Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Orkaan bij nacht (1976)

Informatie terzijde

Titelpagina van Orkaan bij nacht
Afbeelding van Orkaan bij nachtToon afbeelding van titelpagina van Orkaan bij nacht

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.12 MB)

Scans (10.82 MB)

ebook (3.01 MB)

XML (0.45 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Orkaan bij nacht

(1976)–Albert Helman–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 21]
[p. 21]

III

Nu ben ik hier in een vreemde stad, waar ik niets te doen heb en niemand ken. Ik vind een langvergeten sensatie terug: die van verveling en doelloosheid, want ik kan er niet toe komen te lezen, de theaters en musea hier zijn niets bijzonders, en ook op het mooiste landschap raak je na enkele uren uitgekeken. Dies verbeuzel ik mijn kostbare uren in een paar cafés en bezie de onverschillige voorbijgangers, de rare gedrochten die men mensen noemt.

Ook dat zijt gij. Ook ik ben een der hunnen. Zal niet in een andere stad een eenzaam man in een café zitten en uit verveling de voorbijgangers bekijken, en mij voorbij zien lopen: een klein beetje gebogen, blonde veertiger in donkere mantel, een van de duizenden gelijken die komen en gaan van hun kleine oorsprong naar hun nog kleinere doel? Wat zal die onbekende man in dat onbekende café van mij denken? Precies hetzelfde wat ik van hem denk: armzalige stakkers, wist ik maar wat in jullie omging, ik zou mijzelf ook beter begrijpen. Soms neem ik mijzelf waar, hoe dwaas ik hier door deze straten ga, en de kostbare uren van mijn leven, die nooit meer terug te winnen zijn en die ik eens maar al te bitter zal betreuren als ik zo oud ben dat ik moet sterven, hier worden verdaan. Ik wilde dat er iets gebeurde, iets verschrikkelijks, het is mij onverschillig wat. Ik wilde... en toch ben ik bang. Toch word ik steeds weer opgejaagd door ongemotiveerde angsten dat iets vreselijks inderdáád gebeuren kan, en ik machteloos zal zijn de starre gang van zaken te keren.

En intussen wordt het avond. Steeds weer is dit het uur waarop ik alle dingen heviger, angstwekkender ervaar. Tussen licht en donker in. De huizen worden groter; straten, pleinen diep en leeg; de wereld groeit, dijt uit in leegte en verlangen, en de nacht begint met een onhoorbaar klagen, smeken am erbarming. Jongensachtig is het, maar ik stel me voor hoe in een onbekende straat hier, op een bovenhuis een kamer donker blijft; een arme, stille kamer, waar een jonge vrouw zich naar een spiegel buigt, de schemerende vormen van haar naakte lijf nog éven ziet en denkt: wanneer zal eindelijk de Ene komen, die mijn hart verbeidt? Waarom jaar-in-jaar-uit alleen zijn? Is er dan geen liefde mogelijk? Zijn dan alle harten dood? Ze

[pagina 22]
[p. 22]

zucht en kleedt zich langzaam aan, en aarzelt moedeloos bij iedere beweging.

Waarom denk ik aan zoiets?

Omdat ik iemand zoek naar wie ik luid zou willen roepen: ‘Hier, hier ben ik! Samen zullen wij gelukkig zijn en roekeloos ons leven leven. Wacht mij, lief, ik kom!’ Zou ik zoiets dúrven? Neen; ik weet heel zeker: neen! Dit zijn maar dromen, en in werkelijkheid wacht in die donkere kamer niemand. Zij die er verblijven, hebben aan hun leed genoeg en zoeken naar iets simpelers; een beetje werk, een beetje welstand, en ze gaan des avonds naar de bioscoop. En ikzelf, ik ben niet naïef genoeg meer voor zoiets. Als toen ik nog student was en geloofde dat ik in een betere stad dan Delft zoiets wel kon beleven. Waarom blijven zulke dromen steeds verborgen voortbestaan? Ik dacht: een jaar student zijn in Parijs, een kleine zolderkamer in 't Quartier Latin en een vriendin... Tussen elektrotechnische berekeningen door heb ik aan Murger en Musset geloofd, en omdat mijn vader niets van zulke buitensporigheden wilde weten, heb ik lang daarna nog mijn illusie ongeschokt bewaard. En nu, nu kon ik naar Parijs gaan, en ik heb het niet gedaan. Ik heb mijn geloof verloren - niet aan de mansarde en het lief vriendinnetje - misschien nog niet; maar lang reeds aan Parijs, aan de vervelende verburgerlijkte wijk die eens mijn heul scheen, om de vastgekoektheid van mijn ouderlijke omgeving te ontwijken.

Zo ben ik dan verder zuidwaarts afgezakt, naar andere oorden, verder nog van huis dan ik het vroeger ooit had durven wagen. Maar ook deze illusie, dat men ergens anders beter is dan waar men zich toevallig reeds bevindt, ontbreekt mij voortaan. Hier in deze stad die typisch Spaans heet en een parel van de Middellandse zee door al de dichterlijke kletsers wordt genoemd, is enkel het décor, de alleruiterlijkste aanblik van de mensen en de dingen anders. Maar de leegte, de onnozelheid, de weerzin is ook hier gelijk. Een deel der mensen tobt en lijdt gebrek en zoekt er nog een kleine eer in om te lijden; en een ander deel lijdt aan zijn overdaad, zijn onderdrukken. Allen zijn gelijkelijk onverzadigbaar.

Ik wilde dat iemand mij aansprak. Ik heb reeds lang niet meer dan de enkele onmisbare woorden gezegd; tegen de hotelhouder en tegen een paar kelners. Dat is alles. En dan dat eeuwige

[pagina 23]
[p. 23]

zelfgesprek met Minne Postma, mijn sombere reisgenoot. Altijd eenmaal één, dat maakt tenslotte twee. Als dit geen waar woord is... Het zonderlinge is, dat ik 't met deze tweede soms oneens word, nu juist, bij zulk een kalme reis, wanneer de avond valt. Wanneer ik verder wil dan zegt hij: blijf! Wanneer ik mij een Broom verzin, zoals die van de zolderkamer en de jongevrouw, dan zegt hij: onzin, je kunt beter weten. Als ik beweer, dat zelfs een hoer een ziel heeft en het misschien beter is met zulk een vrouw een uur van zelfvergeten door te brengen dan nog langer zo alleen te zijn, dan antwoordt hij hoogmoedig: En ik dan? ben ik niet te goed voor zoiets, voor die handel? Ik zou dit tweede Zelf moeten haten, want hij wil geen avontuur en ook geen resignatie; hij wil iets van zo grote zuiverheid en spanning als niet te vinden is op deze aarde. En toch spreekt hij altijd of hij beter weet. Hij heeft zo dikwijls bij mijn handelingen ingegrepen, ze omgeschakeld; maar nog nooit heb ik hem zo nabij, zo duidelijk, gelijk een tweede in mijzelf ervaren, als thans. Ik zou hem ergens moeten achterlaten, verliezen als een ongewenste reisgezel. Maar hoe? Een wezen zou zich moeten kunnen delen en op twee plaatsen tegelijk zijn, met de ene helft in de hemel en met de andere in de hel. Maar tegelijkertijd. Misschien is zo-alleen de rust bereikbaar. De brave vermaner in mij, die ik zo haten kan op vele ogenblikken, zou ik dan thuis moeten laten bij Béa... die het goed met hem alleen zou kunnen vinden. En eindelijk bevrijd en werkelijk eenzaam zou a al mijn avonturen kunnen zoeken.

Doch avontuurlijk is dit malle Spaanse stadje geenszins. Het is de ánder in mij, die me naar dit oord gevoerd heeft. Blijkbaar om hier of te sterven en te leren dat er aan het fatum geen ontsnappen mogelijk is. Machten buiten ons beschikken over ons; en even ongevraagd als we in dit leven zijn gestort, even willoos worden wij van hot naar her gesleept. En mogen prat gaan op al onze middeltjes om de elementen en het leven te bedwingen; het is maar kinderspel, gepruts met speelgoed.

Maar al mijn filosoferen helpt ook weinig; het verdrijft de droefheid niet, die met het dalen van de avond mij bevangt. De schaduwen die in de nissen der balcons en in de smalle stegen zich verdichten, kruipen óp in mij, verhullen het verstandslicht dat zijn laatste troost gaf. Een instinct wordt wakker - maanlandschap aan zee - dat ín mij is. Zijn er nog an-

[pagina 24]
[p. 24]

dere mensen die zichzelf binnenwaarts bezien gelijk een landschap? Zonderling. En deze smartelijkheid is onbewogen, als het maanlicht en de bergen en de spiegelgladde zee, en strekt zich uit naar eindeloze verten. Is het bij de eerste mens begonnen die bewustzijn had, en zal het niet meer eindigen voordat de laatste is verdwenen? Hoort deze onvervuldheid tot ons wezen; zijn wij inderdaad zoals de mythen leren, wreed-verdrevenen uit buitenaardse paradijzen? Vragen, vragen. Arme Minne Postma, je hebt het met je kennis nog niet verder dan een vragenreeks gebracht. En de anderen, zijn die wijzer? Neen, dat niet; dan zouden zij het antwoord reeds gegeven hebben. Maar ze vragen evenmin, ze denken niet, ze leven onbewust hun leven, en ik schaam me: vaak benijd ik ze, verlang ik dat ik niets van wat mij thans bezielt, gekend had. Waarom moet ik dieper en bewuster lijden dan een ander? Heb ik het gewild? Alleen geluk heb ik verlangd, niets anders. En nu zou ik mij tevreden willen stellen met een geestelijke slaap; niet-eens geluk begeer ik meer, ik ben geen kind dat om de sterren huilt. Vroeger dacht ik: alles ligt toch aan jezelf. Het is niet waar; dit Zelf is slechts een fictie. Wij zijn geen zelfstandigheden, ik althans niet; alleen maar cijfer in een eindeloos zichzelf berekenende formule. Ik zou ermee tevreden willen zijn, wanneer zo'n cijfer werkelijk ongevoelig zijn kon, niet moest lijden, wachten, dulden en verlangen.

Het is de avond die mij brengt tot dit vervelende gejeremieer. Het is omdat ik hier met mijn avonden geen raad weet; nog minder dan met mijn dag. Er is een met palmen omzoomde wandelplaats nabij de haven, die je vele malen op-en-neer kunt lopen, en waar blijkbaar allen komen die geen raad weten met hun tijd. Daar breng ik dan maar een groot deel van de avond en de nacht door met soezen op een bank; het is altijd nog beter dan een hotelkamer die je tot wanhoop voert, of een huiskamer waarin niets, niets nieuws je ooit meer verrast. Gistermiddag kwam een klein meisje naast mij zitten op de bank. Ze zal negen of tien jaar oud geweest zijn; een eigenwijs ding, aan de grens gekomen van haar eerste kindertijd. Ze zat een tijdlang voor zich uit te kijken, en liet haar benen bungelen. Blijkbaar had ze plezier in haar eigen ledematen, of bespeurde ze iets van mijn klein genoegen om dit onschuldige spel. Opeens keek ze mij aan met een paar grote, vragende

[pagina 25]
[p. 25]

ogen, zó dat ik een beetje verward werd en verlegen, en automatisch vroeg: ‘Hoe heet je?’

‘Maria,’ antwoordde ze heel lief, maar op zo'n zelfverzekerde manier alsof ze zeggen wou: ‘Weet je dan niet dat er miljoenen meisjes zijn die Maria heten?’

En in onwillekeurige reactie op die toon vroeg ik: ‘Heb je dan niet nog méér namen?’

‘Jawel. Maria Esclarmonde Rodriguez.’

‘Esclarmonde is een heel mooie naam,’ zei ik. ‘Een erg mooie naam.’

Het meisje hield haar benen stil en schopte een wolkje stof voor zich uit. Het kan opeens verschrikkelijk moeilijk worden, een gesprek te voeren met een kind. En toch was dit mij aangenamer dan wat ook, want ik had reeds een week met niemand anders dan met kelners en hotelhouders gesproken. Daarom vroeg ik maar weer:

‘Hoe noemen ze je thuis, Maria of Esclarmonde?’

‘Maria,’ zei ze. ‘Esclarmonde alleen als ik ondeugend ben.

Want dat betekent weerlicht, zegt mijn moeder.’

Ik moest lachen en het kind keek me eerst verbaasd aan, daarna begon het mee te lachen.

‘Dat komt ervan,’ zei ik. ‘Als je ondeugend bent, word je ook geplaagd. Ben je dan weleens ondeugend?’

Ze knikte van ja, maar zei niets. We zwegen weer, en ik dacht: waarom moet je nu juist je eigen schuldgevoelens aan dit lieve kind suggereren? Is dit niet altijd je fout geweest? En ik trachtte het kwaad te herstellen door op te merken: ‘Alle kinderen zijn weleens ondeugend. En de grote mensen trouwens ook.’

‘O ja,’ gaf ze knikkend toe; met een soort van genadige welwillendheid.

‘En hebben ze je niet verteld wat Esclarmonde werkelijk betekent?’

‘Neen. Wat zou het dan nog meer betekenen?’

‘Licht der wereld. Het is een heel erg mooie naam en ik ken niemand die zo mooi heet. Als je later groter bent...’

Ik voltooide mijn zin niet. Waarom zat ik in 's hemelsnaam zo te orakelen tegen dit kind; alsof ik haar het hof wou maken. Een kind van tien jaar. Of sprak ik tegen de vrouw die ze zou kunnen worden, die ik in mijn verbeelding al zag, tien jaar ver-

[pagina 26]
[p. 26]

der? Wat is tijd en ruimte anders dan een waandenkbeeld? Wat belet mij om opeens reeds tien-jaar-verder te beleven? Maar dit kind zou straks naar huis gaan, een doodgewoon meiske zoals alle andere. Daarom kon ik beter zwijgen.

Maar wat een naam. Voor een sterke jonge maagd, weerbaar en teder tegelijk; vurige ogen en een strakke mond; een vloed van zwarte lokken, achteruitgekamd; twee jonge uitdagende borsten, ranke leden en twee blanke handen. Esclarmonde tien jaar verder.

Esclarmonde... Zou dát de vrouw zijn die ik sinds mijn jongensdromen wacht, voor wie ik alles heb doorstaan, doorstaan moest en nog móet doorstaan? Daar heb je weer de vaardige uitvindersverbeelding van mijnheer Postma. En hoe slecht klopt mijn berekening. Nog tien jaar... Goed, neem aan dat deze Esclarmonde dan bestaat. Dan ben ik reeds de vijftig gepasseerd, een grijsaard dus, en Béa heeft dan grijze Karen, en Monica is dan een goed stuk ouder dan mijn Esclarmonde. Hoe belachelijk. En Olaf... wel, ze zou voor Olaf zijn. Hij zou mij haar zonder moeite afhandig maken, mij met een blik, met een gebaar verdringen; en het recht zou aan zijn kant staan. Voor degene die nog niet geleden, niet gewacht, niet levenslang begeerd heeft. Onbereikbaar zijn mijn eigen visioenen, zelfs in de droom.

In de verte zag het meisje speelgenoten. Ze stond op en holde naar hen toe, zonder nog te groeten. Toen ze na een poos gedrieën voorbijkwamen, deed ze alsof ze mij niet zag. Ze hebben haar natuurlijk ingeprent zich niet met vreemde mannen in te laten. Dat leren alle mensen aan hun kinderen, terecht... en hoezeer ook ten onrechte.

Nu zin ik reeds een dag lang op die naam en op mijn vage voorstelling van Esclarmonde als twintigjarig meisje. Ik heb dezelfde bank weer opgezocht, en nu vanavond weer... ofschoon ze zeker reeds naar bed is en op deze tijd geen kinderen meer hierheen komen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken