Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De G.G. van Tellus (1994)

Informatie terzijde

Titelpagina van De G.G. van Tellus
Afbeelding van De G.G. van TellusToon afbeelding van titelpagina van De G.G. van Tellus

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.41 MB)

ebook (3.03 MB)

XML (0.55 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De G.G. van Tellus

(1994)–Albert Helman–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige
[pagina 325]
[p. 325]

XXIII
Per saldo

De maan was achter het wolkendek verdwenen en Rottumeroog lag in diepe duisternis weggezonken. Met ineengedoken koppen sliepen de sterns en steltlopers langs het smalle strand. Zelfs de enkele zeehonden waren tot rust gekomen in de pikdonkere nacht. Slechts in één uithoek van het lange gebouw achter de zandwal brandde nog licht, zo flauw dat het onmogelijk zichtbaar kon zijn voor de vissers die waaghalzig genoeg waren om het wad tot vlakbij te naderen. Zij ontwaarden het niet, ook al droegen zij een gouden ringetje in het oor om scherper op zee te kunnen zien.

Met op Daniël na het hele personeel er op uit, zat de G.G. geheel in zijn eentje achter zijn schrijfbureau halfluid te mijmeren; net zoals veel oude lieden doen, maar onhoorbaar voor iedereen, zelfs voor zijn personeel indien het zich, zoals Daniël, in zijn nabijheid had bevonden. Ook hun vermogen om onzichtbaar te zijn en gedachten te lezen - daar had hij van meet af aan voor gezorgd - had net niet de reikwijdte tot hemzelf, tenzij hij zo'n dienstbare bij hoge uitzondering hiertoe in staat stelde of dit nodig achtte bij het werk. Want hoe zou anders een goede gang van zaken gewaarborgd zijn?

[pagina 326]
[p. 326]

Gelukkig dat hij dit vooruit-kunnen-zien had meegekregen, samen met nog meer goede eigenschappen - talenten kon je ze noemen - die hem ook buiten zijn archiefwerk van pas kwamen.

‘Ja, de Bedenkende is wijs, wijs genoeg,’ prevelde hij zachter, en onwillekeurig vouwde hij zijn knokige handen tot een gebaar van eerbied, maar ook van inkeer, want hij mompelde voort: ‘Wat heb ik mij vandaag weer laten gaan en tegen zo'n gemengde groep gepreekt van jewelste. Tegen mensen met zoveel verknoeide, geperverteerde libido, en die er waarschijnlijk maar de helft van begrepen hebben, bevangen als ze waren van hun individuele achterlijkheid. Maar het lag mij weer zo zwaar op de maag, al het mallotig en tegelijk zo gemeen gedoe van dat hele mensdom, waarvan zij niet eens het slechtste deel uitmaken, dat ik het niet kon laten. Zo eindeloos lang al bezig met het nagaan van hun doen en laten en proberen er het zinvolle van te ontdekken, begin ik steeds meer te twijfelen aan mijzelf. In mijn positie begrijp ik veel van wat in deze mensen omgaat en ze beweegt. Maar begrijpen ze mij, die zo oneindig veel ouder is dan zij, de schaarse keren dat ik ze hierheen haal en ze toespreek? Ik wil wel eens horen wat Daniël, die er de hele tijd bij heeft staan luisteren, ervan zegt.’

Nauwelijks had de G.G. deze woorden bijna fluisterend voor zich uit gesproken, of de ondersecretaris stond al buigend in de kamerdeur en zei: ‘U riep mij, mijn heer?’

‘Ja. Ik wou je vragen, geef mij eens rekenschap over mijn rentmeesterschap, over die hele gang van zaken vandaag bedoel ik. Bij wijze van plaatsvervanger dan.’

‘Met uw welnemen, als plaatsvervanger van wie?’

‘Dat gaat je geen bliksem aan. Zeg op, hoe vond je dat ik het gedaan heb? Dat wou ik alleen maar even van je horen.’

Ongemakkelijk ging de ondersecretaris van het ene been op het andere staan alvorens te antwoorden: ‘Wie ben ik, genadige heer, om daarover een oordeel te vellen.’

[pagina 327]
[p. 327]

‘Ik gebied het je,’ sprak de G.G. streng. ‘Geen flauwe smoesjes. Order is order.’

‘Als u het dan per se van mij wilt weten, het was een... een nogal teleurstellende bijeenkomst. Ik had er meer van verwacht. Maar zulke mensen...’

‘Daar gaat het mij niet om. Wat ik wil weten is: hoe vond je mij? Hoe deed ík het tegenover die troep? Zeg op!’

‘Eh... misschien te veel woorden verspild aan nóg meer ideeën, als ik het zo mag formuleren. Alleen op het laatst, tegenover die Franse madame in haar eentje, was u heel helder, ja, heel helder moet ik zeggen. Wat voorafging was misschien wel een beetje lang. Excuseert u mij, ik bedoel: nogal uitvoerig. Maar daar zult u wel uw redenen voor gehad hebben.’

‘Dat vraag ik je niet. Maar dat de overigen er ondanks mijn vele gepreek niet veel van begrepen zullen hebben, wil je dat beweren?’

‘Zoiets, als u het mij toestaat,’ zei Daniël, meteen omkijkend naar de deur, alsof hij haast had om weg te komen.

‘En verder?’ vroeg de G.G. op ietwat sarrende toon.

‘Ik zou niet weten wat... tenzij u nog iets bedenkt.’

‘Bedenken is je niet gegeven; jullie geen van allen, gelukkig. Nou, ga dan maar, en breng mij zo snel mogelijk je schriftelijk verslag voor het archief.’

Terwijl Daniël zich schielijk uit de voeten maakte, overwoog de oude heer: Daarom zijn ze met zijn allen, de Speciale Brigade, de detectives en rapporteurs eigenlijk één grote troep onnutten. Hun onvermogen om zelf iets te bedenken maakt ze bij al hun onzichtbaarheid en penetratievermogen tot slaven, tot niets beters dan bedienden van het archief.

Hij verschoof zich wat achter zijn schrijftafel en piekerde voort: hier zit ik nu met al mijn resumés en hun fraaie overzichtelijkheid. Op den duur zo talrijk geworden als de voorraad van

[pagina 328]
[p. 328]

een rijkvoorziene schoenenwinkel waar iedereen wel iets kan aantrekken wat hem past. Maar doen ze dit ook, wanneer ik ze zo kosteloos bij mij laat komen? Geen kwestie van, volgens de rapporten. Misschien de een of andere snuggerd, zeldzaam genoeg. En jammer is het dat sommige lieden die het het hardst nodig hebben, zoals zo'n corrector of redacteur Lee, al lichamelijk of geestelijk dood zijn voor ik ze hierheen kan halen. Inderdaad, de meesten zijn net als hun bazen zo hardleers als... als een aambeeld; je moet er met een voorhamer op slaan, eer ze wat weerklank geven. Op zijn best. En geen muzikaal geluid, laat staan muzisch.

De G.G. slaakte een diepe zucht en mijmerde verder: zonder zo nu en dan een direct contact met mensen, een verzetje als dit, zou mijn werk toch te eenzaam zijn en veel te triest. En van al die kilometerslange rijen dossiers van het oud en het nieuw archief in dit gebouw begin ik schoon genoeg te krijgen. Onze dossiers zijn door al de niet te tellen eeuwen heen zo talrijk geworden en niettemin naar hun inhoud zo weinig gevarieerd, dat ik mij begin af te vragen waarvoor ze eigenlijk nog kunnen dienen. Wie wordt er wijzer van? Dat zou ikzelf in ieder geval moeten zijn, maar het feit is dat ik ondanks al deze gegevens hoe langer hoe minder snap van het menselijk gedoe; vooral van de botheid en het onbegrip voor hun eigen belang bij jong en oud, mannen en vrouwen om het even.

Wat zou er verloren zijn - stel dat de Bedenkende het zou willen - wanneer heel dit lage waddeneiland bij een stormvloed overspoeld werd en alle archieven door een vloedgolf vernietigd? Eenvoudig weggespoeld, de woelige zee in. Algen en wieren in de dossiers, druipend samengeknepen rapporten speelballen voor de zeehondjes, de oude natte liassen opengepeuterd door archeologiserende robben... Het is bijna vermakelijk je zoiets voor te stellen, toch in de stille hoop dat de Bedenkende zoiets niet zal

[pagina 329]
[p. 329]

toelaten. Ofschoon... je kunt nooit weten... evenmin als hoe in zo'n geval mijn eigen lot zal zijn.

Per slot zit er niets anders op dan rustig voort te gaan op de eenmaal ingeslagen weg, want terugdraaien is er niet bij. Tijd is het enige wat onomkeerbaar, en daarom misschien een fictie is. Maar als de archieven enige werkelijke zin hebben, dan is het vast deze, dat ze de tijd markeren en de fictie in stand houden; dat het opgeschrevene een tijdstip aangeeft, niet het doen of het gebeuren van toenmalige lieden, maar wel hun taal die immers tijdgebonden is. Als archivaris word je ongemerkt ook linguïst.

Het is natuurlijk heel aardig dit allemaal tijdens het voortdurend bezigzijn te weten te komen; toch wordt het werk er niet prettiger door. Bovendien verslapt de dienst, hoezeer ik ook tracht de personeelsdiscipline uit de eerste eeuwen van ons bestaan als organisatie tot vandaag te handhaven. Op zich al vermoeiend genoeg. De informanten worden ongezeggelijker en steeds minder betrouwbare voyeurs of voyeuses, noem ze hoe je wil. De pienterste beginnen mij zelfs ongepaste vragen te stellen, net een mensenkind. Ze genieten naar hartelust van hun penetratievermogen, maar enig inzicht hebben ze niet, anders zouden ze wel oppassen met zich zo te verlustigen in het libidineuze denken en doen van hun waarnemingsobjecten. Ze dwingen mij tot voortdurend strenger optreden.

Nee, wat mij betreft zou ik best willen ophouden en het hele zaakje hier aan een ander overdragen. Maar de Bedenkende, die alleen de stomkoppen of onnozelaars hun god blijven noemen, laat het niet toe. Dus vooruit maar, zolang het moet.

De oude heer zette zijn bril af, veegde de glazen schoon met iets wat hij uit de zak van zijn beige talaar haalde, en zette hem weer op. In die paar seconden was Daniël alweer geruisloos de kamer binnengekomen en legde zwijgend wat vellen papier op het bureau van de G.G. neer.

[pagina 330]
[p. 330]

‘Het verslag van vandaag?’ vroeg deze kortaf.

‘Met uw welnemen, zo beknopt en toch zo volledig mogelijk als waartoe ik in staat ben,’ antwoordde de ondersecretaris enigszins vermoeid.

Hem van boven tot onder monsterend zei de G.G.: ‘Ga nu maar slapen, jonkie. Je hoort morgen wel meer van me.’ En terwijl Daniël verdween, dacht de grijsaard al: straks maar eens kijken wat deze wijsneus in elkaar gebrouwen heeft. Bij Albert, als hij niet zo'n Walstra heeft nageaapt en de hele zaak maar goed heeft samengevat! Zo niet, dan krijgt hij nog het nodige van mij te horen, die nieuwsgierige vrager. En ook Jaël, die vlegelin, krijgt nog met mij te doen. Wou zo'n Hella Bentram er bij hebben. Stel je voor!

In de fractie van een ogenblik scheen de oude heer tot bezinning te komen en vervolgde hij zijn alleenspraak, nu weer halfluid zich afvragend: ‘Wie ben ik zelf eigenlijk? Waarom ben ik de G.G. van Tellus? Ik weet het niet. Maar al zou ik het, gehard in het alleenzijn als ik ben, wel weten, ik blijf mij afvragen of het een genade van mijn Bedenkende is dat ik niet alleen als accountant van de mensen moet fungeren, maar ook bij tijd en wijle met ze heb om te gaan, de roerselen van hun ziel mag doorgronden en het geheim van hun ogen moet achterhalen. Waarom moet ik door de ogen en oren van mijn detectives, eeuwig, eeuwig, eeuwig met dezelfde onverzadigbaarheid doordringen in hun binnenste? Is alles dan zo mooi? Kwaad en goed zijn toch beide mooi, juist samen mooi? Bij Albert, is dat zo?’

In de uiterste stilte drong het ruisen van de zee tot aan het vensterraam door, hoewel het glas de winderige nacht volkomen afsloot.

Alles is mysterie, vervolgde de G.G. zijn gedachten. Ik neem het maar omdat het gegeven is. Wel draag ik de verantwoordelijkheid voor het aanvaarden van mijn taak en de rekenschap

[pagina 331]
[p. 331]

jegens mijzelf, maar de uiteindelijke verantwoordelijkheid ligt bij mijn Bedenkende, wie of wat die ook zijn mag. Gelukkig. Ik heb tenslotte geen andere opgaaf dan mijzelf te zijn.

Tijdens dit zelfgesprek was de G.G. langzaam overeindgekomen en met stramme passen voor het raam gaan staan dat uitzicht gaf op de nachtelijke zee. Nu zijn de helikopters al een heel eind onderweg, bedacht hij. Weg met hun ingesluimerde passagiers, die straks elk in hun eigen bed ontwaken. En hier houdt de nacht alles nog liefdevol omhuld, kabbelen de zilverigwitte golfjes over het wad en dansen de nevelrafels over de modderplaten van het eiland. Waarom? Tot wanneer? Om wie dan eigenlijk ben ik hier? fluisterde hij, nog steeds voor de vensterruit, zichzelf toe. Maar wij bestaan samen, hoe dan ook, wij bestaan voort, en zolang wij er nog zijn, is alles even belangwekkend voor de precieze archivaris die ik behoor te zijn - lijden, liefde, vrouwen, kinderen, idioten, Hollanders...

Zijn geestesoog zag weer voor zich hoe bij het strand de gestalte van Simone die van Thirion naderde, beiden reeds omzweefd door Jaël die hen aanstonds in bewusteloosheid wikkelt, opvangt met twee uit het duister toegewaaide helpers van de Speciale Brigade, en ze dan als een ijle herfstdraad voorgaat, zoals ze worden weggedragen in de diepe schaduwen verderop.

‘Amen,’ bromde de oude man tenslotte. ‘Voor vandaag genoeg.’ En naar de lamp naast zijn bureau toe schuifelend, draaide hij met een driftige ruk de schakelaar om, zodat het ook in zijn werkkamer aardedonker werd.

‘Finis, satis, ende’

Ailleurs, 1953-'93


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken