Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Mijn aap lacht (1991)

Informatie terzijde

Titelpagina van Mijn aap lacht
Afbeelding van Mijn aap lachtToon afbeelding van titelpagina van Mijn aap lacht

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.38 MB)

Scans (12.62 MB)

ebook (2.95 MB)

XML (0.57 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Mijn aap lacht

(1991)–Albert Helman–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 84]
[p. 84]

II

Ondanks de straf die zij ontvingen, gaven de twee kinderen de volwassenen een voorbeeld dat werd nagevolgd. Bij tijd en wijle lieten Jochems of de vrouw mij uit mijn kooi en werd ik met het lange snoer gebonden aan de een of andere boom of struik. Dat was een hele winst, die ik zozeer op prijs stelde, dat ik mij kalm gedroeg, opzettelijk, daar zij nog in de mening verkeerden dat ik wild was, en ik hun manieren en hun wensen nog niet kende, van hun woorden niets of maar heel weinig verstond, omdat ik zelf niets zeggen kon en mijn geluiden onverstaanbaar voor hen bleven. Alleen door mijn grimassen wist ik hen toch te vermaken.

De jonge boeren die passeerden op hun karren, voortgetrokken door de zware paarden die ze onbarmhartig ranselden, bekeken mij met loense blik van onder hun breedgerande strohoed. En wanneer men mij per ongeluk wat dicht in hun nabijheid vastgebonden had, bekogelden ze mij met wat ze in hun zakken konden vinden, zomaar, zonder van hun wagens af te stappen of hun vaart te verminderen. Ach, menigeen smeet raak en lachte al zijn bruine tanden bloot. Maar op de duur leerde ik bijtijds te vluchten en mijzelve dekking te verschaffen, wat ze nog meer scheen te amuseren.

Om de zoveel dagen was er een waarop zij weinig werkten en die ze zondag noemden, ook wanneer het regende of de lucht betrokken was. Het kleppen uit de torens, die wedijverend met elkander keven, gaf het sein. In kleine drommen trokken mannen, vrouwen, kinderen er heen en bleven daar een hele poos, waarna zij met luidruchtigheid, in rijke, nieuwe kleren weer naar buiten kwamen, slenterend bij elkander gingen buurten en ook wel in paren Jochems' kant uit wandelden. Zat ik dan buiten, dan gebeurde het vaak, dat zij een poosje bij mij bleven staan en korte commentaren gaven, afgewisseld door lang zwijgen, op hun pijpen kauwend, of wat friemelend met de jonge deernen aan hun zij.

‘Zo'n beest is veel te bloot. Het moest niet maggen,’ zei een keer

[pagina 85]
[p. 85]

zo'n jonge vrouw op wandel tegen haar gezelschap.

‘Ze kennen smoelen trekken, net als wij,’ beweerde de andere. ‘Zie je niet?’

‘Maar lachen niet,’ beweerde weer een ander.

‘Toch wel, als ie maar wist, waarom ik zo lachen moet, als Arie...’ smoezelde de eerste en stiet een van de mannen aan.

‘Als ie de kans kreeg, zat ie je zo in je rokken,’ lasterde de jonge boer.

‘En jij soms niet?’ antwoordde zijn gezellin, terwijl ze hem een duw terug gaf en zij beiden grinnikten.

Een ander paar kreeg bijna ruzie toen de man bleef staan, terwijl de vrouw die duidelijk een dikke buik had, tevergeefs probeerde hem aan zijn arm voort te trekken.

‘Toe nou effe,’ zei hij, ‘la-we kijken. 't Is toch casueel, zo'n ondier.’

‘Neen, ik wil niet,’ zei de vrouw. ‘Loop door.’

‘Waarom?’

‘Ik... nou, je snapt ook nooit iets. Wil je soms een apenjong?’

‘Hoezo?’

‘Ik zou me warempel kunnen verzien,’ zei de vrouw met afgewende blik en liet zijn arm los om alleen door te lopen. Alle vrouwen met een buikje die ik later tegenkwam, gedroegen zich zo schichtig, ook toen ik heel tam geworden was. Alleen Jessy niet, maar die was dan ook bijna even zwart als ik.

Twee opgeschoten boerenzoons, elk met een rietje in de hand, die heel zo'n zondag lanterfantten, kwamen vrij geregeld naar mij kijken en mij met hun stokjes tergen. De twee kinderen van Jochems zagen het en stapten met gebogen koppen, net als jonge bokken weg. Ze gingen naar hun vader toe en moeten het hem hebben meegedeeld, want toen het nogmaals zondag was, zat Jochems op de loer. De beide jonge boeren kwamen weer, hun rietjes in de hand, en juist toen een van hen mij opjoeg naar de ander die mij met zijn stok een knauw moest geven, sprong de baas tevoorschijn.

‘Moet je mijn 's pesten,’ riep hij. ‘Rekels dat je bent!’

De beide anderen zetten hoge borsten op - ik was vergeten, koos de veiligheid en keek. Met trage passen kwamen zij op Jochems af.

[pagina 86]
[p. 86]

‘Ik wist niet dat je aap gemolken werd,’ zei de een.

‘Ik wist niet dat je bonte had gekalfd,’ zei de ander.

‘Zo, je wisten niet...’ zei Jochems met gebalde vuisten. ‘Dan zal ik het wel in jelie harsens timmeren, dat je 't weten. Vieze dierenbeuls!’

En klaar om hen te lijf te gaan, spoog hij een bruine straal uit, boog als om iets op te rapen.

Dadelijk zat de boer die het dichtstbij stond, hem op zijn nek. Toen ik dat zag, begon ik luid te gillen, harder dan ik mij ooit had laten horen. Als een kluwen rolden de twee vechtersbazen langs de berm, maar Jochems was de sterkste, hij had zijn tegenstander bijna onder, toen de andere boerenzoon erbij kwam met iets blinkends dat hij uit zijn zak gehaald en uit elkaar geknipt had.

Gillend zag ik het, maar ook, dat op de dorpel van het huis de vrouw gekomen was, gewaarschuwd door mijn kreten. En ze schreeuwde: ‘Moordenaars, help, help! Hij vermoordt mijn man!’ Waarop de boer, die reeds zou steken, snel de benen nam en door het veld heen naar de verte holde. Terwijl de ander zich ontworstelde, ontsnapte en de overkant uit rende.

Jochems sloeg de vuiligheid en modder van zijn lijf. Hij tierde en bleef maar vloeken toen zijn vrouw, die toegelopen was, hem schold voor zondagsschenner.

‘Je was hartstikke dood kenne zijn, als die aap me niet gewaarschouwd had,’ zei ze tenslotte.

En hij: ‘Ken je wel zien, waarvoor die goed is.’

‘Goeie,’ zei Michieltje later, toen hij met zijn broertje thuiskwam.

‘'t Is dat apen eigenlijk toch niet zo dom zijn,’ vond Mauriesje.

Die avond speelden zij een hele poos met mij, en ik gevoelde mij tevreden. Overigens waren deze rustdagen der mensen van alle dagen de verschrikkelijkste voor mij.

Op de werkdagen gebeurde er van alles. Mannen die het hele land vol hoge, kale palen zetten, waaraan ze dunne draden als lianen, strakgespannen hingen. Wegwerkers die met veel gestamp en gerinkink van hamers harde straten bouwden. Metselaars die schuren maakten, timmerlieden die hier zaagden, ginds met korte kloppen hamerden. Soms zong een meid van ergens achter een behuizing vreemd en vals, niet als de vogels. En des ochtends vroeg, nog voor

[pagina 87]
[p. 87]

de lijsters in de verte hun gekwetter hadden ingezet, begon het luide buurtgesprek der hanen, schor en hoog, van hof tot hof. Soms werd het in de late morgen en des middags voortgezet en tegen de avond nog eens kort herhaald. Wijd was de wereld welke toch de kleine omtrek die mij toegemeten bleef, omwelde. Soms vond ik zelfs daar al ongekende dingen, eetbaar, of waarmee ik mij wat kon verpozen.

Een keer ontdekte ik in het gras een blinkend platte schijf, waarop, wanneer je heel nauwkeurig keek, een menselijk hoofd te zien was aan de ene kant, en aan de andere kant twee dieren net als apen, die een vreemd gevormde schotel tussen zich overeind hielden. Het was een sierlijk ding waarmee ik urenlang had zitten spelen, toen een van de werklui die de straatweg bouwden, en in de schaduw van mijn boom was komen schaften, het bemerkte, hoewel ik het steeds vasthield. Hij kwam naderbij, maar ik sprong weg. En hij mij achterna. Het touw belette mij te ontkomen, en tenslotte viel hij uit om mij mijn speelgoed te ontfutselen, dat ik niet kwijt wou, daar ik het pas kort tevoren had gevonden. Dus bleef mij niets over dan te bijten, en ik kreeg zijn hand zo goed te pakken, dat hij schreeuwend achteruit sprong, naar een grote steen greep, die hij in mijn richting slingerde, gelukkig zonder mij te raken. Toen ging hij zijn makkers halen.

Na een poos verschenen ze, met vier man sterk, en bleven op een afstand staan, hun blauwe boezeroenen bol van wind, hun koppen gretig kijkend. Twee hadden een pikhouweel, waarmee ze dreigend naar mij zwaaiden, zonder echter kwaad te doen.

‘Het is een stukje blik,’ zei een van hen.

Maar die ik had gebeten, en die nu een rode zakdoek om zijn hand gewonden had, zei met een stem vol haat en overtuiging: ‘En ik zeg je, 't is een gouden tientje. Ik ben er immers zelf bij geweest.’

‘Dan had ik hem meteen genomen, als ik jou was. Jij bent ook een held,’ spotte een van de anderen.

‘'t Is wittig, 't is een kwartje,’ meende weer de eerste. ‘Niet de moeite waard, Jan.’

‘Al was 't maar een stuiver,’ sprak de kleinste.

‘Maar dat beest bijt, en gemeen. Het doet verdraaide pijn, het gaat al zwellen,’ klaagde die met de omwonden hand.

‘Als-ie me dat probeert te leveren, hak ik zijn darmen uit zijn lijf,’

[pagina 88]
[p. 88]

zei grimmig een der mannen met een pikhouweel en deed, zijn werktuig zwaaiend, een paar stappen op mij af.

Toen ik dit zag, begreep ik dat mijn leven op het spel stond. Een stuk speelgoed, al was het ook plat en blinkend, was zoveel gevaar niet waard. Dus weg ermee! Ik smeet het van mij af, zo ver ik kon, het veld in. Pijlsnel schoten de vier mannen er op af, als haviken, of liever als vier bunzings die een haas ontdekken. Ze moesten zoeken in het opgeschoten gras, en scheldend duwden zij elkander van de plek waar ze hun buit geloofden. Tuimelend, wringend vochten ze; de twee houwelen lagen weggeworpen, anders hadden zij misschien elkaar vermoord.

Een stiet een juichkreet uit: ‘Ik heb hem!’ Toen ontwarde zich het kluwen en verfomfaaid stonden zij bijeen, maar die het ding gevonden had, hield het stevig in zijn dichtgebalde vuist.

‘Wat is het?’ hoorde ik de anderen roepen. ‘'t Is een gulden, niet? Is het een tientje?’

Maar degeen die het ding gevonden had, gaf met zijn schouders de overigen een duw en riep; ‘Wat gaat het jullie aan? Het is van mij, ik ben er eerlijk aan gekomen.’

‘Op het land van Jochems,’ zei de werkman met verbonden hand. ‘Je deelt met mij, want ik heb het ontdekt en jullie hier gehaald.’

‘Omdat je zelf te beroerd was. Ik deel niets,’ sprak bars de winnaar.

Een van de anderen schudde dreigend zijn vuist naar me toe en schreeuwde: ‘Gemene verrajer!’ terwijl de winnaar zich woedend naar hem omdraaide en vroeg: ‘Bedoel je soms mij?’

Zo liepen ze al ruziemakend naar hun werk terug, totdat ik hun woorden niet meer kon verstaan en slechts het onbestemd gekijf bleef horen, dat zelfs hun gehamer op de keien nog een tijdlang begeleidde.

Veel liever had ik het glinsterende schijfje aan Michieltje of Mauriesje in handen gespeeld, ofschoon die twee er misschien ook om gevochten zouden hebben, want zoals ik later leerde, was het blinkend voorwerp een munt, iets dat ook geld genoemd werd, en waaraan de mensen, jong en oud, een waarde boven alle dingen toekennen. Nog heel dikwijls zouden zij mij dit bewijzen met hun woorden en vooral met hun daden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken