Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Wederkerige portretten (1985)

Informatie terzijde

Titelpagina van Wederkerige portretten
Afbeelding van Wederkerige portrettenToon afbeelding van titelpagina van Wederkerige portretten

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.89 MB)

ebook (7.39 MB)

XML (0.39 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Wederkerige portretten

(1985)–Albert Helman–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 70]
[p. 70]

10. Lili Cornils

Laat ik dan één keer in nuchtere woorden trachten te schrijven over haar, aan wie ik zo menig gedicht heb gewijd, nadat ons zeven-en-twintigjarig samenleven een van de twee mooiste gedichten geweest is, die ik ooit - al belevend - mocht lezen. Wat ik dan nu over Lili zeggen wil, betreft alleen het éne, betrekkelijk kleine aspect van haar talrijke vermogens die ondanks alle fysieke zwakte door taaie wilskracht en een engelengeduld toch tot uitdrukking kwamen: haar talent als beeldende kunstenares. Zij boetseerde mijn eerste buste, mij kennende als geen ander, en dat zij dit naar mijn gevoelen uitermate geslaagde werk een paar weken na zijn voltooiing ondanks al mijn protesten weer vernietigde, zegt evenveel van haar hooggestemde aspiraties als van haar daarmee gepaard gaande zelfkritiek. Vol bewondering voor menige andere

[pagina 71]
[p. 71]

beeldende kunstenaar, auteur of componist als zij was, heb ik haar nooit, ook maar in de minste mate voldaan gezien over haar eigen werk. Het heeft mij steeds de grootste moeite gekost om nu en dan, soms zelfs op slinkse wijze, iets wat zij gemaakt had voor destructie te vrijwaren. Er zijn van die naturen die zo hoog willen mikken, dat de meer platvloerse zin en zinnigheid van Bredero's ‘Nog niet’ hun ontgaat. Zij beginnen wel steeds opnieuw, maar schoppen het reeds-gemaakte terzelfdertijd als een hindernis van zich weg.

Als oudste dochter van een Hamburgse beeldhouwer, die zij om zijn koppig nazisme reeds vroeg verloochende, had Lili Cornils, met tegenzin om mijnentwil een Nederlandse geworden, zich al op jonge leeftijd veel van zijn knappe techniek meester gemaakt, en sedert ik haar tijdens haar vrijwillige emigratie in Spanje ontmoette, zag ik haar op de schaarse dagen dat haar zwakke hart het veroorloofde, ijverig voor de boetseerbok staan. ‘Je zult levenslang invalide blijven,’ hadden de doktoren haar gezegd, maar zij kenden haar ijzeren wilskracht niet, die ook ik heel lang onderschatte. Waarschijnlijk had hun vonnis wel iets te maken met haar voortdurend twijfelen aan zichzelf.

Zij werkte zonder de minste pretentie, eenvoudig bij wijze van zelfexpressie en om haar fantasie uit te leven; met geen ander doel. Haar ‘mannelijke’ intelligentie, weliswaar verbonden met een uitgesproken ‘vrouwelijke’ intuïtie en fijngevoeligheid, zorgde ervoor dat zij zichzelf niets wijsmaakte, hoezeer anderen haar ook prezen. Zij wilde zich nooit als ‘professional’ voordoen en het kostte mij telkens alle overredingskracht om haar werk aan anderen te mogen tonen. Zelfs tegenover mij, haar man en duurzame minnaar, was zij in dit opzicht schroomvallig, al nam zij gretig de kritische opmerkingen van wie zij vertrouwde in zich op. Dit waren overigens maar weinigen: in onze Spaanse tijd niet meer dan een paar schilders waarmee ik omging, daarna in Mexico vooral ook ‘experimentelen’ als Germán Cueto en Juan O'Gorman (hij maakte het befaamde, enorme mozaïek dat de Universiteitsbibliotheek van Mexico City van buiten versiert), onze indiaanse buurman in San Angel, de ruige, gezette Diego Rivera, en onze andere buur, de schilderende Otto Butterlin. Met Siqueiros, die ik bijzonder graag mocht, kwam ik helaas pas na de oorlog in contact.

Toen wij op het nippertje vóór het uitbreken van de Wereldoorlog in Nederland waren en tijdens de eindeloze bezettingsjaren waarin wij de wederzijds gedane belofte om ons ‘nergens’ mee te bemoeien allebei zo deerlijk schonden, was Melle haar enige artistieke vertrouweling, aan wie zij uit eigener beweging haar werk toonde. Met heel zijn ongekunstelde natuur - de ‘volksjongen’ met een ongelooflijk gecompliceerd ‘inwendige’ en een maar half gecamoufleerde overgevoeligheid - had hij zelfs zoveel vat op haar, dat zij een ruil aangingen. Lili zou het ‘fabeldier’ waarmee zij bezig was en waarover Melle zich enthousiast toonde, afmaken; Melle een schilderij dat hij onder handen had en zij zouden gelijk oversteken als beide werkstukken voltooid waren. Zo werd Melle een van de zeer weinige bezitters van een van haar sculpturen - ikzelf nooit - en zij van een van zijn zeer goede panelen dat hij op de typische Melle-manier ‘Zondagmorgen bij mijn tante’ noemde. Een boeiend schilderstuk, als zoveel van deze al te vroeg gestorven ras-kunstenaar.

Voor zover ik weet, bestaat er verder nog maar één beeldhouwwerk van Lili Cornils,

[pagina 72]
[p. 72]

en wel een monumentje in de grote tuin van iemand in Cuernavaca (een van de vele schilderachtige stadjes van Mexico). Het stelt een kind voor, dat een of ander wonderlijk dier berijdt, en is te danken aan de opdracht die zij aanvaardde tijdens een hoogtepunt van onze chronische geldnood, die een goede vriend, Don Antonio Rendón (de filosoof die mij al in 1938 Heidegger - in een vertaling van Sartre! - en Wittgenstein in handen en tegen elkaar uit speelde) zo onduldbaar vond, dat hij een van zijn rijke relaties ertoe bracht de bestelling te doen. Deze werd toen met uiterste krachtsinspanning door Lili uitgevoerd, tot ieders tevredenheid, behalve die van haarzelf. Zij heeft dat beeld daarna ook nooit meer willen terugzien, ofschoon wij zelf nog een hele tijd in Cuernavaca woonden, waar de lucht zoveel beter was dan in de hoge vallei van Anáhuac waar Mexico City ligt en waar wij aanvankelijk woonden.

Het is al in de eerste tijd van ons verblijf in het Azteken-land geweest, toen wij ‘met niets’ dan het naakte lijf aan de calamiteiten van de Spaanse Burgeroorlog ontkomen, ons ternauwernood in de hoofdstad ‘gevestigd’ hadden, waar de enkele Mexicaanse vrienden woonden die ons daar verwelkomd hadden, dat Lili besloot weer aan het werk te gaan, - het zou waarschijnlijk hoognodig zijn voor ons voortbestaan. Om er weer in te komen na alle doorstane ellende en gevaren, leek het haar het eenvoudigst dat ik maar als model moest dienen; dit gaf de minste rompslomp, zij had dan geen voorafgaande afspraken te maken, ik stond altijd ter beschikking, want schrijven kon ik tenslotte overal. De kunstbroeders, bijna even arm als wij, zorgden weldra voor een boetseerbok, klei en het nodige gerei, en als echte ‘experimentelen’ gebruikten zij met voorliefde het woord ‘coöperativa’, dat ik tevoren alleen maar in verband met kruidenierswinkels had horen aanwenden.

Over de rol der echtelijke liefde in de kunstkritiek en over de (geringe) invloed van die liefde op de zelfkritiek zou een heel boekdeel te schrijven zijn. Ik vond, naarmate Lili's langzame, zorgvuldige boetseerwerk vorderde, steeds meer ‘rake dingen’ in haar typering van de vijf-en-dertig-jarige man, die zij weliswaar niet zo lang kende, maar die haar niettemin zo geheel en al was toegedaan (evenals zij hem) dat hij de overtuiging koesterde dat zij hem evenzeer ‘van binnen’ als van buiten doorzag. Iets van de liefdevolle, bewonderende blikken waarmee ik naar haar slanke gestalte, het bedenkelijke gezicht dat zij telkens trok, en vooral naar haar prachtige, smalle handen keek, bracht zij voor mijn gevoel onwillekeurig over op de buste die bezig was te ontstaan. Juist omdat zij wist dat zij maar kort achtereen kon werken, concentreerde zij zich enorm.

Gedurende de vele uren die zij er aan besteedde - telkens korte zittingen, maar over een lange reeks van dagen verspreid, met soms een weeklange onderbreking - spraken wij maar weinig samen. Ik zweeg, niet omdat wij elkaar niet zoveel te zeggen hadden, maar veeleer omdat op deze momenten van concentratie wij woordeloos, enkel in gedachte, onze voortdurende conversatie vervolgden. Want in werkelijkheid waren wij nooit uitgepraat met elkaar. Zelfs niet in al de vele jaren van ons samenleven heeft het ons ooit ontbroken aan boeiende, soms zelfs verrassende gespreksstof. Met niemand in mijn leven heb ik zóveel en intensief gepraat als met haar, en na haar dood, in de eerste periode van rouw vooral, was een van de sterkst zich aan mij opdringende gevoelens dat van ‘en we moesten elkaar nog zovéél vertellen, waar wij

[pagina 73]
[p. 73]

nog niet aan toe kwamen...’ Dit na ruim een kwart eeuw samenzijn, dat als een zomeravond omgevlogen was.

Door geen woorden of geluiden afgeleid, in de voor ons nog nieuwe stilte die vaak op de 1800 meter hoge vlakte van Anáhuac heerst wanneer men aan de stadsrand woont, kon ik de bezige vrouw des te rustiger gadeslaan, zoals zij daar stond in haar losse blouse en werkbroek, op sandalen en met een dunne zijden doek om haar roodbruine haren gewonden. Ik achtte het op zichzelf al een voorrecht door zulk een liefelijke gestalte nauwkeurig geobserveerd en geconterfeit te worden. Zonder dat zij haar ogen samenkneep om iets scherper waar te nemen, zonder dat zij zich boos maakte over de weerbarstige materie of haar eigen tekortschieten. Meestentijds sereen. Telkens wanneer de zitting afgelopen was, werd mijn kop zorgvuldig in natte doeken verpakt, - een operatie die voltrokken werd alsof mijn eigen, levende kop omringd werd door al haar vrouwelijke zorgzaamheid en met al haar liefde. Een enkele maal werkte zij er ook verder aan, buiten mijn tegenwoordigheid, - ‘on the spur of the moment’.

Intussen werd de gelijkenis steeds groter en de uitdrukking steeds meer ‘die van mij’, zoals ik mijzelf meende te kennen. Als daar maar niets van verloren zou gaan bij het afgieten, vreesde ik met een rijkelijk voorbarige vrees. Want zover kwam het niet. Toen ik op zeker moment, nadat ik de buste aan het eind van de zitting nog eens aandachtig bekeken had, suggereerde: ‘Kom er niet meer aan! Hij is zó helemaal goed,’ keek zij mij heel even aan met die lichtelijk droevige, ietwat skeptische blik van haar, die ik zo goed kende en die mij dikwijls charmeerde, en antwoordde langzaam: ‘Ik weet het nog niet... Niets is ooit helemaal goed...’

- ‘Ik haal even thee, ga zitten en rust uit,’ zei ik. Zij liet zich inderdaad neer op de stoel waarop ik tevoren geposeerd had en keek naar de kop; nu met de spleetogen die zij ook kon trekken, en waardoor haar gezicht dan een soort van Chinese raadselachtigheid kreeg. Zo liet ik haar achter om de thee uit ons bijna lege keukentje te halen. Het was een wonder dat ik niet alle drinkgerei uit mijn handen liet vallen toen ik de kamer weer binnenstapte. Want op de plaats waar tot dan toe mijn eigen grijsbruin verstilde tronie mij zo trouwhartig en welbekend had tegemoetgezien, stond nu een vormeloze klomp klei, die Lili nog bezig was in elkaar te stompen.

Een wanhopig ‘Wat doe je nou?’ ontsnapte mij. En pas daarna: ‘Waarom heb je dat gedaan, lieveling?’

- ‘Er deugde niets van,’ antwoordde zij. En mij daarop aankijkend met dat andere, serene, mij ten diepste ontroerende gezicht dat zij ook bezat - dat bijna wereldonttogen gezicht dat zij alleen voor de innigste uren van ons samenzijn bewaarde - vervolgde zij: ‘Wees er niet boos om. Jij blijft toch bestaan en niet dit onnozele afbeeldsel. Jij blijft altijd bestaan...’ Alsof zij daarbij verzweeg: ‘Maar niet het werk van onze handen... niet het mijne en niet het jouwe, - al dat geschrijf. En ik evenmin...’

Het kostte mij moeite Lili niet te laten merken dat ik bedroefd en teleurgesteld was. Sommige dingen verwerkt men maar langzaam, en hoe het resultaat van hun verwerking uitvalt, is onvoorspelbaar. Pas bijna veertig jaar na deze gebeurtenis en meer dan tien jaren na de dood van de beeldhouwster die de eerste, voor altijd verloren buste van mij maakte, ontstond ‘zo-maar’, uit de blauwe hemel gevallen, het gedicht dat ik

[pagina 74]
[p. 74]

‘Ars longa’ noemde en daarna publiceerde in mijn (door een samenloop van nare omstandigheden vrijwel onbekend gebleven) eerste deel Verzamelde Gedichten. Omdat het een bondige samenvatting geeft van hetgeen ik over Lili Cornils heb willen prijsgeven en het door zo weinigen gekend is, laat ik het hieronder volgen, hoe wars ik ook ben van het citeren van mijn dubbelganger.

Ars longa
 
Ik zie nog haar frêle vingers
 
- de rankste die ik ooit zag -
 
de klei boetseren, de vette klomp
 
die straks mijn portret zou worden
 
 
 
Ze heeft het voltooid en ik lachte
 
tevreden. Ze kende mij goed.
 
Daarom heeft ze 't beeld weer
 
vernietigd. Ik zei: ‘Dit is moord.’
 
 
 
Wij leerden elkander dapper te zijn;
 
dat ‘nog niet’ het devies
 
van de kunstenaar is, en zijn
 
dagelijkse fenix. Zo kort helaas kort.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken