Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Mijn aap lacht (1991)

Informatie terzijde

Titelpagina van Mijn aap lacht
Afbeelding van Mijn aap lachtToon afbeelding van titelpagina van Mijn aap lacht

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.38 MB)

Scans (12.62 MB)

ebook (2.95 MB)

XML (0.57 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Mijn aap lacht

(1991)–Albert Helman–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

IV

Op de een of andere heimelijke manier drong van wat ik de oudste meegedeeld had, toch het een en ander tot de overigen door, veranderd en verfraaid misschien, of onvolledig en nog veel onzinniger dan het al was; maar dit belette geenszins dat het ingang vond en uitermate gewaardeerd werd, zoals mij voortdurend bleek, bij elke avondceremonie met mijn staart, die als de kostelijkste zaak ter wereld werd vereerd wanneer ik hem ten leven had gewekt, zoals ze dachten, maar ook overdag, bij het verder trekken, het verdelen van de voederplaatsen, onze overige bezigheden, waarbij men mij steeds de voorrang liet en op het laatst ternauwernood meer acht sloeg op de oudsten, maar alleen op mij. En ook de oudsten hadden zich daarin geschikt, tevreden dat een ander, die veel meer was, meer vermocht en wist, en heel wat meer ontzag afdwong, hen van hun taak ontlastte.

Wist ik de Mandrillen op mijn vernuftige wijze tot zulk een geloof te inspireren, zij van hun kant gaven mij door dat geloof en hun blind vertrouwen een voortdurend groeiend bewustzijn van mijn vermogen om hen tot grote daden te brengen en tot een zo superieure

[pagina 243]
[p. 243]

organisatie als paste bij hun prachtig uiterlijk en mijn capaciteiten. Ik voerde een aantal regelingen in, die het dubbele doel hadden, de gelederen van mijn troep snel te doen toenemen en tevens hen voor te bereiden op een tocht om alle andere apen aan zich te onderwerpen, teneinde deze weer voor verdere veroveringen te gebruiken.

Voor het eerste doel bepaalde ik, dat de wijfjes, die zich uiterlijk maar weinig onderscheidden van de mannetjes, afzonderlijk een rustiger en meer teruggetrokken leven moesten leiden. Zij hadden maar één plicht: zo snel en zoveel mogelijk jongen voort te brengen. Wie van haar daar niet voor zorgde, was de kost niet waard. En geen gewacht op bronsttijd, lust of dergelijke onzin meer. Had niet de mens zijn menigvuldigheid te danken aan het feit dat hij zijn kroost verwekt hoe en waar en wanneer hij maar kon? Geen tijd voor afwachten of voor geflikflooi; kinderen waren algemene plicht, en daarmee basta. Derhalve koos ik een klein aantal flinke, sterke knullen van Mandrillen uit, en gaf ze op straffe van de ergste tuchtiging tot exclusieve taak, de wijfjes te bevruchten, oude en jonge, suffe en aantrekkelijke, allemaal, zin of geen zin. En voorts te zorgen dat ze dit proces voortdurend aan de gang hielden. De kleine weerzin die in het begin aan beide kanten nog aanwezig was, verdween al gauw. Het kleintjes krijgen werd een soort van onderlinge wedijver, en het is zeker dat ook de mannetjes er weldra veel plezier in kregen, want ze werden goed behandeld. Al in korte tijd was er een leger kleintjes, zoals deze troep tevoren nooit gekend had, en de oudsten die ik opgedragen had zich voortaan enkel met dat jonge grut bezig te houden, waren trots op deze aanwinst.

Wat het andere doel betreft, ik zorgde daarvoor door een achtergrond van een nieuw bewustzijn bij hen aan te kweken en door praktische oefeningen in te stellen. De achtergrond van zulk een nieuw besef was hoogst eenvoudig, lag zelfs voor de hand. Ik bracht hun bij, dat in de wereld enerzijds het uitverkoren volk der Mandrillen bestond, hetwelk niet voor niets tot hier in deze streken was gekomen en ten teken van zijn superioriteit de blauwe schelpen op de wangen droeg, die niemand anders, apen evenmin als de overige dieren, bezat. Zij waren superapen, de enige die kiemen in zich borgen voor het nieuwe tijdperk van de overvloed. Ze moesten trots

[pagina 244]
[p. 244]

zijn op die functie. Anderzijds, dat alle andere apen naast hen slechts barbaren waren, minderwaardig en tot dienstbaarheid gedoemd. Het waren niets dan wildemannen, klagers, zuchters in verworpenheid; zij konden, groten, kleinen, zwarten, bruinen, samen worden aangeduid als gedegenereerde apen, jammerlijke wezens, misgeboorten aan wie men alleen met haat en afkeer denken mocht. Wee, wie der Mandrillen kiemkracht met die van ontaarde apen zou bezoedelen! Zulk een rassenschande vroeg de doodstraf. En om hieraan op een duidelijke manier kracht bij te zetten, onthield ik mijzelf van ieder vleselijk contact met de Mandrillen-wijfjes, die mij er des te grotere verering om betoonden, terwijl ik om dezelfde reden door de mannetjes verafgood werd. Ook weigerde ik demonstratief van hun insekten mee te eten en iets anders dan plantaardig voedsel te gebruiken. Zij zagen daarin iets, dat mijn uitzonderlijkheid versterkte, en dit was ook precies wat ik bedoelde. Zo maakte het een en ander hen zeer Mandril-bewust, terwijl er tevens mee voorkomen werd, dat zij gingen twijfelen aan mijn eigen meest superieure supermandrilsheid.

Met het praktisch gedeelte maakte ik evenmin veel omhaal. Was eenvoud geen kenmerk van het ware? Ik zocht de wildsten en sterksten uit de troep bijeen, en liet ze drillen zoals ik dat eertijds bij de Slingerapen had gezien, maar veel beter en niet in zo grote getale. De Slingerapen waren maniakken geweest, en dat was hun ondergang geworden. Mijn vechtersbazen werden echter planmatig geoefend en als onderdeel van een groot en veelzijdig geheel. Wat een lust en een fierheid kregen ze door al dat drillen! Zozeer, dat ik om uitdrukking hieraan te geven, hun naam veranderde, zodat de leden van dit keurkorps niet langer Mandrillen maar Drilmannen werden genoemd. En dat was zo ongeveer de hoogste eer die door wie dan ook te verwerven viel. Ik had ze tot stoottroepen voorbestemd.

De overigen kregen tot opgaaf, in ieder opzicht aan onze verzorging te werken. Te zorgen dat wij steeds meer levensruimte verkregen, te maken dat wij zoveel mogelijk op onszelf konden blijven, te voorkomen dat vreemde elementen binnendrongen in ons gesloten volksbestaan. Troepbelang gaat voor eigenbelang, dat was het denkbeeld waardoor ik al hun doen en laten liet beheersen. De afzonderlijke Mandril bestond niet meer, behalve als hij kwaad gedaan had en

[pagina 245]
[p. 245]

moest sterven. Want op schier elke overtreding stond de doodstraf; niets toch werkt zo aanstekelijk als het slechte, niets zo heilzaam als het goede voorbeeld. Streng werd recht gedaan, en toen er inderdaad een zestal stommelingen en kwaadwilligen gewurgd waren - daarvoor zorgde bij toerbeurt een van de Drilmannen - toonden de overigen zich niet alleen volkomen volgzaam en gewillig, maar zelfs boven mijn verwachting opgewekt, geestdriftig en vol nieuwe vondsten. Wel een groot bewijs dat ik het bij het rechte eind had.

Nu ik uit afstand van een ander leven aan dit laatste tijdperk van mijn apenbestaan terugdenk, merk ik wel, dat ik toen, ondanks al de eer en het vertrouwen die mij te beurt vielen, allerminst gelukkig of tevreden was. Maar ik gunde mij destijds geen tijd om mij hierop te bezinnen. Er viel veel te veel te doen. Ik droomde alleen maar van nóg grotere macht, nóg grotere daden, en was voor al het overige ontoegankelijk. Ik zweepte de Mandrillen op, en zij op hun beurt prikkelden mij tot steeds meer. Wij maakten roekeloze, woeste tochten langs de zee en door het bos. Wij sloegen alles stuk wat wij maar vonden, rukten boompjes uit en struiken, braken takken af in menigte, zomaar, uit pure lust om onze kracht en onze vreugde-in-geweld te uiten, zonder verder praktisch doel. Wanneer wij nu eens sluipend, dan met veel tumult naar andere plaatsen trokken, vluchtten alle kleinere dieren, schenen ook de grotere ons liever uit de weg te blijven, en beving ons dagelijks al meer en meer een triomfant gevoel, dat wij de meesters waren, oppermachtige en sterke meesters van de wildernis. Alleen, wij waren nog geen andere apen tegengekomen. Dan pas zou de proef op de som geleverd worden.

Intussen kon ik trots zijn op mijn werk dat al in korte tijd zoveel verandering gebracht had onder mijn nieuwe metgezellen, die zelf behoorden tot de beste en mooiste apen welke ik ooit had leren kennen, maar mij niettemin beschouwden als een hoger wezen dat zij dankbaar waren te mogen volgen en in wie zij, zonder dat nog maar het kleinste deel van wat hun voorgespiegeld werd, bereikt was, toch een onbeperkt vertrouwen stelden. Niemand vroeg meer iets, niemand betwijfelde mijn inzicht. De onwilligen, ze waren uitgeroeid en al vergeten. Ik, hun leider Lamstaart (zoals ik mij verbeeldde dat zij mij bij de schaarse keren van hun gedachtenwisseling noem-

[pagina 246]
[p. 246]

den) was hun ziel, hun aard, ja hun instinct geworden. Wat zij wilden, wat zij deden, alles kwam door mij, was ik, bepaalde ik. Die tallozen, zij waren slechts als vingers van mijn hand, als haren op mijn lijf. En daarom ook was ik de schoonste en de beste in werkelijkheid. De drager van de staart die hun hun richting aanwees bij de ceremonie van de ondergaande zon, een ritus welke steeds met diepere eerbied en ontzetting bijgewoond werd. Drager van de staart der toekomst, niet meer achterwaarts, maar voorwaarts uitgestoken. Hoeder van de staart der almacht, van de wijsheid en voorzichtigheid der slangen en de ervarenheid der mensen.

Leider Lamstaart! Trots herhaalde ik bij mijzelf die naam, van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat. En zelfs wanneer ik sliep, scheen nog de geurenzware nachtwind in mijn oorschelp, nu als uit de mond van vrome mensen in hun kerken, deze naam te fluisteren: Leider Lamstaart! En ik vond daarin voor nieuwe dagen nieuwe kracht, de inspiratie die ik nodig had en de verterende onrust die mij aandreef voort te gaan met mijn Mandrillen tot het einde van de wereld aan te voeren; totdat alles aan mijn voeten lag en weggevaagd kon worden met mijn staart.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken