Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Mijn aap lacht (1991)

Informatie terzijde

Titelpagina van Mijn aap lacht
Afbeelding van Mijn aap lachtToon afbeelding van titelpagina van Mijn aap lacht

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.38 MB)

Scans (12.62 MB)

ebook (2.95 MB)

XML (0.57 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Mijn aap lacht

(1991)–Albert Helman–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

XVI

O, waarom kwam bezinning pas nadat de drift der daden, gewekt door nooddruft en omstandigheden, mij daarheen gevoerd had waar ik nimmer wilde komen? Hier zat ik nu met mijn onnut geworden staart in een omgeving waar mij ieder, hoewel zonder reden, dodelijk haatte. Terwijl ik vrij had kunnen zijn en ongedeerd. Nieuwsgierigheid, nieuwsgierigheid alleen had mij van ongeluk tot ongeluk gevoerd; weg van de mijnen onder wie ik vreedzaam en gelukkig leefde; naar bozere soortgenoten die, in stede van mij van mijn onrust te genezen, mij verder deden zwerven, nieuwe rampen tegemoet. Mijn grootste avontuur, maar ook mijn grootste leed, bezorgden mij de mensen die ik maar niet kon verlaten, die mij toonden hoe bekwaamheid, vindingrijkheid, ongekend vermogen zich te laten gelden, samengaan met euvelmoed, met arglist en gemeenheid zonder weerga. Zonder deze eigenschappen was het hachelijk in hun midden te verkeren. Dit had ik veel eerder moeten inzien en zo gauw de kans zich voordeed, had ik moeten heengaan. Maar helaas, ik had mij al te zeer al in hun eigen levenswijs verstrikt, mij hun bemoeizucht teveel eigen gemaakt en mijn nieuwsgierigheid tot het uiterste willen doordrijven. Nu kende ik hen in al hun bandeloze boosheid,

[pagina 204]
[p. 204]

nu het schier te laat was en zij mij tot een ontkrachte, kreupele, sidderende vluchteling hadden gemaakt. Allen tegen één.

Hoe meer ik mij had aangepast, des te groter was hun haat geworden. Alsof zij in mij het hatelijkste van zichzelve zagen. En ik, had ik dan geen recht om te bestaan? Was ik, hoewel een eenling hier ter plaatse, dan niet voortgekomen uit een volk van duizenden en duizenden, die ook hun plaats verwierven in dit ondermaanse, sedert al wat is, bestaat? Vermoedelijk waren wij er zelfs nog eerder dan de mens geweest, de onvolkomene, de staartloze woordenleuteraar. Vanwaar dan zijn verwatenheid, zijn afkeer, zijn doortrapte heerszucht jegens dieren? Waarvandaan vooral zijn haat? Voortdurend voelde hij zich door de andere levenden belaagd, gereed tot afweer, aanval en verdediging. Waarom? Was hij eerlijker van hart en vredelievender, wij zouden vrienden kunnen zijn. Thans maakte hij van ieder onzer jachtbuit, roofbuit, slaaf en dienaar, of een kleinigheid die hij vertrapt, of achteloos van zich wegschopt, of gevangen zet in kooien, zomaar, om te zien hoe het gekerkerd dier verkwijnt en van verlangen naar de vrijheid sterft. Waarom?

Zwarter dan de nacht en bozer dan de bliksem moet hun boezem zijn, en wat zij niet aan wreedheid kunnen lozen op de medemens, wordt onherroepelijk op ons, de dieren van het bos, gericht. Waartoe?

Verlangden zij het oerwoud te bewonen, best, zij zouden naast en met ons kunnen leven, zoals heel die talloze verscheidenheid die al sinds alle heugenis daar samenleeft, elkaar tot voedsel dient en tot vermaak, maar nimmer nodeloos wordt uitgemoord. Zijn dieren dan zo zwak, zo machteloos? Wij apen? Ik?

Terwijl al die gedachten door mij heen bewogen, waar ik in mijn bladerennest te trillen lag, beneden mij de lege schoolplaats en het in de zon verstilde Beul's Erbarmen, voelde ik hoe de wraaklust in mij steeg, ondanks mijn toestand, en iets van hun eigen haat zich meegedeeld had aan mij, speels, maar nooit wreedaardig wezen. Om het hoofd te kunnen bieden aan de mensen, moest ik zijn als zij; ook zo gemeen en slinks, argwanend en bedrieglijk. Ik had mij anders moeten tonen dan ik was, zoals de katten en de honden, die mee van hun tafels eten, in hun kamers wonen, dienstbaar zijn en onderdanig,

[pagina 205]
[p. 205]

spinnend op hun schoten liggen en de handen likken die hen slaan, maar heimelijk bijten, heimelijk kapen, heimelijk vies zijn, ver van mensenogen zich toch dieren blijven tonen zoals alle anderen. Hoe verachtelijk! Maar zo alleen en anders niet, was het hun mogelijk hun ganse leven onder mensen door te brengen. Wie van elders, uit de vrijheid kwam en in zich nog de droom der wildernissen en verlangen naar de verste einders droeg, kon nooit zijn ware aard verloochenen en onoprecht zijn, menselijkheden veinzen en de speelzucht van de vrijgeborene vergeten. Hoe zou ik mij kunnen wreken voor wat zij mij hadden aangedaan, wanneer ik zelf niets menselijks bezat?

Mijn leven en bestaan zou ik verdedigen met ieder middel binnen mijn bereik. Maar ongehinderd, zou ik niemand willen kwaad doen, zelfs niet nu ik bijna niets dan kwaads had ondervonden. Bittere ernst vergalde hun het leven, als zij in mijn spel alleen maar kwaad, in mijn weetgierigheid alleen maar hebzucht en in mijn aanhankelijkheid slechts overlast ontdekten. Al hun kunde had hun niet geleerd, de onschuld van het spel te vatten, vriendelijk aan niets te denken dan elkander te vermaken, zonder argwaan met elkander om te gaan, hun liefsten te beslapen en hun voedsel samen te verdelen, te genieten van de wereld en de dag, en zorgeloos vertrouwend op de morgen in te sluimeren. Dwaze, dwaze, en toch machtige, aan middelen rijke mensheid! Voortaan wist ik het, wat aan mij en mijn soortgenoten schortte. Maar ook wat aan hen, de mensen, hopeloos ontbrak. Grimmigheid verzwaarde al hun handelen, en wij, wij waren veel te zeer gehecht aan spel. Mijn hele jeugd was, wat ik mij daarvan herinnerde, slechts spel geweest: een onbezorgd doorhutselen van alle dingen, alles als mijn mogelijk domein beschouwend, iedere gebeurtenis als een verrassing, iedere ontmoeting als een feest en zelfs gevaren als de prikkelende geur die de ene dag aantrekkelijker maakte dan de andere. Mijn hier-zijn was ook maar een spel geweest, terwijl de mensen het beschouwden als iets vreselijks. En wetend hoezeer zij van hun kant spel verachtten, kon ik niettemin alleen mijzelf zijn door de wereld speels te blijven aanzien. Of was dit toch al te dwaas?

Zulke dingen overwoog ik toen, nog steeds onkundig van het bederf der menselijkheid waarmee ik zelf al was besmet: het denken aan mijzelf, piekeren over innerlijke zaken, over het waardoor en hoe

[pagina 206]
[p. 206]

en waarom van mijn handelen, waarover ik mij vroeger nimmer had bekreund. Ik was er ongemerkt toe gebracht en had niet in de gaten dat ik hiermee juist het ergste kwaad der mensen had overgenomen - een onzichtbaar kwaad, omdat uit al hun doen en laten zelden blijkt, dat zij ontstaan zijn uit gepieker. Als een heimelijke ziekte heeft die zucht hen, groot en klein, beslopen. Zij veinzen onnadenkendheid, maar worden van de vroege morgen tot de late avond slechts door arglist beheerst. En zo vergeten zij rechtuit te denken en rechtuit te voelen; als de wormen kruipen zij alleen op kronkelwegen voort, en alle vruchten van hun handen worden aangevreten door de worm van twijfelzucht en veinzerij. Ik had hetzelfde moeten doen... misschien hier in hun midden vaak genoeg gedaan... ik wist het niet - nog niet. Eens, toen het werkelijk te laat was, zou het mij wel blijken.

Nu was ik al tevreden mijn gemoedsrust te herwinnen door dit overpeinzen. Ik begon mijn staart te koesteren en te likken, dubbel dierbaar als hij mij geworden was, wijl hij geen dienst meer kon doen. Als een bal zo klein hield ik me, en het diepe denken bracht mij in sluimer, en ik droomde zoals dieren dikwijls dromen: dat ik eerst een wolk was en toen regen, en toen als een beek langs bergflanken stroomde, tot ik in een wieling stil werd, opging in een steen, verdroogde, mos werd en als mos verwoei naar een groot oerwoud, waar ik traag maar breeduit groeide langs een oude boomstam, zelf een boom werd en zijn vrucht, die in de zonnehitte rijpte, openberstte en voortbracht wat ik nu geworden was: een kleine, vlugge, dartele aap, die losgewikkeld uit zijn bol, naar alle dingen sprong als in een weerzien van verwanten. Het was de heerlijkste van alle dromen!

Toen ik daaruit wakker werd, gevoelde ik mij als herleefd. Iets van mijn oude kracht en levenslust had zich hersteld. Ze hadden mij niet klein gekregen, en hoewel mijn staart verlamd bleef, was de pijn geweken en het beven opgehouden. In de verte zonk de zon, en al de etensgeuren uit de huizen zweefden langs de boom waarin ik lag, maar deerden mij niet meer als een verlokking om terug te keren naar die oorden des verderfs. Boswaarts zou ik gaan; reeds viel de schemer in, nog enkele uren en ik zou voorgoed de rechtopgaanden met hun kromgetrokken binnenste verlaten.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken