Hart zonder land
(1931)–Albert Helman– Auteursrecht onbekend
[pagina 71]
| |
Tweede reeks: vreemdelingen | |
[pagina 73]
| |
[pagina 75]
| |
LIEPEN ER MENSCHEN OVER DE RONDE WU-Fei-brug, dan zwommen hun beelden grillig en kleurig mee in de holle boot die onder de brug naar de bodem dook. Elke dag als Chwang Tze van de pruimenlaan wandelde naar het wit prieel, zag hij hoe een andere Chwang Tze plotseling bij de brug met hem mee zwom; maar als hij weder den oever betrad, was hij alleen. Chwang Tze moest daarom lachen ofschoon zijn gelaat effen en blank bleef, als droeg hij een porceleinen masker. En Chwang Tze wist: slechts een masker is dit gelaat, slechts een leeg omhulsel dit lichaam, zoo leeg dat het van hem scheiden kon en zwemmen in het water, terwijl hij, Chwang Tze, nog voortschreed over de brug. Hij plukte een takje kersenbloesem en tipte met de punt van zijn tong in de vleezige kelk; zoo rook hij de zoete smaak en voelde hij ochtendgeuren binnen zijn mond. Het is bijwijlen niet meer dan een zoete geur en een ademtocht die ons brooze omhulsel vervult. Wij konden wel slapen en nimmermeer opstaan, waren er rondom ons geen teere maar dringende krachten, die onze dwaze gebaren zinrijk, onze woorden gestalten, onze gedachten werkelijkheid deden zijn. In de morgen klonken uit hooge pagoden klokketonen en de lange dreun van een gong die onder het zwarte kleed van Chwang Tze meetrilden in zijn borst. Zoo zijn de zoete beroeringen die aan dit leven hevigheid geven. Chwang Tze telde reeds lang niet meer, uit hoeveel pagoden muziek kwam waaien. Het was genoeg dat een klank en een geur hem meevoerden door deze tuin, zoo licht, zoo vederlicht, dat hij zijn eigen leven niet luider wist dan het geritsel van zijn ochtendkleed. Wanneer hij in het bamboe-prieel kwam, dat vol van paarse schaduw was, zag hij in groote verte anderen komen en gaan over hun brug, wendde hij zich weer af van hun haast, en zag naar de rust van vele schapenwolkjes. Hij dacht dat het wel een bloeiende pruimenboom kon zijn, hoog en breed | |
[pagina 76]
| |
[pagina 77]
| |
over hem, zoo stil en doorzichtig bleven die wolken. En als deze rust zelfs een verborgen vogel zijn tjilpen verstillen deed, sloot Chwang Tze de oogen, boog zijn hoofd over zijn blanke handen en sliep. 't Omhulsel brak open als een cocon. Hij rekte zich, wrong uit de zachte beknelling zijn kop, vouwde zijn vleugels open. Hij zag hoe het licht daarin kleuren van paarlemoer verglijden deed, en een zoele wind trilde over twee lange wimpers. Hij had geen zwaarte meer. Toen hij zijn vleugels spreidde, beurden een geur en de laatste gongslag hem zachtkens omhoog. Hij wilde knikken van vreugde, maar klepte de vleugels omhoog, en als ze weer daalden vloog hij weg tusschen de lelies, tusschen de kersentakken, en lager weer, over de smalle grasrand, en dan weer omhoog, want hij zag het zonlicht blinken op de top van een witte pagode en op elk van de zilveren klokjes die aan de hoeken te klinken hingen. Hij vloog daarheen, en toen hij bij het riviertje kwam, schoor hij over het water weg en zag zijn beeld, een paarlemoerige vlinder met stippen van goud en twee donkere, blauw-omrande oogen op zijn vleugels. Van vreugde kuste hij het water, en vloog toen onder de brug door, waar een koele schaduw-straat was, en ging rusten op een wiegende rietstengel. Hij vouwde de vleugels naar elkaar. Een zucht bewoog het riet, de warme waseming van de zon en de bloesems beving hem, en ook het zachte deinen van zijn stengel; hij zag niets meer dan groen en blauw dat wazig werd; hij sliep. Een bolle wolk kwam uit het Oosten gevaren en schoof zich langzaam voor de zon; koele druppels vielen traag uit die wolk. Dat deed hem opzien. Hij wilde zich reppen naar de kersenlaan, maar zijn vleugels bewogen niet; slechts de plooien verritselden in zijn zijden kleed, toen hij zijn arm ophief. Hij zat in het bamboe-prieel en hoorde de middag luien. Zooveel droomen in deze tuin, dacht hij. Want de tuin is een leeg omhulsel, en het zijn de droomen die hem | |
[pagina 78]
| |
vervullen. En hij lien met trage schreden naar de brug, en zag hoe een ander, die toch hijzelf moest zijn, in het water dook. En midden op de brug leunde hij tegen het goud en zwart gelakte poortje en dacht: Nu weet ik niet meer, en wil het nimmermeer weten waar mijn droom in een andere droom verglijdt. Ik weet niet of ik een vlinder ben die droomt een mensch te zijn, of dat ik een mensch ben die droomen kon dat hij vlinder was. Ik ben maar een vluchtige, trage gedachte, een eindelooze droom die de leege omhulsels van vele gestalten vervult. Aldus dacht Chwang Tze, en hij glimlachte onzichtbaar onder zijn aardsche masker. |
|