hier Odyssee, IX, 5-11.
(14) Homerus als aanhanger van Epicurus: een weinig bekend gegeven van wonderlijke aard. Lezing van de Scholien op deze plaats leert ons dat er oude uitleggers waren die volslagen ten onrechte de hoofdfiguur Odysseus hier uitkreten voor een Epicureër, hetgeen te wijten is aan een al te zwaarwichtige vertaling van het woord τέλος in het eerste vers (vgl. 18). Dit woord beduidt doelstelling en niet levensdoel. Deze Homeruspassage citeert Plato (Res Publ. 390 B) partieel, met de toevoeging dat deze verzen voor de jeugd minder geschikt zijn. En Simon bij Lucianus (Parasit., cap. 10) weet niet beter te doen deze passage aan te halen ten bewijze van de voortreffelijkheid van de status van parasiet.
eind579
ter baen: te berde.
eind581
Orpheus, toch wel vóór Homerus, ordende als eerste de Dionysusfeesten, en erkende Dionysus als inspirator van de kunstenaar.
(32) Diod. Sic., I, 23, 2; I, 23, 7: de Dionysusmysteriën aldaar voorgesteld als een kopie van de feesten van Osiris. Een belangrijke plaats voor hen die de wijngod uit Egypte laten komen. Zie voorts Diod. Sic. III, 65, 6, waaruit Scriverius citeert. Voorts: Eur. Bacch., vs. 34.
(36) Voor Lactantius, Inst., I, 22, 15: Sacra Liberi patris primus Orpheus induxit in Graecia primusque celebravit in monte Boeotiae Thebis, ubi Liber natus est, proximo.
(37) Antipater is onjuist; men leze Damagetus, Anth. Pal., VII, 9, 5. Damagetus was een dichter uit de kring van Meleager (220 v. Chr.). De fout is duidelijk: Anth. Pal., VII, 8 is eveneens een gedicht over Orpheus, van de hand van Antipater.
(40) Het hier geciteerde vers vindt men ook bij Kern, Orph. Fr. (Testimonia Potiora) no. 126, p. 38.
eind583
De berg Cithaeron kreeg zijn naam, volgens Lactantius (o.c., I, 22, 15) en Heinsius, naar de cither van Orpheus. Deze berg was de Muzen toegewijd. De samenhang is dus deze: Orpheus stelt de Dionysusfeesten in; een berg wordt, met een onjuiste etymologie, naar Orpheus' cither genoemd; deze berg is aan de Muzen gewijd; en tenslotte: Dionysus is mede de god der kunstenaars, de god van het gebied der Muzen.
eind585
Cratinus, komedieschrijver uit de vijfde eeuw v. Chr., gold algemeen als dronkaard.
(49) Voor Aristophanes' oordeel zie men Equites, 534 vv. en Pax, 703 met de Scholien. In het laatste citaat lezen we over de dood van Cratinus door het breken van een wijnvat. Libanius (Ep. 1477, 5 Förster) gewaagt spreekwoordelijk van: Meer drinken dan Cratinus.
(54) Hor. Epist., I, 19, 1-3. In het tweede vers leest S. voor het handschriftelijke placere: valere.
eind585
wist oock wat: kon er ook over meepraten.
eind586
klap....snater: geklets en dwaas gesnater.
eind588
Daar de wijn de dichter boven de aarde uit doet rijzen, kan op deze grond de wijn het paard van de dichter genoemd worden, als parallel van Pegasus. Cratinus wist dat hij het beste kon schrijven als hij veel gedronken had.
(69) De dichter van het geciteerde gedicht door Scriverius Niceratus genoemd, is volgens modernere opvattingen Nicaenetus (Anth. Pal., XIII, 29). Men vindt het gedicht eveneens overgeleverd bij Ath., II, 39 C. Men treft het ook aan bij Kock, Com. Att. Fragm., I, p. 74, Cratinus fragm. 199. De eerste twee verzen stammen stellig uit Cratinus' Πυτίνη (= Mandfles). Scriverius komt aan de dichter Niceratus uit de overlevering van het epigram in de Anth. Planudea, die het genoemde dichter toeschrijft.
(2) Vrije vertaling. Er staat letterlijk: Voorwaar, de wijn is voor een bekoorlijke zanger een groot (snel) paard. Variant voor μέγας: ταχύς.
(6) Letterlijk: Hierom zat hij altijd grotelijks bedekt onder kransen.
(7) Letterlijk: Van klimop met saffraangele bloesems.
Merkwaardigerwijze werd deze klimop (Plinius, Nat. Hist. XVI, 34, 62) gebruikt voor kransen van de dichters. Zie ook Anth. Pal., IX, 338, 3 v., waar Theocritus vertelt hoe Priapus getooid is met een krans van saffraanklimop.
eind6
oock: vreemd geplaatst, te betrekken bij dat (vgl. wijtloopich, r. 2).
eind10
inde welcke: nl. op welke reis.
eind12
bejegent: ontmoet.
eind30
vast: gestaag.
eind31
wel....lessen: zeer geschikt is om zorgen weg te nemen.
eind33
heylichdom: sacra.
eind45
met uytgedruckte woorden: expressis verbis.
eind49
medemaet: collega.
eind60
beklijven: standhouden.
eind62
genoecht: genoegen; gulle: smakeloze, laffe (WNT V, 1243).
eind64
terstont: zojuist.
eind65
alderwackerst: geestelijk het levendigst.
eind66
gepoyt: gedronken.
eind589
Nu Anacreon, die geen helden als Cadmus en Agamemnon bezong, maar die als vanzelf liefde en wijn als onderwerpen koos. Voor Cadmus zie men p. 174, vs. 604.
(11) Het geciteerde gedichtje is niet van Anacreon zelf, maar behoort tot één van die kleine anacreontische oden, die zulk een grote invloed gehad hebben op Ronsard en anderen. Men zie voor dit gedicht de editie van de Anacreontea van Preisendanz, Teubner 1912, p. 20, no. 23. Scriverius citeert dit uit de editio princeps van Anacreon van de hand van Henri Etienne, 1554, die inderdaad smaakvol maar willekeurig zijn verzameling met dit gedicht begon.
Meerwaldt (In Anacreon's ban, Amsterdam (1951), p. 16) vertaalt deze regels aldus:
 
Ik wil de Atreiden zingen,
 
Ik brengen Kadmos prijs,
 
Maar cither, niet te dwingen,
 
Zij zingt minnewijs.
eind591
beginnende: in het begin van.
eind592
De gehele kleine ode (28 vv.) is een imitatie op het komisch vlak van de schildbeschrijving van Achilles (Hom. Il., XVIII, 483 vv.); op het schild zijn daar afgebeeld Orion, Pleiaden, Hyaden, en Arctos of Hamaxa; in Il., XVIII, 561 vv. is een wijngaard afgebeeld.
eind594
die: subj.
eind595
voeren in: meebrengen.
eind596
Zijn (Anacreon's) lief is Bathyllus (23); zie Hor. Epode XIV, 9. Meer testimonia voor deze knaap vindt men bij Anacreon frgm. 126 Page (Poet. Mel. Graec. Oxford 1962).
Voor het gehele gedicht: Preisendanz, o.c., p. 3, no. 4.
Volgens Heinsius en Scriverius is het gedicht van de hand van Anacreon zelf, zoals blijkt uit de overlevering bij Gellius: Noctes Atticae, XIX, 9, 6, die Heinsius en Scriverius volgen. Voor een kortere versie van dit gedicht, waarin Bathyllus niet vermeld is, zie men Anth. Pal., XI, 48. Meerwaldt, o.c., p. 3. In de tiende versregel corrigere men met de overlevering en Preisendanz aldus: τί Πλειάδων μέλει μοι; of men verbetere met Stephanus: Πλειάδεσσι ϰἀμοί.
eind597
Bacchus als voedsterling der Muzen.
eind597
Hierom: nl. omdat gij de dichters inspireert; opgetogen: opgevoed.
eind598
Van: Door.
eind599
Bacchus wonende op de Parnassus. Zie Jeanmaire, p. 177 vv.; Lucanus, Pharsalia, V, 72-73.
(61) Zie ook Macr. Sat. I, 18, 6, waar de auteur er voor waarschuwt de Parnassus niet aan twee verschillende goden te wijden, maar waar hij op het voetspoor van Euripides (Nauck, Fr. 480) Apollo en Dionysus voor éen en dezelfde god verklaart.
eind599
noch op desen tijt: nu nog.
eind600
onse Goden: onze grote dichters (?).
eind602
gelach: gezelschap.
eind4
vast: voortdurend, telkens; dobbel sat: betrokken bij Cratinus.
eind6
spand' de kroon: omkranste hij zich.
eind9
beginsel: begin.
eind20
de vier eerste navolgende verzen: zie de Hymne 592 vv.
eind24
Welck al: welk (gedicht) in zijn geheel.
eind27
onsen Poeet: Heinsius.
eind37
schijnt contaminatie van τι Πλειάδεσσι ϰἀμοί (Stephanus) en τι Πλειάδων μέλει μοι (Preisendanz).
eind63
in heeft: in zijn macht gekregen heeft, beheerst.
eind66
toegeeygent: gewijd.
eind604
Cadmus en zijn vrouw Harmonia zijn de ouders van Semele en hij is dus de grootvader van Bacchus. Zeer bekend is de mythe van Cadmus, die drakentanden zaait, en voorts is hij de uitvinder van het alfabet. Agenor, de vader van Cadmus, zond hem uit om de geschaakte Europa te vinden. Zie voor de reis van Cadmus: Apollodorus, III, 1, 1.
eind604
groote-vaer: grootvader.
eind605
vader gram: vertoornde vader.
eind607
Door de uitvinding van de letters is Cadmus de grondlegger van alle wetenschap.
(5) Deze uitvinding van de grootvader van Dionysus brengt deze god aldus weer in relatie met de dichters. Zie Hecat., fr. 20 Jacoby (Hist. Graec. Fragm. I, p. 12 v.) en op hem teruggaande Herod., V, 58 en 59. Belangrijk ook Tac. Ann. XI, 14.
eind608
Gans Griecken door en door: door heel Griekenland heen.
eind609
De grote climax van het gedicht: Heinsius wordt tot bacchantische razernij opgezweept, waarmee de stijl van dit fragment volkomen in overeenstemming is. Men lette op de dithyrambische opeenstapeling van aanroepen.
eind609
Bacchus als reuzendoder: Anth. Pal., IX, 524, 4; hetzelfde van Apollo: Anth. Pal., IX, 525, 4.
(13) Toespeling op de Gigantenstrijd. Scriverius' citaat uit Callimachus is niet in deze vorm te vinden, maar wèl als men een Scriveriaanse parafrase aanneemt van de woorden bij Call. Hy. Iup., vs. 3: Πηλαγόνων (h.e. Γιγάντων) ἐλατῆρα > γηνενέων ὀλετῆρα, men zie verder Nonnus, XVIII, 265 v.; XXV, 92; XLII, 144.
(19) Scriverius geeft allegorische uitleg: hij die wijn drinkt is tot veel in staat.
Bacchus als ‘blixems kint’: natuurlijk toespeling op zijn eerste geboorte.
eind609
Nadere en herhaalde aanduidingen van de invloed van de wijn: verdrijver van ellende en leed.
eind611
ick....sap: ik loop krom na uw sap (te hebben gedronken)?
eind613
Eur. Bacch., 918/9. De Euripidestekst heeft in 918: μοι δύο i.p.v. δύω; Scriverius normaliseert het metrum; in 919 leze men liever: δισσὰς δὲ. Verg. Aen., IV, 469 v. In de tekst een beschrijving van de dronkene, die dubbel ziet, terwijl ook een Dionysusoptocht wordt gesuggereerd. Daarna weer de ervaringen van de dronkaard.
(26) De theoretische fundering van het dubbelzien, bij de ‘Philosophen’, b.v. te vinden bij Aristoteles, Probl., III, 9, 20 (p. 872 A 18, 874 A 5), die aan de hitte van de wijn het dubbelzien toeschrijft. Zie voor dit verschijnsel ook Lact., De Opif. Dei., IX, 1: Quod furiosis et ebriis omnia duplicia videantur.
eind615
Phanes: een tekenende naam, nl.: degene die alles aan het licht brengt.
(47) Het is een naam uit de Orfische mystiek voor het oerwezen, geboortig uit het zilveren wereldei, ook Πρωτόγονος en Ἠριϰεπαῖος genaamd. Zie Orph. Fragm. Kern 85, waar sprake is van de eerstgeboren Phanes. Phanes is mannelijk en vrouwelijk tegelijk en wordt met Dionysus gelijk gesteld in het bij Diodorus Siculus (I, 11, 3) overgeleverd vers: ‘Daarom noemen ze hem zowel Phanes als Dionysus’. (= 237 Kern.)
(49) Voor de gelijkstelling met de zon: Macr. Sat. I, 18, 13. Helios heet ook wel Phaethon, een met Phanes verwante benaming.
eind616
drillen: trillen.
eind617
De dichter gaat, om met Scriverius' woorden te spreken, vrij wat hoger.
eind9
heeft: (vgl. 11): ten onrechte hoofdzinswoordorde (heeft hij) i.p.v. ‘zijne reyse....heeft genomen’.
eind10
ghelegentheyt: toevallige (gunstige) omstandigheid.
eind14
14 Iuppiter (sc. noemt).
eind19
Voorder: Voorts, verder.
eind25
werde: werd.
eind29
schijnen....naer: schijnen nagevolgd te zijn naar.
eind30
van: door.
eind40
Eumenidum: merkwaardigerwijze wel met de Maenaden gecontamineerd; veluti demens: (42) los van sinnen.
eind619
Thyoneus: een naam voor Bacchus, die hij kreeg van zijn moeder Semele, welke in de hemel opgenomen daar de naam Thyone droeg. Zie Ov. Met., IV, 13; Hor. Od., I, 17, 23, etc.
Bugenes: zie Plutarchus, Is. et Os., 364 F: Dionysus wordt bij de Argivers met het cultusepitheton Bugenes bestempeld. Over de horensymboliek zie Heinsius, vs. 81 vv.
(8) Hier nog een andere verklaring: dronken mensen zijn als stieren. Zie W.F. Otto, Dionysos3, p. 150 vv. over 't verband tussen de stier en Dionysus.
(12) Voor ταυρόμορφος: Plut. Mor., p. 364 E; voor ταυρόϰεφαλος: Scholion Lycophron, 1237; voor ταυρῶπις: Cornutus, Nat. Deor. 22, 125 en Orph. Hym. XXX, 4.
De hier behandelde epitheta behoren in het Orphische spraakgebruik thuis.
eind620
ossen-hooft: hoofd met horens.
eind622
Bassaris: Bacchuspriesteres; zie Anth. Pal., VI, 74.
Al hallucinerend ziet de dichter de priesteres op zich afkomen.
eind622
hem: Cithaeron.
eind623
De met wingerdbladeren omwikkelde spies is nu ontdaan van de versiering en wordt voor eigenlijker doeleinden aangewend: een aanval op Heinsius. Een dramatische afloop: het carnavaleske spel schijnt ernst te worden.
eind623
ysselick: vreselijk, angstwekkend.
eind625
De loshangende haren komen ook bij Cassandra voor, de zieneres (Eur. Hecuba, 121) die daar heet: profeterende Bacchante.
(26) Zij werpt, wanneer ze in vervoering is, haar blonde, met een gele laurierkrans voorziene haardos in de lucht (Eur. Iph. Aul. 757). Cassandra is een priesteres van Apollo.
(33) Hor. Od. II, 19, 19 v. Terwijl elders de Bacchanten zich zelf met slangen omgorden, doet Bacchus het hier. Slangen als haarband vindt men sedert Eur. Bacch., 697/8.
eind625
een deel: deels; beneden: naar beneden.
eind627
in den loop: terwijl ze loopt; gebaer: rumoer, gesis; uyt de mond: bij ‘gebaer’.
eind629
De bacchische schrik en angst van Heinsius worden ontstellend en ontladen zich in wanhopige uitroepen.
eind629
Waer wilstu dat ik gae?: Waar moet ik heen?
eind631
Bacchus zowel jong als oud: de god wordt vaak zeer jong voorgesteld, maar nuchter voegt Scriverius er aan toe: hij moet langzamerhand wel oud zijn.
eind632
Sabon: verkorte vorm voor Σαβάζιος, een Phrygische godheid, wiens mysteriën op die van Dionysus lijken. Later een naam voor Dionysus zelf. De naam Sabo, Sabus is ontleend aan de cultusroep, bij Demosthenes, De Corona, 260 vermeld: εὐοῖ σαβοῖ. Zie ook: Scholion Aristophanes Lysistr., 388.
(49) Indiaen: toespeling of op de geboorteplaats van Dionysus, of, mogelijk beter, op de Indische tocht. In het laatste geval denken we aan het bij Nonnus frequente Ἰνδοφόνος.
Vervolgens de naam Pan voor Bacchus. Sinds de Hellenistische tijd is Pan een onontbeerlijke figuur in de dionysische thiasos. Maar reeds vroeger bracht de tyran Clisthenes van Sicyon Pan via de bokskoren met Dionysus in verband. De etymologie van Πᾶν, het heelal, is in Stoïsche en Orphische stijl. Ook Plato reeds (Cratylus 408 C en D) speelt etymologisch met de naam Pan: ὁ λόγος πᾶν μηνύων.
Voorts lette men er op dat in het gevolg van Pan eveneens Satyrs en Silenen voorkomen.
eind1
van: naar.
eind35
Bistonidum: stamnaam; Bistonis: Thracische Bacchante.
eind35
sine fraude: zonder schade.
eind38
sonder ongevaer: zonder groot gevaar, ongevaarlijk.
eind42
overlangh: lang geleden.
eind44
segghen: noemen.
eind52
t' onder-gebracht: onderworpen.
eind58
ghevoelt: gemeend.
eind59
de selve: dezelfde.
eind633
Denys: Een wonderlijke samenvoeging van bestanddelen: Dionysus, Nysen, en de genitief van Zeus.
Voor Hymenean: Anth. Pal., IX, 524, 21. Meestal Hymenaeus of Hymen, volgens sommige verhalen de zoon van Dionysus en Aphrodite, ook wel van Apollo en één van de Muzen. Euasta, voc. van Euastes. Dionysus Euastes vindt men o.a. op een late plaats: het tweede epigram van de neoplatonicus Proclus (E. Voigt, Procli Hymni, 1957, p. 34).
Sinnebreker: vermoedelijk een vertaling van ῥηξίνοος (Anth. Pal., IX, 524, 18), of van ψυχοδαϊϰτής (id. vs. 24).
eind634
Lenaee: Orph. Hymn. L, 5; LII, 2.
(20) Ligyreu: Scriverius' mededeling omtrent dit zeldzame epitheton is uit Macrobius, Sat., I, 18, 1 afkomstig. Hier wordt verteld dat Aristoteles mededeelt dat er ‘apud Ligureos’ in Thracie een aan Dionysus gewijd allerheiligste is, van waaruit orakels werden gegeven. Dionysus compareert hier dus als een orakelgod. Natuurlijk hebben deze obscure Ligurei niets met de Liguriers van doen.
eind634
Snorcker: pocher.
eind635
Moorder van de pijn: wellicht een vertaling van epitheta als λυσιμέριμνος en λυσίπονος. ‘onverwinlick God’ vgl. Nonnus over Dionysus: ἀνίϰητος (passim).
eind636
Hyeu: Bij Plut., Is. et Os., p. 364 D heet Dionysus Hyeus, omdat hij is: heer en meester van de levenwekkende sappen der natuur. Oudste plaats: Aristoph., fr. 878 Kock. Scriverius' etymologie is juist.
Nysean: Aristoph. Ranae, 215: Νυσήιον Διὸς Διώνυσον.
(35) Paean, zie p. 154, vs. 441: oorspronkelijk een aparte god, de dokter der goden. Later speciale betiteling van Apollo; hier door Heinsius, met het bekende syncretisme, gebruikt voor Bacchus. Zie Eur. Fr. 480 Nauck en de Delfische Paean ter ere van Dionysus van Philodamus van Scarpheia, waar de Muzen de in de hemel opgenomen Dionysus als Paean begroeten, met het refrein: εὐοῖ ὤ Ἰόβαϰχ᾽ ὤ ἰὲ Παίαν. (Powell, Collectanea Alexandrina p. 165 vv.). Het syncretisme van Dionysus en Apollo vindt men vooral in Delphi.
(37) Voor Scriverius' etymologie vergelijke men wat het Scholion op Eur. Phoeniss. 1102 zegt van het gelijknamige lied dat gezongen wordt: ἐπὶ ϰαταπαύσει ϰαϰῶν.
(40) Iraphiot: Εἰραφιωτης. Van dit duistere epitheton is de afleiding onbekend. Het woord is in hymnen gebruikelijk (b.v. Anth. Pal., IX, 524, 1, 10, 26). De meest gangbare uitleg van het woord in de oudheid: de in de heup genaaide, van het verbum ῥάπτω. Zie Nonnus, IX, 23, in een etymologisch woordspel.
(40) Scriverius merkt op dat Heinsius een allegaartje geeft van duistere Griekse (en Nederlandse) namen, omdat de dronkaard zich graag van onbegrepen woorden uit vreemde talen bedient.
(50) Dit Griekse citaat vindt men bij Hesychius, i.v.; Etym. Magn. 302, 53; Cornutus, Nat. Deor. 30, 184 anders: ἀπὸ τοῦ ἔριν ἀφιέναι.
eind637
Nachtlooper: vgl. Nyctelius (Nonnus, XXII, 6); heupe-soon: μηροτρεφής (Orph. Hym. LII, 3); groote-springer: σϰιρτητά (Orph. Hym., XLV, 7), wat ook een epitheton van Pan is (Orph. Hym., XI, 4).
eind637
groote-springer: danser.
eind638
Goet-gever: kan dit een herinnering zijn aan Anth. Pal, XI, 60, 9: ὀλβιόδωρον μέθυ? De dronken arme mens kan zich rijk voelen. (70) Leeuwen-dwinger: Scriverius verstaat hieronder: leeuwenmelker. De plaats bij Aristides: Or. XLI, 7 (II, 331 Keil). We lezen hier dat Dionysus niet alleen de macht heeft paarden te bevleugelen en ezels, maar ook volgens de Spartaanse dichter Alcman in staat is leeuwen te melken (Fr. 34, 5 Bergk4). = fragment 56 Page (Poet. Mel. Graec. Oxford 1962).
In dit fragment volgt Heinsius de befaamde hymne, Anth. Pal., IX, 524. Alles bij elkaar 38 epitheta, waarvan 21 Hollandse. Ronsard's hymne aan Bacchus (vs. 231-236) geeft er 23.
eind638
Goet-gever: gever van goed; Hooft-breker: die het hoofd breekt, van het verstand berooft.
eind639
Hert-vanger: vanger van harten; Schuddebol: die het hoofd schudt.
eind640
Waggel-voet: die waggelt op uw voeten.
eind641
Een laatste aanspraak en samenvatting, gericht tot Bacchus. De dubbele geboorte komt opnieuw ter sprake. Het meest karakteristieke van het door de god bestreken terrein is nu de vreugde. Bacchus is zowel vrouw als man; bovendien is hij god en stier.
(74) De oorzaak van de naam Dithyrambe leze men in Eur. Bacch. 526. Moderne afleidingen van de duistere benaming geeft Pickard-Cambridge: Dithyramb, Tragedy and Comedy, p. 7 vv., Oxford, 1962.
eind642
met: ook.
eind9
vermaent: vermeld.
eind14
sinnen: verstand.
eind23
wel vol sijnde: goed dronken zijnde.
eind27
van groote dingen te spreken: machtige uitspraken te doen.
eind47
by den anderen: bij elkaar.
eind58
naecktelick: duidelijk.
eind63
hier vooren: vs. 325.
eind69
haer laten voorstaen: menen.
eind2
die inde ervarentheyt bestaen: die op ervaring berusten.
eind5
ter vlucht: snel, terloops.
eind4
loochenen: weerleggen.
eind6
Dat stae ick haer wel toe: dat neem ik wel van hen aan.
eind10
bequam: herstelde, er boven op kwam.
eind11
hier van; slaat op vs. 1-4 van dit gedicht; misselick: raar; loom: slap.
eind12
niet en...dan: slechts; een versufte droom: een droom van een versuft brein.
eind13
bescheyt: reden, grond.
eind14
u: van de Rijn; smeken: vleien.
eind16
trotsen: trotseren, wedijveren met.
eind19
: Dat....wijn: hoofdzinsconstructie van vs. 20.
eind20
: Dat....wijn: hoofdzinsconstructie van vs. 20.
eind20
looptmen op 't hooch: men het meest actief is (in de wijnbouw).
eind21
Eltersteyn: altaarsteen; plegen: plachten.
eind25
loeren: afgunstig kijken.
eind26
Ey liever: Och, makker; plompe: domme.
eind27
wijs ghemaeckt: geleerd; indien....geweest: als het niet (echt) bestaan had.
eind29
En....bescheyt: En het heeft ook zijn grond, is gemotiveerd.
eind31
de wijngaert: voor de wijnstok.
eind33
dit: object; het out: de oude opvatting.
eind34
Dat.... vier: subject.
eind35
geklemt: gekneld.
eind36
Vgl. vs. 51.
eind643
vrou, man: dubbel geslachtelijk.
Het gedicht van Scriverius is een vluchtige improvisatie van de annotator, die ook wel eens iets dichterlijks in het midden wil brengen. De dichter kiest voor de Rijnwijn; voor hem is het zeker dat Bacchus in het Rijnland geboren is. Uit de klassieke bronnen neemt hij wel over dat de wijngod uit het vuur geboren is en dat Semele en Jupiter zijn ouders waren. Ook zijn wonderlijke geboorte is onaanvechtbaar. Maar de wijze waarop de ouden over dit wonderlijk gebeuren spreken, acht Scriverius ‘misselick’ en ‘loom’. Daarna volgt een bewijsvoering van deze nieuwe gedachte aangaande de geboorteplaats van Bacchus. Tot dit doel laat de dichter een soort Bacchusdienst aan de Rijn zich afspelen: als de zon het water van de Rijn doet verdampen, is er een soort Rijnse Bacchusdienst, met als middelpunt de ‘Eltersteyn’. Voorts lezen we over ‘gefeurter Wein’, waarover de aantekening ons nader inlicht.
(2) Baccharach bestond reeds in 1119, blijkens een oorkonde uit Trier.
(17) Wencelaus: ongeveer 1400.
(20) Aeneas Sylvius, uit het geslacht Piccolomini, werd in 1405 geboren bij Siena en stierf in 1464 te Ancona. Onder de naam Pius II was hij paus van 1458-1464. Hij was een laatmiddeleeuws memoirenschrijver. Het boek, dat Scriverius gelezen heeft, heet: Parallela Alphonsina (uitgegeven 1590 te Rostock, 1611 te Hanau).
eind644
van water: door waternymfen.
eind39
ghy....hooft: gij overtreft alle (andere wijnen).
eind39
weert: kostbaar.
eind40
schat: stel. Onlogisch. Geen drank stel ik boven u, wel stel ik iedere andere drank ver beneden u.
eind42
eygenschap: kenmerkende eigenschappen; tot uwer vromen: tot uw voordeel.
eind43
en: en die.
eind46
leght aen een sy: zet op zij.
eind48
rechte stam: ware afkomst.
eind49
De heupe is....: de heup betekent; zie p. 106 (22) vs. 12.
eind50
Gelesen: nadat hij is geplukt; stock: wijnstok vergoten: overgegoten.
eind51
Gesuyvert: en gelouterd.
eind53
Pyrigenes: uit het vuur geboren (ignigena).
eind54
bloemen: schone uitspraken (WNT II, 2, 2894).
eind56
Moet: Moge; twyfelachtich: twijfelend, tot twijfel geneigd.
eind5
gegeven: overgeleverd.
eind7
Wat daer af is: Wat daarvan aan is.
eind8
niet tegenstaende: toch.
eind11
doorgaens: steeds.
eind12
doen: wassen.
eind14
van den anderen: van elkaar.
eind16
leckerste: kieskeurigste.
eind29
vry: nl. van de eed.
eind30
voederen: fusten.
eind40
nieuwelicx: kortgeleden.
eind42
toemakinge: bereiding.
eind645
Babactes: de stamelaar. Vermoedelijk afkomstig van Cornutus, 30, p. 175. Het zal wel een epitheton zijn afgeleid van de kreet, die de godheid slaakt. Men vindt het reeds bij Cratinus, Fr. 321, maar daar is het een epitheton van Pan. Scriverius, aan het eind van zijn taak komend, geeft geen klassieke bronnen. Βαβάζειν slechts in het lexicon v. Hesychius; bet.: stamelen.
eind645
wat sal 't wesen: wat zal het zijn, wat wil je van me.
eind646
De dichter, in zeer penibele omstandigheden, wenst nog meer te drinken.
eind647
Nu geen aanlengend water meer, maar de pure wijn.
eind647
de Nymphen: het water; vry wat: nl. van uw nat.
eind649
Nog steeds wordt Heinsius door de wijngod achtervolgd.
eind649
volchstu naer: achtervolgt gij.
eind650
De dichter begrijpt niet waarom hij achtervolgd wordt: de geheimenissen van de Dionysusfeesten heeft hij aan niemand verteld.
eind650
huysgewant verholen: geheim tuig.
eind651
Lycurgus en Pentheus zijn de grote tegenstanders van de wijngod. Zie Diod. Sic., IV, 3, 4. Voor Lycurgus vgl. vs. 173 vv.
(22) Hom. Il., VI, 130, waar de uitroeiing van de wijngaarden niet te vinden is.
eind651
Tegenover de Dionysustegenstanders verklaart Heinsius zich een trouw voorstander
eind651
geklapt: verklapt.
eind652
Pentheus is de zoon van Echion en Agave, de dochter van Cadmus. De naam is tekenend: de man der smarten, vgl. Eur. Bacch. 367, 508; Nonnus, V, 555; Ov. Met., III, 511-733. Nonnus geeft het verhaal zeer uitvoerig: XLIV-XLVI.
(29) Orpheus in dit verband is niet recht duidelijk.
eind654
Heinsius vervalt van kwaad tot erger. Als een echt beschonkene spreekt hij niet alleen wartaal, maar hij vertrouwt zelfs zijn onzekere schreden niet en hij is bang in het water te vallen, en daarin te verdrinken; dit in tegenstelling tot Dionysus, die in de zee nog altijd een onthaal vond bij zijn tante Leucothea en zijn oom Neptunus.
(35) Bij Homerus reeds vinden we de gelijkstelling van Ino en Leucothea: Od., V, 333. Voorts: Orph. Hymn., I, 35; Sen. Oedip. 445-448 noemt als zeegodin Bacchus' tante Leucothea.
eind655
Nerei woeste stroom: de zee.
eind657
Liever dan in de zee te verdrinken wil Heinsius van wijn overgoten zijn! Uit het vervolg blijkt weer dat de wijn alle doodsangst overwint.
eind657
vlagen: buien, stromen.
eind658
Die....jagen: Die alle onsterfelijkheid van ons gemoed kunt opjagen, opdrijven (die ons ten volle bewust maakt van onze onsterfelijkheid). Vgl. vs. 659.
eind660
staen: vertoeven.
eind662
Ontstekest: ontsteekt.
eind664
Het... vloet: de vreselijk geluid makende vloed van Acheron.
eind3
eygentlick: treffend.
4Griecken noemen βαβάζειν. Hier van is Bacchus
eind6
aerdichlick: treffend
eind33
vliegende: vluchtende voor (wonderlijke vorm voor vliedende).
eind665
Het laatste epitheton van Bacchus: Licnita. Evenzo bij Ronsard, in wiens hymne dit epitheton een afsluiting vormt, maar met een andere etymologie. Voor Licnites: Orph. Hymne, XLVI, 1 en LII, 3.
eind666
Na alle ellende en vastenavondscherts de veilige terugkeer naar het huis van de vriend, die hem wachten zal met een eenvoudig glas wijn. Zie ook het slot van Ronsard's hymne.
voetnoot666
Schrijver = Scriverius.
voetnoot667
gepacht: beslag gelegd op.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken