Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
'De commentaar' (1956)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.29 MB)

XML (0.07 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

artikel
100 artikelen/Gouden Eeuw


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

'De commentaar'

(1956)–W.Gs. Hellinga–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige
[pagina 109]
[p. 109]

Slotrede van Prof. Dr. W.Gs. Hellinga.

De commentaar.

In vers 2797 van de Comburgse redactie van de Reynaert vliegt de raaf Tiecelyn op bij de hofzitting. Hij heeft zo juist koning Nobel horen zeggen dat hij Reynaert heeft ‘gegeven vry bede lyf ende lede’ Ga naar eind1, en nu keert hij terug ‘danen dat hy es komen’.

Hij strijkt neer op een boomtak bij het galgeveld, waar hij als lijkevogel thuishoort en waar in de reeds tot de avond donkerende schemering Bruun en Ysengryn en Tybeert nog steeds op hun slachtoffer zitten te wachten; de kater bovenop de galg, vandaar dat de raaf daar niet kan gaan zitten. - Ik geef nu het woord aan de tekst:

 
Ende hy vant die drie gezellen.
 
Nu hoort, wat hy hem zal tellen;
 
hy sprak: ‘Keitieve! wat doedy hier?
 
Reinaart es meester-bottelier
 
in 't hof, ende mogende utermaten!
 
Die konink heeftene kwyte gelaten
 
van alle synen mesdaden, -
 
ende gy syt alle drie verraden!’

En dan de reactie:

 
§ Ysengryn began antwoorden
 
te Tiecelyne met korten woorden:
 
‘Ik wane, gy lieget, here raven!’

Na die woorden springt hij op, en springt Bruun op, en rennen ze terug

[pagina 110]
[p. 110]

naar het hof, terwijl achter hen in de vallende duisternis het kattegejammer begint te klinken van Tybeert, die klagend in angst en beven op de galg is blijven zitten.

Met dit kleine tafreeltje begint de meester-verteller Willem die Madocke maecte de laatste fase van zijn verhaal, het deel dat wij ‘Reynaert's wraak’ kunnen noemen. In de compositie van het geheel, - om het te zeggen op de wijze van een traditionele literatuurkunde; voor de structuur van het aanbod, - om het te formuleren met de terminologie van een zeer nuttige communicatieleer; in de gang van het verhaal, - om het nu maar heel gewoon te zeggen met de woorden van een verteller of een toehoorder-lezer, met de woorden dus van hen van wie het uiteindelijk afhangt of een tekst zal herleven tot een kunstwerk dan wel voorlopig weer als historisch document in de boekenkast verdwijnen: kortom: op de plaats waar het staat in het Reynaert-verhaal is deze kleine episode uitermate belangrijk. Het handelingsverloop van het drama wordt hier in een nieuwe richting gestuurd, en na het hoogtepunt waarmee Reynaert's overwinning in de voorafgaande episode afsloot, moet nu een opnieuw opstuwen van de spanning door het tekstaanbod worden voorbereid, want voordracht alléén (‘theater’!) kan dat niet doen. Men kan zich dan ook afvragen, waarom een der jongste uitgevers van een Reynaert-editie-voor-niet-deskundig-publiek Ga naar eind2, voor een publiek dus dat het helemaal van het verháál moet hebben, nu juist hier het woord ontnomen heeft aan de meester-verteller zelf, - om in een kleine parafrase Ga naar eind3 al diens raffinement verloren te doen gaan. Welnu, wanneer wij de vraag zó stellen, dan hebben wij het antwoord ook reeds gegeven. En dat is voldoende. Want het gaat er natuurlijk niet om, hier, aan het slot van een philologen-congres, een toevallig tekort van een toevallig mede-philoloog te behandelen en te beoordelen; daartoe zijn wij hier met elkaar te zeer aanwezig met al onze eigen tekortkomingen en al onze eigen onwetendheid op telkens weer ander gebied. Laten wij dus tot een algemene probleemstelling komen op grond van dit kleine gegeven, dat ik opzettelijk heb gekozen uit een tekst die door philologen in het nederlandse taalgebied over het algemeen wel redelijk goed gekend zal zijn, ook al is men door voorkeur of toeval romanist of klassicus, germanist, historicus of wat ook geworden.

Wat wordt van ons verwacht in een geval als dit, wanneer een tekst na zo'n zeven eeuwen weer moet spreken? - van ons, philologen, tot wier wetenschappelijke taak het in hoge mate behoort, teksten te bewaren en de herlevening ervan door onderzoek en voorlichting voor te bereiden. Het antwoord op deze vraag is in principe niet zo moeilijk te geven; wij kunnen het benaderen door te letten op het onderwijs in de moderne talen. Wanneer wij iemand slechts geringe informatie van lexicologische aard omtrent het engels taalgebruik geven, dan moeten wij ons niet verbazen over zijn verbazing wanneer hij constateert dat er begroet wordt met de voor hem kryptische vraag How do you do?, die hij niet kan begrijpen als hij alleen maar weet dat to do ‘doen’ betekent Ga naar eind4 .Gelukkig is het zo onbenullig niet gesteld met het onderwijs in de levende talen. Wij kunnen ons zelfs niet voorstellen, dat iemand ook na slechts enig elementair onderwijs niet weet, dat How do you do? een begroetingsformule is. Ja, ieder vindt het zelfs vanzelf-

[pagina 111]
[p. 111]

sprekend dat direct wordt meegedeeld, dat het hier beslist om een formule gaat, zodat men niet een antwoord moet verwachten als ‘Nou dat gaat de laatste tijd wel, als ik me maar aan mijn diëet houd’. Was immers de informatie dat het hier een formule betreft, niet verstrekt, dan zou degene die de vraag hoorde stellen, bij het uitblijven van een adaequaat antwoord tot de conclusie moeten komen, dat op een vriendelijk meeleven bijzonder onvriendelijk werd gereageerd.

Maar zodra wij te maken hebben met oudere teksten, met taalgebruik dus uit landen en culturen die door de tijd vèr van ons verwijderd zijn, dan staan wij kennelijk voor andere principes. Ik leg vóór mij twee tekstedities die voor een groot publiek bestemd zijn: een Reynaert-editie uit de ‘Klassieke Galerij’ en een Hamlet-editie uit de ‘Penguin-Shakespeare’, beide uitgegeven door philologen aan wier vakkundigheid wij niet behoeven te twijfelen Ga naar eind5. En nu leg ik naast die Reynaert de commentaar van Buitenrust Hettema Ga naar eind6 en de exegetische commentaar van J.W. Muller Ga naar eind7, en naast die Hamlet de uitgave van Dover Wilson, met diens boek What happens in Hamlet? Ga naar eind8. En dan kom ik tot de merkwaardige constatering, dat er minder, ja aanmerkelijk minder informatie gegeven wordt naar mate het publiek minder, ja niet deskundig is. Was dit niet algemeen het geval bij meer of minder populaire uitgaven, dan zou ik deze voorbeelden niet gekozen hebben. Nu ga ik, na verzekering dat mijn bronnen op toevallige keuze berusten, op de commentaar van de Reynaert in, ter wille van het principe.

‘Reinaart es meester-bottelier in 't hof’, krast de raaf. Dat betekent dat hij opperschenker is, vertelt de commentaar daarbij. In zekere zin is dat een compliment voor de lezer. Die mag nu zelf concluderen, dat dit wel op een machtspositie zal slaan. Daarbij wordt uit de aard der zaak meer geappelleerd aan zijn intelligentie dan aan zijn ervaring. Immers, de commentator mag er niet op rekenen, dat de general reader op de hoogte is van de ambtelijke hiërarchie aan het hof van de vlaamse graaf in de tweede helft van de twaalfde eeuw. Als de ervaring van de lezer meespreekt, dan zal die veeleer een herinnering zijn aan de wereld van Duizend-en-één-nacht met haar of zijn vele opperschenkers. Zo behoeft de lezer dan niet vast te lopen op deze plaats, - wat wèl gebeuren zou als hij zich de vraag stelde waarom Reynaert nu plotseling opperschenker is geworden, een ambt dat op zich zelf gezien, na de voorafgaande context, zo maar met de raaf uit de lucht zou zijn komen vallen. En toch…., toch zal juist de intelligente lezer, gestimuleerd door de summiere informatie van de commentaar, zich gaan afvragen: Waarom noemt de raaf hier de vos opperschenker?

Hij kan van die vraag verlost worden, - en dus tot verder lezen komen, of anders gezegd: het verhaal voort laten gaan met het aanbod - door zelfstandig een speculatief antwoord van lexicologische aard te bedenken. Dat kan in dit geval dus luiden: ‘Opperschenker zal wel een term zijn met de algemene betekenis “machtig persoon” in dat oude Nederlands.’ En of die lezer daarmee nu gelijk heeft of geen gelijk heeft, in beide gevallen is de commentator hier tekortgeschoten door het geven van te weinig informatie.

Maar wij moeten nog verder gaan. Als een commentaar de lezer niet door

[pagina 112]
[p. 112]

de moeilijkheden en langs de mogelijkheden heen helpt, maar hem zelfstandig laat nadenken over het aanbod, dan wordt er gerekend op een goede lezer, dat is een lezer die voldoende heeft aan een half woord omdat hij een flink stuk van de voorafgaande context in zijn hoofd heeft weten te houden. Dat nu heeft hier ook zijn consequenties. Hoe is immers de voorafgaande episode verlopen, hoe is die afgelopen?

Reynaert, met de strop al bijna om zijn hals, heeft de koning de verborgen schat voorgehouden, - en deze heeft die aangenomen.

Maar de koning heeft dat niet gedaan voordat Reynaert zijn bloedeigen vader en zijn liefste bloedverwant van hoogverraad beschuldigd heeft, de koning zodoende zijn betrouwbaarheid voorhoudend; - en deze heeft die aangenomen.

Daarna heeft Reynaert de koning voorgehouden, dat de schat vèr vèr weg begraven ligt op een bijna onvindbare plaats te Kriekeputte bij Hulsterloo. Nu aarzelt de koning toch. Maar als Cuwaert de haas bevestigd heeft dat hij de plek kent, dan neemt Nobel ook dit aan.

Daarna eist de koning echter, slim op zijn beurt, dat Reynaert hem daarheen zal vergezellen. Maar de vos houdt hem de onmogelijkheid daartoe voor door te vertellen dat hij in de ban is en dat het nu hoog tijd voor hem is de hem opgelegde pelgrimstocht te volbrengen. En ook dit moet de koning aannemen. Ja de koning bevestigt het in de laatste woorden die hij spreekt voordat Tiecelyn wegvliegt: ‘Al was hy roekeloos hiervoren, Reynaert zal nu zijn leven beteren en morgenvroeg als pelgrim vertrekken naar Rome en vandaar naar het Heilige Land, en wij zullen hem hier niet terugzien voordat al zijn zonden hem vergeven zullen zijn.’

Nobel weet nog niet hoeveel bittere waarheid in deze zijn grandioze vergissing schuilt…. Maar Tiecelyn heeft, vanaf zijn tak bij de hofplaats, dit alles met de blik van de kenner van het boze aangehoord, en iedere keer als de koning weer iets aannam dat Reynaert hem voorhield, heeft hij met zijn ravekop geknikt. En als de koning dan alles geslikt heeft en de laatste droppel gedronken is, dan vliegt de raaf naar het galgeveld terug en krast: ‘Reinaart es meester-bottelier in 't hof’, wat hij schenkt, drinkt de koning!

Ook dit, dat de context suggereert, is het overwegen waard. En dat te meer omdat er zó een verbinding gelegd wordt tussen de laatste woorden van de ruim 600 verzen waarin Reynaert zijn vijanden overwint, en de eerste woorden van de ongeveer 600 verzen die Reynaert's wraak verhalen Ga naar eind9. Maar wie moet deze overweging maken? Wie moet eventueel de beslissing nemen? De intelligente lezer, die dankzij deskundige voorlichting met plezier door het verhaal moet kunnen gaan, dat na zoveel eeuwen taal- en cultuurontwikkeling moeilijk bereikbaar is? Of de philoloog, wiens taak het is zo'n tekst door en door te verkennen ten einde het aanbod zo goed mogelijk te kennen? - Men geve het antwoord niet te gauw! Natuurlijk kunnen wij zeggen, dat reeds door het verouderd taalgebruik een niet-vakkundig lezer van zo'n tekst moeilijkheden genoeg ontmoet. Laten wij hem dus vooral ook daar helpen waar hij ten gevolge van zijn moeizame gang door de taalvormen de kern van het aanbod zou kunnen mislopen. Hij heeft immers de Reynaert niet ter hand genomen om zich te oefenen in het lezen van Middel-

[pagina 113]
[p. 113]

nederlands, maar om een meesterlijke vertelling uit de twaalfde eeuw te ontmoeten en te genieten! Maar daar kan een andere opvatting tegenover gesteld worden. Lezen is nooit een gemakkelijk consumeren. Het verhaaltje dat in elke roman en elke vertelling zit, is gauw genoeg aangenomen, of het nu geschreven is door Jan de Hartog of door Teirlinck. Maar 'n Teirlinck begint men pas enigszins te kennen door aandachtig lezen en herlezen; zoals men ook 'n Permeke niet kent door even voor een doek in een museumzaal stil te staan, noch 'n compositie van Debussy nadat men eens een concert heeft bijgewoond waarbij het toevallig op het programma stond. Is het nu de taak van de commentator een lezer, een concertganger, een beschouwer van een schilderij binnen te leiden in de wereld van een kunstwerk over wegen die deze ook zelf zou moeten kunnen bewandelen?

Ik beantwoord deze vraag hier niet rechtstreeks. Maar ik stel dit feit vast, dat ook de geringste commentaar het principe van de kunstkritiek in zich kan dragen, wanneer wij daaronder ten minste willen verstaan het verklaren en beoordelen van enig aanbod door enig kunstwerk. Men overwege. Wie op de vraag: Wat betekent meester-bottelier? niet eerst antwoordt met de wedervraag: In welke tekst en context?, die miskent, zoals wij allen weten, de methodologische grondslag van de lexicografie, die haar werk niet op de wijze van de wetenschap verrichten kan zonder te streven naar kennis van plaats, tijd en context van het te beoordelen gegeven. Maar wie op de vraag: Wat betekent ‘Reinaart es meester-bottelier in 't hof?’, meent te kunnen volstaan met het antwoord: ‘Reynaert is opperschenker aan het hof’, die miskent de intelligentie van de niet-deskundige lezer, die dan wel vragen moet, hoe zoiets in deze context ter wereld mogelijk is. En daarmee heeft die lezer de philoloog dan ook voor een kwestie van kunstkritiek gesteld. En al wil de commentator nu zijn lezer een wijdlopige commentaar besparen omdat hij hem ‘zijn vrijheid wil laten’, het hier in een commentaar gegeven antwoord is in de lapidaire vorm opperschenker apèrt onjuist; - ook van lexicologisch standpunt.

Men ziet waarheen het betoog mij voert. De conclusie luidt, dat de schijnbaar eenvoudige taak om meester-bottelier te vertalen, de commentator dwingt, of hij nu wil of niet, zich explicite te verantwoorden binnen een door hem aan te geven context. Dat kan hij doen in een uitvoerig betoog, met vóór en tegen, en literatuuropgave, en wat al niet; of hij kan het doen in een vorm van een positieve mededeling. Zal hij het eerste doen, ja moeten doen, tegenover zijn mede-philologen (wetenschap is immers onder meer het doen van mededelingen op controleerbare wijze), - de andere vorm kan hij kiezen wanneer hij zich richt tot een algemeen publiek. En dan behoeft hij waarlijk niet te vrezen, dat hij de intelligente lezer het plezier van het zelf-ontdekken zal ontnemen. Daarvan getuigt wel de geschiedenis van de commentaar van de meest-gecommentarieerde teksten uit de wereldliteratuur. Als Dover Wilson uitroept:

If only people would read Hamlet with their eyes open!

dan richt die klacht zich niet alleen tegen het lezend publiek en Wilson's mede-philologen, maar evenzeer tegen hem, Dover Wilson, zelf.

[pagina 114]
[p. 114]

Laten wij nog een ogenblik stil blijven staan bij het behandelde voorbeeld. Het kan ons laten zien, hoe vèr in de context soms de wegen al niet kunnen leiden wanneer wij ons afvragen, wat een woord betekent, met andere woorden: wat het in de context doet; of nog anders gezegd: wanneer wij ons afvragen, welk aanbod een woord vanuit de context doet. - Buitenrust Hettema, de eerste die een exegetische commentaar op de Reynaert geschreven heeft, die rechtstreeks op het aanbod van de tekst was gericht, heeft Tiecelyn's karakteristiek van Reynaert als meester-bottelier laten terugwijzen naar de inleidende woorden tot Reynaert's openbare biecht voordat hij naar de galg zal worden geleid. De verteller ‘die Madocke maecte’ onderbreekt daar even zijn verhaal en richt zich tot het publiek. Let op, zegt hij, Reynaert's vijanden, en wel in het bijzonder Ysengryn en Bruun en Tybeert, denken nu natuurlijk dat ze de vos te pakken hebben. Maar Ga naar eind10

 
die heren, die nu waren zo fier
 
dat sy Reinaarde waanden bier
 
te synen lachtre hebben gebrauwen, -
 
ik wane wel in rechter trouwen
 
dat hy zal weder mede blanden

(dat hij op zijn beurt weer een lekker drankje zal bereiden)

 
dien zy zullen drinken met schanden….

Daarna komen de ruim 600 verzen waarin die ‘mede’, die drank, geblanden wordt, - en waarin wij Reynaert's drie doodsvijanden daar bij de galg niet meer te zien krijgen, totdat Tiecelyn de boodschap brengt: Reinaart es meester-bottelier in 't hof!

Waarom later J.W. Muller, in zijn grote exegetische commentaar gemeend heeft Buitenrust Hettema hierin niet te moeten volgen, is mij nooit duidelijk geworden, ook al omdat Muller geen argumenten heeft gegeven Ga naar eind11. Alles wijst, dunkt me, in de context, en vooral ook in de structuur van de compositie, op de juistheid van het aangewezen rapprochement. Liever volg ik dan ook de aangewezen richting; want wij kunnen nog verder de context ingaan. Wij komen dan recht bij de laatste woorden die Ysengryn zegt in de kring van de rechtszitting, voordat hij met Bruun en de kater verdwijnt om de galg gereed te maken. Reynaert heeft, zogenaamd om zijn eigen lijden te verkorten, de suggestie gedaan dat men hem zal hangen met de strop die Tybeert nog om zijn hals heeft na het hachelijk avontuur in 's papen huis, waar hij muizen waande te vangen. Dan zegt Ysengryn tot Bruun - en daarbij zinspeelt hij grimmig op het onaangename avontuur waarbij Reynaert hem de kruin heeft doen scheren Ga naar eind12:

 
Zo helpe my de kloosterkrune,
 
die boven op mijn hoofd staat!
 
In hoorde nye zo goeden raad
 
Alse Reinaart zelve gevet hier.
 
Hem langet omme kloosterbier:
 
Nu, gaan wy voren ende brouwen hem!
[pagina 115]
[p. 115]

Wil men nu nog een sluitpost voor het in de context zo goed voorbereide ‘meester-bottelier’, dan kunnen wij die vinden door een vraag te stellen, die de commentator zich direct behoort voor te leggen wanneer hij zich gaat bezighouden met de kleine passage over Tiecelyn's boodschap:

Waarom brengt de raaf ongevraagd deze boodschap?

Maar de vraag staat niet alleen. Er volgen onmiddellijk andere vragen op:

Waarom scheldt de raaf de ‘drie gezellen’ uit?

Hoe scheldt hij ze uit?

En wat moeten wij denken van de reactie? Van Ysengryn in de eerste plaats. Dan van hem en Bruun. En tenslotte ook van Tybeert.

Een aantal vragen, onderling samenhangend; die met elkaar het aanbod van een klein stukje context klemmen. Het zijn zulke vragen die - ik herhaal het - de commentator zich allereerst moet stellen wanneer hij zich tekstverklaring tot taak stelt. Want het zijn zulke vragen waaruit voortkomt: wat toegelicht moet worden. Wij zijn nu dus definitief terecht gekomen voor de vraag die bijna nog altijd gesteld wordt aan het begin en aan het einde van een commentaar: Te veel? te weinig? - Een kwellende vraag voor velen van ons. Een gewetensknaging, èn bij de didactische èn bij de wetenschappelijke taak. Maar intussen het gevolg van een gederailleerde probleemstelling. Want wat is het geval?

Toen de philologie zich in de negentiende eeuw tot taak stelde, het nationale litteraire bezit uit het verleden open te leggen, moest zij wel vaststellen, dat haar kennis van de taal in dat verleden daartoe nog lang niet voldoende was en dat het haar in alle westerse landen ontbrak aan het apparaat om de oudere taal in de verschillende ontwikkelingsfasen te leren. De bouwstoffen voor de kennis die zij zich verwerven moest om de teksten te leren verstaan, moest zij, uit de aard der zaak,…. uit de teksten zelf halen, en het vraagstuk waarom zij bij haar onderzoek toch niet in een vicieuze cirkel behoefde te geraken, is een van de meest boeiende aspecten van de kennistheoretische grondslag van de philologie. In de praktijk - b.v. in de praktijk van neerlandici als Jonckbloet en Eelco Verwijs - kwam het er intussen op neer, dat de commentaren overwegend bouwstoffen leverden voor apparaten van vooral lexicologische aard. Het is dan ook geen wonder dat pas in het begin van deze eeuw een man als Buitenrust Hettema een Reynaert-commentaar kon schrijven dat rechtstreeks gericht was op het verstaan van de tekst als tekst. Maar evenmin is het een wonder dat de onvermijdelijke maar in principe slechts voorlopige doelstelling van de commentatoren uit de negentiende eeuw een traditie werd. Dat is wel geen compliment voor ons, philologen, maar het is nu eenmaal een feit. Het verschijnsel op zich zelf is trouwens geenszins uitzonderlijk in de wetenschapsgeschiedenis; - waarmee ik het overigens absoluut niet wil goedpraten. Maar voor de commentaar kunnen wij het waarnemen tot op de dag van vandaag.

Zo is er - ik kies weer een willekeurig voorbeeld Ga naar eind13 - zeer recent een nieuwe schooleditie verschenen van de Gysbreght van Aemstel. De commentator is een gans niet onervaren philoloog, die zich zelfs veroorlooft in zijn Voorbericht wijlen De Vooys goedkeurend op de schouder te kloppen Ga naar eind14. En

[pagina 116]
[p. 116]

zie hier hoe hij zijn taak verantwoordt: ‘Wij hebben gemeend niets onverklaard te mogen laten, wat aanleiding kan geven tot misverstaan. En zelfs wanneer daarvoor geen gevaar leek te bestaan, kwam het ons nuttig en leerzaam voor in enkele gevallen de aandacht der leerlingen opzettelijk te bepalen bij woordbetekenissen en constructies, die van de hedendaagse afwijken.’ Dat klinkt veelbelovend en ik zal mij daarom veroorloven een klein zijstapje te maken, uit de wereld van de Reynaert naar die van Vondel's Gysbreght.

Gijsbrecht is teruggekeerd van zijn krijgsverrichtingen in de stad. En van Badeloch valt de doodsangst om het leven van haar man af. Zij roept uit:

Nu gij behouden zijt is al mijn leed vergeten,
mijn trouwe bruidegom, mijn hoofd, mijn troost, mijn schat!

Tussen twee haakjes: bruidegom is niet geannoteerd, en ik waag het te veronderstellen, dat de commentator daardoor een skeptische blik in de ogen van onze lieve schooljeugd riskeert wanneer straks Veenerick en Adelgund ten tonele verschijnen. En mijn schat is ook niet toegelicht. Hoe stelt de commentator zich de vertaling daarvan voor door een sweet-seventeen? - Maar dit ter zijde. Want zoveel als dit te maken heeft met de zelfverzekerde verklaring van de commentator in kwestie, zo weinig heeft het te maken met het principe waarom het mij hier te doen is Ga naar eind15. Ik ga dus verder:

Nu gij behouden zijt, wat geef ik om de stad,
om al des werelds goed!

En dan eindigt het laatste vers met deze woorden:

Hoe zijt ge hier gekomen?

Daarbij staat geen enkele aantekening. Er is inderdaad ook geen lexicologische moeilijkheid, en er is geen constructie-puzzle.

Maar wat zegt Badeloch hier?

Moet onze schooljeugd niet denken: Oh eeuwige nieuwsgierigheid, uw naam is Vrouw? Moet zij niet denken dat Badeloch na alle leed en nood en angst en zorg en tranen en doodsgevaar-van-haar-man toch nog vraagt: ‘En man, vertel nou-eris: hoe ben je erin geslaagd om thuis te komen??’

Het zou zo gek niet zijn als de schoolkinderen dit dachten. Want de woorden die hierop Gijsbrecht door de tekst in de mond gelegd worden, suggereren een antwoord op zulk een vraag:

Nadat de vijand nu den Dam had ingenomen,
nam ik en 't overschot naar 't Raadhuis toe de wijk,
en hield hem staan met kracht.

Ook bij deze woorden staat geen enkele aantekening. Inderdaad is er geen lexicologische moeilijkheid, en al wijkt hier een constructie van ons hedendaags taalgebruik af, een echt misverstaan kan daarvan niet het gevolg zijn. Maar wat moet de schooljeugd van deze Gijsbrecht denken die, besmeurd met roet en bloed, met het gejammer van gewonden en stervenden nog in

[pagina 117]
[p. 117]

zijn oren, met brand en dood en moord nog in zijn ogen, breeduit een verhaal schijnt te beginnen voor zijn echtgenote over wat er al niet met hem gebeurd is?…. Een andere commentator heeft zich ten minste afgevraagd, hoe Gijsbrecht beginnen kan alsof hij aansluit op iets dat al bekend is: ‘Nadat de vijand nu den Dam had ingenomen…’, en zag zich voor het raadsel geplaatst dat het de woorden van Arend zouden moeten zijn,…. die Gijsbrecht echter niet gehoord heeft Ga naar eind16. De opmerking dus, dat hier niets meer kan worden misverstaan, is niet alleen te optimistisch, maar ook in strijd met de stand van de Gysbreght-philologie.

De opmerking is echter zeer goed te verklaren. De commentator in kwestie heeft, als zo vele vele anderen, vergeten wat de doelstelling van de commentaar is, en hij heeft van het middel, waaraan de negentiende eeuw zo hard en toegewijd heeft gewerkt, een doel gemaakt. Het gevolg van dit veelvuldig misverstand is, dat bijna al onze tekstedities en speciaal ook onze schooledities een soort leerboekjes voor ouder taalgebruik zijn geworden; in het veld van de neerlandistiek voornamelijk leerboekjes voor middelnederlands en zeventiende-eeuws. Daarbij wordt dan bijna volledig geïgnoreerd dat taal in taalgebruik een feitenaanbod doet en dat wij dat féitenaanbod moeten kennen om te kunnen zeggen dat wij de tekst verstaan Ga naar eind17.

Wij neerlandici-philologen hebben met elkaar gezorgd voor een imposante reeks Gysbreght van Aemstel-edities. Maar met de tekst als tekst hebben wij ons nog maar nauwelijks beziggehouden. Geen wonder dus dat letterkundigen en dramaturgen, regisseurs en toneelspelers, Vondel-liefhebbers en de opgroeiende schooljeugd in de waan verkeren, dat Gijsbrecht ouwe-wijven-praat verkoopt, Vondel's psychologie zwak, om niet te zeggen larie is, en het successtuk van de zeventiende en achttiende eeuw niet gespeeld kan worden. - Wij hebben ook gezorgd voor een behoorlijke reeks Reynaert-edities. Maar de meesterlijke commentaar van Buitenrust Hettema is na een halve eeuw nog niet uitverkocht en de Exegetische Commentaar van J.W. Muller wordt niet gebruikt wanneer wij, na literair-historische juichkreten over het Meesterwerk, de tekst nader willen brengen aan leerlingen en een algemeen publiek!….

Ik zal nu - na Badeloch's laatste kreet van afgrijzen, die in de tekst een vraag lijkt Ga naar eind18 - Gijsbrecht verder maar de informatie aan broer Arend laten geven, die deze als onderbevelhebber beslist nodig heeft, gezien de hem gegeven opdracht om het slot te verdedigen Ga naar eind19. En ik wend mij opnieuw tot de Reynaert, om te zien, wat voor consequenties de door ons gestelde vragen hebben voor de commentaar.

 

Waarom brengt Tiecelyn ongevraagd de boodschap, dat Reynaert de overhand heeft aan het hof? - Dat betekent dat wij vragen: Wat is dat voor een vogel, die raaf? Wij zijn hem reeds eerder in het verhaal tegengekomen en wel toen alle dieren op de rechtszitting Reynaert aanvielen met hun beschuldigingen. Daar staat in de tekst die raven Tiecelyn tussen Fortedent dat everzwyn en Pancer die bever, otter Bruneel Ga naar eind20. En daar heeft de commentator al de vraag moeten stellen: Wat doet die vogel daar? Want alleen de dieren zijn door koning Nobel opgeroepen en daartoe behoren

[pagina 118]
[p. 118]

in de Middeleeuwen de vogels niet. Tiecelyn had dan ook niet alleen geen verschijningsplicht, maar hij had aan het hof niets te maken, zolang hij zich niet, net als de vogel Cantecleer, met een bepaalde klacht en op formele wijze presenteerde. Dat is dan ook de reden waarom ik de raaf bij de rechtszitting op een tak heb neergezet en niet in de kring waarin zij die consilium moeten geven, ‘al omme ende omme in dat gras na dien dat elc gheboren was’ gezeten zijn Ga naar eind21. Van af die tak begint hij in het koor der beschuldigers mee te schreeuwen met zijn onheilspellend gekras. Want dat is nu juist zijn functie op die plaats en op dat ogenblik waarop het Reynaert al uten spele gaat: de raaf is de boze vogel die onheil en ondergang aankondigt. Wanneer wij dat niet verdisconteren in de commentaar, en de twintigste-eeuwse lezer stilzwijgend verwijzen naar Brehm of naar ‘Wat vliegt daar?’, dan zal deze de ongevraagde verschijning en de ongevraagde boodschap van Tiecelyn niet kunnen begrijpen. Vertellen wij het hem wel, geven wij wel de informatie dat een raaf in de Middeleeuwen een andere vogel is dan de raaf van vandaag, dan zal het hem ook al beginnen te dagen, waarom de raaf scheldt: dat ongedierte kan niet anders dan boze woorden krassen. Maar vooral zal hem nu de reactie van de drie heren duidelijk zijn. Alleen de boosaardige bruut Ysengryn durft zijn grote bek nog open te doen; hij snauwt terug: Ik wane, gy lieget, here raven! In dat ‘here raven’ klinkt echter al de taboe-vrees voor de noodlotsvogel en in de ontkenning zit de wanhopige poging om het onafwendbaar noodlot toch nog af te weren. En wèg is de wolf om te vechten tegen het gevaar dat, naar hij begrijpt, maar al te reëel zal zijn; onmiddellijk gevolgd door de lobbes Bruun, die nu niets meer te bulderbassen heeft… En wat verwachten wij nu anders van de kater dan dat die, weggedoken hoog op de galg, in de nacht gaat zitten schreeuwen?

In het schelden van Tiecelyn zit echter nog meer. Is schelden altijd: beledigen, het kan tegelijkertijd dominant zelf-bevrijden zijn of dominant willen-kwetsen van anderen. Aan het eerste, dat erop wijst dat iemand heel kwaad is, zouden wij hier kunnen denken wanneer Tiecelyn een der echte aanklagers was. In dat geval zou hij immers alle reden hebben gehad om woedend te zijn op de pairs Ysengryn en Bruun, die door gebrek aan inzicht en beleid de zaak tegen Reynaert zo lelijk hadden verbroddeld. Maar Tiecelyn is geen echte aanklager, en het ellendelingen waarmee een der commentatoren ‘keytiue’ weergeeft, is daarom al evenmin ter zake, al evenmin contextueel geïntegreerd als het rampzaligen dat een ander als vertaling heeft voorgesteld. De context dwint ons tot een spottend woord; zoiets als stommelingen of stakkers. De context spot namelijk met de heren die kloosterbier dachten te schenken aan iemand die meester-bottelier aan het hof blijkt te zijn en die wat hij in de kan heeft aan Nobel cum suis te drinken geeft; en de context spot ook, door èn uit de snavel van Tiecelyn èn uit de mond van de verteller Willem die Madocke maecte de wolf en de beer en de kater opvallend ‘met hun drieën bij elkaar’ te geven. ‘Gy syt alle drie verraden!’, hoont de raaf. ‘Hy vant die drie gezellen’, zegt Willem. De ‘keytiue’ zijn dus niet alleen verbonden in het lot, maar worden in hun verbonden-zijn ook reeds gegeven door het woord ‘ghesellen’, een term die gelijken, welke elkaar zijn toegedaan, verbindt. Dat is een informatie

[pagina 119]
[p. 119]

die ons niet bijzonder opvalt, omdat wij nog maar een zeer zwak gevoel voor sociale hiërarchie hebben. Maar in de wereld van de Reynaert is er een grote afstand tussen de kater ‘heer Tybeert’, tot wie de koning grommend kan zeggen ‘Gaat! doet schiere myn gebod’ en die dan moet doen die vaart Ga naar eind22, en de hoge baronnen Ysengryn en Bruun. Bij de middeleeuwse mens appelleert dat onmiddellijk aan zijn besef voor afstand en onverenigbaar zijn, en daardoor hoont dit stukje context de wolf en de beer die zich ‘gedeclasseerd’ hebben, die zich als hoge edelen, onterend en belachelijk, hebben verlaagd door beulswerk te gaan doen, nog wel als frères et compagnons met de kleine heer Tybeert. Neve Tybeert, heeft Bruun de kater genoemd toen ze naar de galg zouden vertrekken!… Ga naar eind23.

 

Maar genoeg spot van de raaf en genoeg commentaar. Het is immers niet mijn doel, commentaar op een klein stukje Reynaert te geven. Trekken wij een algemene conclusie uit de opmerkingen over het vertalen van het scheldwoord keytiue. Daartoe moeten wij dan terugkeren tot de vraag die ik aan het begin van deze rede heb gesteld: Wat wordt van ons, philologen, verwacht, wanneer een tekst uit het verleden weer moet spreken? Het antwoord luidt: Er wordt verwacht, dat wij niet denken dat volstaan kan worden met hier en daar enige informatie te geven omtrent het beeld van het verleden; er wordt verwacht, dat wij er principieel naar streven, het taalaanbod en daarom dus het feitenaanbod door middel van taalvormen in een gegeven context opnieuw te doen plaats vinden vanuit de geestesstructuur en binnen de cultuur en beschaving waardoor de communicatie in zulk een geval oorspronkelijk werd bepaald. Dat is dus nog steeds de doelstelling van diegenen die in het begin van de negentiende eeuw het nationale litteraire bezit van het Westen wilden openleggen, - toen vooral nog naar het grootse, stimulerende voorbeeld van de klassieke philologie. Het is echter gewenst, neen, het is noodzakelijk die doelstelling thans te formuleren binnen een veld van onderzoek dat de philologie nog slechts schuchter begint te betreden. Die schuchterheid is wel te begrijpen, vooral wanneer men bedenkt dat de philologen het communicatief aspect van taalgebruik voorlopig nog moeten bestuderen in gezelschap van personen die voor velen van hen in deze nadagen van de triomf der geesteswetenschappen kennelijk weer zeer vreemd zijn, b.v. mathematici, en fisici, biologen en zelfs technici Ga naar eind24. Het is echter wel gewenst, dat die schuchterheid zo spoedig mogelijk overwonnen wordt, want de linguistisch geschoolde philoloog heeft een zeer eigen taak op dit gebied Ga naar eind25. Hij zal dan ook, hetzij met plezier, hetzij met tegenzin, weer eens nieuw vak moeten leren, en voorlopig zal dat een zure appel zijn, want natuurlijk zal hij vooreerst veel leren wat hij later, bij toespitsen van zijn eigen probleemstelling, over boord zal kunnen werpen. Het is vroeger echter niet anders geweest, toen de philoloog de weg van de psychologie voor het eerst op moest, en daarna van de sociologie en de ethnologie. En welke commentator van vandaag zou menen dat onze voorgangers die wegen nutteloos voor ons geopend hebben?

Natuurlijk schrikt een nieuwe taak ook dikwijls af. In dat opzicht is het in het wereldje van ons, philologen, niet beter gesteld dan bij de andere weten-

[pagina 120]
[p. 120]

schappen. Ja, de niet pragmatische doelstelling van onze onderzoekingen brengt zelfs gemakkelijk een zeker conservatisme met zich mee. Dat heeft de New Bibliography een halve eeuw geleden ook ondervonden. Maar hoe glansrijk is thans niet door de Shakespeare-philologie aangetoond, dat de tekstkritiek het niet zonder het bibliografisch specialisme kan stellen! Ga naar eind26. En hoevelen van ons hebben Willem de Vreese niet nog gekend als een eenzaam beoefenaar van de wetenschap van het geschreven boek? Ga naar eind27 Maar vandaag is de codicologie een internationaal aanvaarde vakwetenschap bij de beoefening van tekstgeschiedenis en tekstkritiek Ga naar eind28.

Intussen heb ik wel eens horen verzuchten, dat op deze wijze de philologie, ja binnen de philologie: de commentaar, of alleen reeds het strikt bepalen van wat er door een tekst op de wijze van de taal wordt aangeboden, te hoge vakwetenschappelijke eisen begint te stellen. Wel, men kan daarop slechts antwoorden, dat de wetenschap nimmer beloofd heeft dat zij het haar beoefenaars gemakkelijk zal maken. In tegendeel. Het lijkt wel of de uil op haar schouder telkens bereid is ons spottend toe te roepen:

 
Keitieve! wat doedy hier?

Maar als het ogenblik komt waarop wij aarzelen een zware en nimmer eindigende taak op ons te nemen, laten wij dan nog een keer terugzien naar het begin van de negentiende eeuw, toen de moderne philologie terwille van de cultuurtraditie vol geestdrift de schitterende wetenschappelijke erfenis van de klassieke philologie aanvaardde en de eerste fiches schreef van het haar ontbrekend maar thans gigantische apparaat.

eind1
Ik geef de tekst kritisch - dus met interpunctie en, waar nodig, met emendaties en conjecturen - naar de diplomatische uitgave in: W.Gs Hellinga, Van den vos Reynaerde I Teksten. Zwolle, 1952. Met de translitteratie in de citaten beoog ik niets anders dan afstand te nemen tot het probleem van de verhouding tussen spelling en klank in oudere teksten. De lettertekens die corresponderen met een ij-klank in het tegenwoordig noordnederlands Beschaafd, heb ik steeds met het grafeem Y weergegeven. Een consequente translitteratie streef ik overigens niet na. De systematische contrôle van middelnederlandse spellingvarianten, welke daarvoor nodig is, kost namelijk de tekstediteur zeer veel tijd en levert geen nut op voor de tekstgebruiker. Overigens ben ik, op grond van de ervaringen van de redactie voor de ‘Klassieken uit de nederlandse letterkunde’, van oordeel, dat in een tekstuitgave welke voor een algemeen publiek bestemd is, de translitteratie gerust mag overgaan in een adaptatie aan het tegenwoordig taalgebruik. In zulk een geval zal men dus mnl. coninc (getranslitt.: konink) weergeven met koning. De opmerking die wel gemaakt wordt, dat men geen spellingveranderingen mag aanbrengen waardoor ‘klankwaarden’ verloren gaan, lijkt wetenschappelijk, is echter juist het tegendeel. Wij kunnen in tekstedities beter een schijn vermijden dan kennis van klanken suggereren die wij niet bezitten. Wanneer het de taalhistoricus is gelukt een klank (in de allermeeste gevallen dan wel de ‘features’ van een phoneem’) te reconstrueren en het blijkt dat die kennis voor het verstaan van een tekst (b.v. in verband met het rijm of met spel door klankrapprochement) nuttig of nodig is, dan moet in de commentaar daaromtrent informatie gegeven worden: Enkele aardige voorbeelden gaf W.J.H. Caron in zijn lezing over ‘Historische verwijzingen inzake uitspraak’ op het XXIe Vlaamse Filologencongres, Leuven 1955; Taal en Tongval 7 (1955), 97-107. De gedachte echter dat een lezer, na informatie omtrent het weinige dat wij weten van vroegere uitspraak, een tekst daarnaar zal spreken, kan men gerust uit zijn hoofd zetten. Zelfs wie wil, kan zulks niet; tenzij wij te maken hebben met een viruoos die een curieuze prestatie wil leveren.
eind2
Heb ik in de rede met het oog op de principiële probleemstelling geen mannen, paarden noch boeken genoemd; nú is het, in het gedrukte verslag, niet anders dan fatsoenlijk, contrôle van mijn beweringen mogelijk te maken. Ik herhaal echter dat mijn keuze beslist toevallig is (zelfs het niet vermelden van een uitgave in de Zwolse Drukken en Herdrukken en de Klassieken uit de nederlandse letterkunde is een toeval!). De hier bedoelde Reynaert-editie is die van C.A. Zaalberg in Malmbergs nederlandse schoolbibliotheek. 's-Hertogenbosch, 1955.
eind3
‘De raaf, die, het lange wachten bij de galg moe, terug was gevlogen naar de terechtzitting, hoort dit alles en haast zich weer naar de beer, de wolf en de kater om het over te brieven. Tijbeert wordt bang, maar Bruun en IJzingrijn gaan bij de koning en de koningin protesteren.’
eind4
Het voorbeeld is niet zo dwaas als het misschien lijkt. Ik koos het naar aanleiding van een leerboek dat een van mijn kinderen op een gymnasium gebruikt. Daarin tracht men de leergierige jeugd de constructie van de ontkennende zin in het Engels met de volgende parallel gestelde voorbeelden in te prenten:
Ik roep de jongens niet. Ik doe niet roepen de jongens. I do not call the boys.
Ze keren niet naar huis terug. Zij doen niet terugkeren naar huis. They do not return home.

 


Ik doe niet willen doen vaststellen of dit een bruggetje van of vóór ezels is, maar benut graag het taaldidactisch curiosum.
Wij zijn in ons taalgebruik zo gewend aan zulke formules (collocaties), dat wij het merkwaardige of problematische ervan meestal pas opmerken wanneer er niet adaequaat gereageerd wordt. Voor ouder taalgebruik geldt dat natuurlijk evenzeer. Zo lette men eens op het antwoord, dat in de Gysbreght van Aemstel de Bode, die uitgeroepen heeft dat hij Gozewijn en Klaerisse heeft zien sterven, geeft op Gijsbrecht's vraag: ‘Hoe is het mogelijck dat ghy't hebt konnen zien?’. Men verwacht dat de man (die een belangrijke rol heeft, maar merkwaardig genoeg geen naam heeft) overeenkomstig het gebruik in de zeventiende eeuw en het gebruik in het stuk beleefd zal beginnen en ten minste ‘Mijn Heer’ zal zeggen. Hij verrast ons echter met een niet adaequate vorm: ‘'t Is mooghlijck, guntghe my dat ick u daer op dien’. In de Gysbreght-commentaren heeft deze verrassing echter geen aanleiding gegeven tot enige vraag of conclusie.
eind5
De editeurs zijn resp. P. de Keyser en G.B. Harrison.
eind6
Van den vos Reynaerde II Inleiding - Aantekeningen - Glossarium; Zwolsche Herdrukken Nr. 20. Zwolle, z.j. (het voorbericht is gedateerd Pasen/Desember 1909).
eind7
Van den vos Reinaerde II Exegetische commentaar. Leiden, 1942.
eind8
J. Dover Wilson, The Tragedy of Hamlet, Prince of Denmark; in: the Works of Shakespeare, ed. for de Syndics of the Cambridge University Press. Cambridge, 1934.
J. Dover Wilson, What happens in Hamlet? 1. ed. Cambridge, 1935; 3. ed. 1951.
eind9
Reynaert's overwinning wordt verteld, na de inleidende woorden van Willem die Madocke maecte: 2164 Nu hoort hoe Reinaart zal verdoren tot 2178, van 2179 tot 2796; de wraak van 2797 tot 3389, tenzij men het gehele slot daarin nog wil betrekken.
eind10
vs. 2173-2178.
eind11
Muller, Exeg. Comm. vs. 2830: ‘toch veeleer (dan, met B(uitenrust) H(ettema) 73, als toespeling op het “mede bladen” 2179-80) alleen als aanwijzing van een der hoogste ambten aan het keizerlijk, ook aan het Vlaamsch-grafelijk, hier, parodisch, aan het dierenkoninklijk hof.’
eind12
Naar de kruinschering wordt in de zg. lekebiecht slechts even verwezen; vs. 1499-1503.
Het citaat vs. 1951-1956 laat goed zien welk een moeilijkheden een mnl. tekst voor translitteratie en adaptie bieden kan. Men zou vers 1953 voor een algemeen publiek ook kunnen weergeven als: Ik hoorde nooit zo goeden raad; en bruwen heb ik reeds weergegeven met brouwen, ook al omdat het toch zeer problematisch is, welke klank hier door het grafeem U gerepresenteerd wordt.
eind13
De Gysbreght-editie van J.J. Mak, in Malmbergs nederlandse schoolbibliotheek. ' s-Hertogenbosch, 1955.
eind14
‘Inzonderheid zijn wij schatplichtig aan Prof. Dr. C.G.N. de Vooys, die eerst in de serie Van Alle Tijden en vervolgens in de WB-uitgave de Gijsbrecht op uiterst conscientieuze wijze heeft toegelicht.’
eind15
Ik wil hier toch nog een opmerking maken: in het werk van iedere commentator zullen vergissingen en omissies voorkomen. Maar als men zich bij het commentariëren goed voor ogen houdt wat zijn publiek zou kunnen denken van het aanbod als het niet deskundig is, dan voorkomt men heel wat contact-verlies. Men kan misschien wel op pantoffels achter de kachel een commentaar schrijven, maar als het bestemd is voor een schooleditie, dan moet men daarbij denken aan de kennis en de mentaliteit van een publiek dat over alfabel kan discussiëren in een huis dat tussen nacht en morgen staat. In een korte aankondiging van een uitgave van een tekst van Shaw, in The Times Literary Supplement 20-4-1956, kon men deze opmerking lezen: ‘It would seem to be intended mainly for schools and foreign students, containing in its notes such information as “barmaid: a woman who serves drinks in a public-house or saloon”’; dat kan waar zijn, maar dan dient de commentaar toch in elk geval tot vermáák van schools and foreign students… Misschien heeft die engelse commentator gedacht aan hetzelfde publiek waarvoor niet zo lang geleden een collega van hem in Nederland het substantief fluimen (plur.) toelichtte met de woorden ‘slijm, zoveel als men in één keer uitspuwt’, namelijk, met welhaast ontwapenende naïviteit, zich zelf.
eind16
C.H.Ph. Meijer in de Gysbreght-editie in het Klassiek Letterkundig Pantheon. Zutphen (z.J.). De inleiding is gedateerd: Juni 1916. De aant. bij vs. 1294 nu: dit woordje is hier ongelukkig uit de pen gevallen; het doet de rede van Gysbrecht kennen als een gewoon vervolg of 2e deel van die van Arent, alsof G. het verhaal doodleuk van zijn broeder overneemt, hoewel hij daarvan niets afweet, en zoo uit den strijd en het gevaar komt. - In 1851 had trouwens I.M. Schrant in zijn Gysbreght-editie al lakoniek bij dit vers aangetekend: ‘Vervolg van Arents verslag’.
eind17
Natuurlijk moet er goed op gelet worden welke doelstelling men heeft met een teksteditie. Het onderwijs in de moderne talen vereist tekstuitgaven met het oog op het leren verstaan van schriftelijk taalaanbod en de annotatie is derhalve gericht op de kennis van het idioom en de opbouw daarvan. Maar ik neem aan, dat men op de Middelbare school en het Gymnasium niet de Cid en de Merchant of Venice leest om de leerlingen beter Frans en Engels te leren. In het laatste geval behoren de tekstedities dan ook weer gericht te zijn op het feitenaanbod. Wat de klassici met hun schooledities moeten beginnen, laat ik buiten beschouwing; het probleem van het gymnasiale onderwijs in Latijn en Grieks is te pijnlijk paradoxaal. - In een korte maar waardevolle nabespreking werd de opmerking gemaakt, dat de leraar de commentaar moet geven. Voorzover daarmee bedoeld is, dat wij voor schooledities kunnen volstaan met het geven van een tekst, maar dan van een zoveel mogelijk geadapteerde tekst, kan ik mij daarmee geheel en al verenigen. Het heeft geen enkele zin om van de leerlingen kleine pseudophiloloogjes te maken door hen zelf te laten omknoeien met teksten die veel en veel te moeilijk zijn wanneer men niet zeer ervaren is in de kunst der interpretatie. Het enige gevolg van zulk ‘lezen’ is, dat een opgroeiende generatie een intense afkeer krijgt van de zg. ‘moderne klassieken’. Maar dan moeten wij philologen er ook voor zorgen, dat wij voor elkaar commentaren maken als die waarover een leraar kan beschikken wanneer hij een Shakespeare-les voorbereidt. En evenzeer blijft onze taak bestaan om teksten die bestemd zijn voor een algemeen publiek, zo uit te geven, dat er kunst- en cultuur-overdracht mogelijk wordt. Nu heeft men ook de opmerking gemaakt, dat juist de edities voor een algemeen publiek te groot zullen worden, te zwaar belast met commentaar, en dat laatste dan misschien zowel voor de lezer als voor de uitgever. Daar wil ik het volgende tegenover stellen: Een Arden Shakespeare laat zien hoe een tekst met een omvangrijke commentaar (waarvan de kwaliteit buiten beschouwing kan worden gelaten) toch in hanteerbare boekvorm kan worden uitgegeven, terwijl iedere lezer die een deel van de W.B.-Vondel in de hand neemt, wel moet voelen, hoe men een klassiek auteur levenslang in de kast kan laten zitten. - In verschillende gevallen zal het onvermijdelijk zijn om naast commentaar ook woordverklaring te geven. Dat kan de kopij zo belasten dat er te weinig tekst voor een bladzij overblijft. In zulke gevallen verdient het de voorkeur de woordverklaring achter de tekst in een alphabetisch glossarium te geven. Is het glossarium niet volledig, dan moet men wel onderaan de tekst telkens aangeven welke woorden de lezer achterin zal kunnen vinden. Zonder zulk een contrôlemiddel zal de lezer immers te vaak tevergeefs iets opzoeken, met als gevolg dat de meeste niet-philologen ophouden het glossarium te raadplegen. Geeft men nu ook nog zonder verwijzing de commentaar, nog wel gescheiden van een glossarium, achterin het boek, zoals het geval is in de hier genoemde Hamlet-editie van Dover Wilson, dan irriteert men de lezer twee maal…. Het scheiden van tekst en commentaar in twee afzonderlijke delen is al evenmin bevorderlijk voor het lezen van klassieken onder deskundige leiding. Men kan nu eenmaal moeilijk met twee boeken in de hand zitten lezen en dan ook nog een pijp of een glas vasthouden. Is een tekst dus zo moeilijk, dat er te veel commentaar gegeven moet worden om nog onderaan de bladzij te drukken, dan is de enige oplossing dat de commentator de tekst onderbreekt als hij de lezer informatie moet geven. Men mene nu niet dat zulks altijd hinderlijk is. Men valt een tekst alleen in de rede wanneer men opmerkingen maakt die tegen het aanbod ingaan (wanneer men b.v. in een commentaar op de Gysbreght hier en daar gaat vertellen, dat Vondel minder van de geschiedenis van Amsterdam afwist dan thans het geval is, of wanneer een commentator met een andere opvatting omtrent ‘de vrijheid der poëzie’ dan de dichter, deze betipt over een plaats waar hij tegenover zijn bronnen een oogje dicht heeft gedaan of wat scheel heeft gekeken); men valt de tekst ook in de rede, wanneer men de lezer opdrachtjes gaat geven en hem uit zijn stoel jaagt om iets na te slaan uit boekenkast of bibliotheek, - iets dat òf overbodig is òf, indien het voor het verstaan van de tekst ter zake is, getuigt van de luiheid dan wel heerszucht van de commentator die verzuimd heeft de informatie zelf te verstrekken. Men valt een tekst niet in de rede wanneer men op een plaats die een ander heeft opgelost, zijn bron even vermeldt; zoiets betekent alleen dat de commentator zelf even zwijgt en de ander het woord verleent waarop deze recht heeft. Al evenmin valt men de tekst in de rede, wanneer men in enkele gevallen, waarover deskundigen zeer van mening verschillen, verslag uitbrengt van twee of meer opvattingen of zelfs even discussie voert, - mits dit voor een niet-deskundige lezer te volgen is en vooral: nuttig is. Het is daarbij aan de commentator om hoofd- en bijzaken in het aanbod te onderscheiden. - Natuurlijk gaat het lezen van de tekst in zulke gevallen langzaam. Voor een ontwikkeld man, die een voor hem moeilijk benaderbare tekst toch wil leren kennen, moet het echter veel hinderlijker zijn, telkens weer geconfronteerd te worden met een aanbod waarvan hem de essentie, en vaak ook méér dan dat, ontgaat. Bovendien kan een lezer die het beter weet of het beter wil weten of tevreden is met een lege dop die hij voor een half ei houdt, zo'n dóór-gecommentarieerde tekst ten allen tijde neerleggen. De lezer heeft namelijk wel het ‘recht’ van onderbreken en in de rede vallen! Maar de philoloog kan alleen rekening houden met zijn, zorgvuldig voorbereid, overwogen en gecontroleerd inzicht in de moeilijkheden van de tekst, en met zijn plicht om daarover te spreken tegenover de wetenschap, en daarna met zijn plicht tegenover de cultuur van heden en verleden om wat hij weet niet onder een korenmaat te houden. Wordt nu de gelardeerde tekst-editie te omvangrijk, dan make de uitgever er maar meer dan één deel van. Diens taak is het namelijk er zorg voor te dragen dat ‘letterkundige cultuurmonumenten’ aan het algemeen publiek in zulk een materiële vorm worden aangeboden, dat deze niet de ondergang betekent van iemands gezichtsvermogen noch hem belemmert rustig bij de haard te gaan zitten lezen. Aan de overheid ten slotte valt in deze democratische tijd de aangename taak toe er door middel van subsidies zorg voor te dragen dat het goede boek ook werkelijk goedkoop is.
eind18
Er wordt ons hier een aanbod gedaan (a) uitsluitend in een tekst en daardoor (b) in visuele, schriftelijke vorm. Wij zien dus in eerste instantie alleen het aanbod en plegen het te transponeren tot een klanktaalvorm zonder dat de traditionele philologie tot nu toe veel aandacht besteed heeft aan de problematiek van dat gecompliceerde proces, dat toch een semiologisch kernprobleem is. Door de aard van de gebruikte grafemen zien wij in dit speciale geval iets dat er staat op de wijze van de taal. Was de afsluitende informatie-eenheid - waardoor na het voorafgaande uitroepteken het informatieve complex ‘hoe zijtghe hier gekomen?’ tot een communicatieeenheid geconstitueerd wordt - geen 'vraagteken’, maer een ‘uitroepteken’ geweest, dan zou door de aard van het grafeem ‘uitroepteken’ het aanbod tevens gegeven zijn met het aspect ‘op de wijze van het taalgebruik’, d.w.z. met het extra-linguale moment van de uitroep (waarbij ik dus, zoals de linguisten nu zullen weten, het standpunt van Duijker tegenover Reichling en A.W. de Groot inneem). Maar door onze (voor-wetenschappelijke) ervaring van transpositie weten wij, dat het aanbod in de hier gegeven visuele vorm, dus met het grafeem ‘vraagteken’, ook een bepaald soort uitroep kan representeren. Waardoor wordt nu uitgemaakt of het aanbod homoniem blijft, dan wel een vraag is, of een uitroep? In de allereerste plaats geschiedt dat door de context. Immers wanneer wij in de gevallen waar er geen situatie buiten de context is, tegen de context (dat is het voorafgaand en volgend aanbod zoals het nu eenmaal gegeven is) ingaan, dan oefenen wij òf tekstkritiek uit òf kunstkritiek. Noch tegen het één, noch tegen het ander is bezwaar, maar wij kunnen er pas toe overgaan nadat wij vastgesteld hebben wat het aanbod als zodanig is. Alleen het semiologisch-linguistisch onderzoek kan de grondslag leggen voor een interpretatie waarover met controleerbare argumenten van gedachte gewisseld kan worden. Dàt is de betekenis van de eis, dat men bij tekstonderzoek eerst moet vaststellen, wat er staat op de wijze van de taal.
De context in engere zin geeft ons het antwoord hier niet, - evenmin als Gijsbrecht in de woorden die volgen! Maar beschouwen wij hoe Badeloch zich in dit treurspel op andere plaatsen gedraagt, dan kan ontstellende nieuwsgierigheid van haar hier contextueel niet geïntegreerd worden, en al evenmin kan er sprake zijn van een homoniem aanbod. Natuurlijk kunnen wij ook zeggen, dat zulk een nieuwsgierigheid van Badeloch psychologisch niet verantwoord zou zijn. Er is niets tegen deze formulering; ja, de aard van het feitenaanbod wordt wellicht uiteindelijk op deze wijze pas goed geformuleerd. Maar wij moeten beginnen ons met onze formulering te bepalen tot de eisen van het primaire aanbod wanneer wij het onderzoek naar wat er in de tekst staat op de wijze van de wetenschap willen verrichten. Begint men direct reeds over de psychologie van Badeloch te praten, dan heeft men het over een conclusie, die men blijkbaar niet nog eens behoeft te verifiëren. Maar dan heeft men het ook al over ‘Vondel als psycholoog’, en de Vondel-literatuur kan ons leren, dat men dan de tekst zijn kans ontneemt zijn werkelijk aanbod te doen en Vondel zijn kans ontneemt om zijn kwaliteiten te demonstreren.
eind19
Men schijnt algemeen aan te nemen, dat Arend de zaal verlaat nadat hij vers 1236 heeft gesproken. Daarvoor zijn ook argumenten aan te voeren. Maar er is geen enkele reden om hem niet een ogenblik later met Gijsbrecht weer binnen te laten komen. Gijsbrecht is, nadat de poort voor hem geopend was, natuurlijk onmiddellijk omringd door de op het voorplein aanwezige hogere militairen en uit de aard der zaak is zijn broeder, de onderbevelhebber, meteen op hem af gekomen met de noodzakelijke vraag: Wat is er gebeurd nadat je me naar het slot stuurde? De beruchte monoloog nu van Gijsbrecht is grotendeels informatie van militaire aard, langs Badeloch heen, maar met enkele hoffelijke toelichtingen voor haar en haar dames. Ook hier is Gijsbrecht, hoezeer ook als opperbevelhebber-in-actie ter zake, tevens als Held ‘volmaakt’. Ik hoop over niet al te lange tijd aan te tonen, hoezeer dit uit de tekst bewezen kan worden.
eind20
vs. 1855-1857. De Comburgse redactie heeft Forcondet: F Foret adent.
eind21
B.H.M. Hermesdorf, Van den Vos Reinaerde. Rechtshistorische aantekeningen, in: Recht en Taal te Hoofde. Opstellen over de ontmoeting tussen middelnederlandse letteren en oudvaderlands recht. Zwolse Reeks van Taal- en Letterkundige studies Nr. 1. Zwolle, 1955; spec. blz. 122.
eind22
Zie vs. 1010-1044.
eind23
Bruun's woorden staan in vs. 1957; daarna hoont Reynaert de pairs door hen in één adem met Tybeert te noemen, vs. 1987-2005.
eind24
Een stimulerend voorbeeld van samengaan en ook samenwerken door gesprek is gegeven door het ‘Communication Research Centre’ van University College, London. Men kan ermee kennis maken door de publicatie Studies in Communication, London, 1955.
De concentratie op zich zelve door het complex ‘geesteswetenschappen’ was laten wij zeggen na Dilthey onvermijdelijk en evenzeer noodzakelijk. Er is daardoor onder meer een methode van onderzoek en bewijsvoering voor verschillende aspecten van geesteswetenschappelijke problematiek tot ontwikkeling gebracht die bevrijding betekende van onvruchtbare druk door een eenzijdige, natuurwetenschappelijke beschouwingswijze der negentiende eeuw. Intussen zijn de zg. exacte wetenschappen en de natuurwetenschappen ook weer geëvolueerd en voor vele aspecten van haar problematiek tot een methode van onderzoek en bewijsvoering gekomen die weer aansluit bij de geesteswetenschappen, - die zèlf weer voor een groot aantal problemen zijn komen te staan die zij zeer exact weten te onderzoeken en op te lossen. Over het perifere verschijnsel der ‘geesteswetenschappelijke zelfgenoegzaamheid’, dat nog altijd kan worden waargenomen, zullen wij verder maar zwijgen. De historici rekenen daarmee in de laatste tijd al zo hardhandig af….
eind25
Het is de literatuurkunde die in de afgelopen vijfentwintig jaar er in toenemende mate op gewezen heeft, dat zij haar object niet kan bestuderen wanneer zij het niet eerst kent als geval van taalgebruik. Aanvankelijk deed zij bij haar pogingen om het object linguistisch te benaderen bijna steeds tevergeefs een beroep op de taalwetenschap, die nog eenzijdig gericht was op historisch, dat is dus in wezen nietlinguistisch, onderzoek, en zich daardoor bezig hield met een problematiek die buiten die van de literatuurwetenschap lag. Maar intussen bracht de taalwetenschap, vooral voortwerkend op de erfenis die Ferdinand de Saussure in de Cours de linguistique générale naliet, de structuralistische linguistiek tot ontwikkeling, en die is rechtstreeks geschikt voor en ook steeds meer gericht op het onderzoek van taalgebruik en dus ook van het litteraire object als specifiek geval van taalgebruik. Natuurlijk zal niemand verwachten en zeker ook niet eisen van een philoloog als die in de eerste plaats literatuurkundig geïnteresseerd is, dat deze zich nu op de hoogte zal stellen van de meest recente onderzoekingen in het veld van de linguistiek, - al zou deze voor zijn eigen doelstellingen zelfs van wat ‘psycholinguistics’ wordt genoemd, ja van de neuro-linguistiek meer kunnen leren dan hij waarschijnlijk in de verste verte maar vermoedt. Maar het gaat niet meer aan, dat een literatuurkundige zó weinig van linguistiek afweet, dat hij geen grammaticale analyse kan volgen en daardoor ook niet de analyse van een geval van taalgebruik, en geen flauw benul heeft van de semiologische probleemstelling en het streng linguistische standpunt daarbinnen. Wat dat betreft staat de literatuurkundige voor een keuze: òf zich inwerken in de moderne linguistiek, zodat hij ten minste de betogen van en de discussie tussen linguisten kan volgen in die gevallen waarin hij als literatuurkundige belang heeft bij een vakwetenschappelijke mening, òf erin berusten dat zijn werk wanneer hij zich bezig houdt met het beoordelen van taalgebruik, niet-wetenschappelijk essayisme is. Daarmee wordt de vakwetenschap niet boven, maar naast het essayisme gesteld; in beide gevallen kan een resultaat variëren van miserabel tot subliem. Maar een literatuurkundige die niet de moed, de lust of het vermogen tot vakwetenschap heeft, zij er goed van doordrongen dat Nijhoff philologus alleen subliem werk heeft geschreven omdat hij een facet was van de dichter Nijhoff
eind26
Ik noem slechts: F.P. Wilson, Shakespeare and the ‘New Bibliography’, in: The Bibliographical Society 1892-1942, Studies in Retrospect. London, 1945; W.W. Greg, The Editorial Problem in Shakespeare. A Survey of the Foundations of the Text. Oxford, 1951;2 W.W. Greg, The Shakespeare First Folio. Its Bibliographical and Textual History. Oxford, 1955; Fredson Bowers, On Editing Shakespeare and the Elizabethan Dramatists. University of Pennsylvania Library, 1955; maar ook nog de lezing die Greg ruim twintig jaar geleden, in 1933, voor de afdeling moderne literatuurwetenschap der Allard Pierson Stichting te Amsterdam gehouden heeft over The Function of Bibliography in Literary Criticism illustrated in a Study of the Text of ‘King Lear’, gepubliceerd in Neophilologus Jrg. 19 en afzonderlijk als nr 3 van de serie van genoemde afdeling.
eind27
Over en tegen een nog altijd bestaand misverstand omtrent Willem de Vreese als codicoloog (avant la lettre) heb ik geschreven: De codicologisch-bibliografische nalatenschap van Willem de Vreese, in: De Gulden Passer 31 (1953).
eind28
Het is, meen ik, voldoende, hiervoor te verwijzen naar de eerste bijlage A proposito di un libro recente di A. Dain, welke Giorgio Pasquali publiceerde achter de tweede druk van zijn Storia della tradizione e critica del testo. Florence, 1952.

Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • over Gysbreght van Aemstel

  • over Van den vos Reynaerde


auteurs

  • over Joost van den Vondel

  • over Anoniem Van den vos Reynaerde