Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Wederkerige portretten (1985)

Informatie terzijde

Titelpagina van Wederkerige portretten
Afbeelding van Wederkerige portrettenToon afbeelding van titelpagina van Wederkerige portretten

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.89 MB)

ebook (7.39 MB)

XML (0.39 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Wederkerige portretten

(1985)–Albert Helman–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige
[pagina 155]
[p. 155]

22. Nabetrachting

Het is Paul Citroen, die begenadigde tekenaar en portrettist, een man die niet alleen het ‘handwerk’ geducht verstond, maar daarover ook zinnige dingen wist te formuleren, de ‘theorie’ evengoed als de praktijk van zijn ambacht kende en zijn ideeën in allerlei boekjes duidelijk uiteenzette - een van de weinige schrijvende schilders - Paul is het, wiens woorden mij voortdurend als een motto, een rem en tevens een bemoediging voor de geest stonden bij het neerpennen van dit geschrift. Want in een van zijn boekjes deed hij de omineuze, mij voorgoed bijgebleven uitspraak: ‘Sinds wanneer heeft men met woorden gelijk inzake beeldende kunst?’

Mij is dit uit het hart gegrepen. Waarmee ik impliciet toegeef, dat mijn ‘gelijk’ al van meet af aan voor de haaien is. Ik schreef zo-maar invallen op; herinneringen die

[pagina 156]
[p. 156]

niemand mij kan afnemen; opinies van een leek, - en wie het beter weet, mag het zeggen en vergeven dat ik hier ‘groten’ en kleineren naast elkaar zette, enkel omdat ik ooit hun aandacht trok, sommigen van hen mij tijdens hun leven dierbaar waren en anderen het gelukkig nog altijd zijn.

Afkeer van het publiceren van dagboeken of het schrijven van mémoires heeft mij, naar ik aanneem, een uitweg laten zoeken om toch iets van het graag herinnerd gedeelte van mijn leven vast te leggen, zonder te vervallen in de onvermijdelijke willekeur en onbewuste ‘selectiviteit’, die mij in autobiografieën zo tegenstaan en mijzelf ervan weerhouden op de gebruikelijke manier mijn ‘levenservaringen’ aan de openbaarheid prijs te geven. Nu echter iets daarvan gerangschikt kon worden rondom een van tevoren bepaald thema en binnen de beperkte ‘keuze’ die zo'n thema vanzelfsprekend oplegt, zodat ik naar mijn gevoelens ‘volledig’ kon zijn en verder vrijelijk mijn gang gaan, - nu heb ik er vrede mee. Ik had iets soortgelijks ook kunnen schrijven over een aantal politici die ik heb meegemaakt, of over prominente componisten en solisten die ik gekend heb - liever niet over dito schrijvers en dichters, dat is mij te link - maar het zijn de beeldende kunstenaars geweest die, zoals reeds in de aanvang gezegd, het grootste aandeel gehad hebben in mijn esthetische en creatieve ‘vorming’, die tot op de huidige dag voortduurt.

Aan hen denk ik met de grootste dankbaarheid terug; ook aan diegenen onder hen, die tot dusver ongenoemd bleven omdat zij - wijs genoeg - geen portret van mij maakten, maar wel als goede vrienden mij in de gelegenheid stelden hun leven en werk van nabij te leren kennen, - op een intiemere manier dan het grote publiek vergund is, omdat ik temidden van hun alledaagse besognes menig produkt ‘van onder hun vingers’ kon zien ontstaan. Het gekozen thema van de ‘portretten van schrijver dezes’ noopte mij ertoe hen hier onbesproken te laten. Het is zo al mooi genoeg geweest; een hele exhibitie.

Moesten de voorafgaande hoofdstukken ter opening van een portretten-tentoonstelling dienen, zo'n veel te lange ‘inleiding’ zou alle bezoekers van de vernissage voortijdig op de vlucht gejaagd hebben, ondanks het feit dat er over precies twintig exposanten en een half dozijn meer ‘kunstwerken’ het een en ander gezegd moest worden. Maar gelukkig is dit niet het geval en zijn noch de besproken portretten, noch hun makers en maaksters ooit anders dan op deze plaats bijeen getrommeld of, om het nogmaal met Paul Citroen te zeggen: hier ‘onder woorden’ gebracht. Het enige wat zij gedurende enkele minuten, uren of dagen met elkaar gemeen hadden, is het toevallig gebruik maken van hetzelfde model, - één van hun vele modellen. En dat dit gemeenschappelijke ‘sujet’ hier zelf aan het woord is en de aandacht op hen vestigend, tegelijkertijd zoveel aandacht voor zichzelf vroeg, dááraan valt niet veel te doen. Het is het lot van alle ‘openers’ van exposities, ook als zij zich tot enige taak stellen, hun visie op het geëxposeerde uiteen te zetten in de hoop enigermate tot de kunstwaardering van hun toehoorders bij te dragen.

De mogelijkheid om iemands uiterlijk en attitude nauwkeurig uit te beelden door middel van de taal, alleen met woorden, is minimaal vergeleken bij de ‘directe’ middelen die de beeldende kunstenaar ten dienste staan. Dit is zo evident dat elke uitweiding dienaangaande overbodig is. Het is dan ook nogal pretentieus om van ‘wederkerige portretten’ te spreken bij de poging om weer te geven hoe ik tijdens het

[pagina 157]
[p. 157]

poseren de ‘kunstenaars aan de arbeid’ zag, met hun gespannen, morrende of opgetogen gezichten, en hun gedragingen tegen de achtergrond van hetgeen ik al van hen wist, met op de voorgrond hetgeen zij bezig waren te bereiken. Zij lieten de tijd - werktijd - opgaan in iets puur ruimtelijks, - het voltooide werkstuk. Ik daarentegen moest het ruimtelijke van ons tezamenzijn zien weer te geven met volzinnen die alleen maar ‘in de tijd’ bestaan, zich van komma tot komma voortbewegen en op zijn best, dank zij hun semantische ‘inhoud’, vluchtige, elkaar verdringende ‘ideeën’ en moeizame ‘beelden’ oproepen. Het is een ondeugdelijk middel, behalve voor de redeneerkundigen en de magiërs die ‘grote dichters’ genoemd worden.

Niettemin kwam de onderhavige titel mij geschikt voor, omdat daarin toch het accent valt op de wederkerigheid. Het model wist verdraaid goed dat het onafgebroken geobserveerd en zelfs kritisch geanalyseerd werd. (‘Wat een rotsmoel heb je,’ zei Wim Schuhmacher.) Zijn schilderende tegenpartij had echter niet het flauwste vermoeden, dat met hem of haar hetzelfde gebeurde, en heeft in alle onschuld ook nooit kunnen weten dat achteraf, in sommige gevallen vele tientallen jaren na dato, het model, als ging het om een stille wraakneming, op zijn beurt zou trachten uit de ‘donkere kamer’ van zijn geheugen alsnog een beeld te ontwikkelen van hetgeen hij toen waarnam. Dat dit niet zonder ‘nadere overwegingen ter adstructie’ en misschien ook wel ‘retouches’ kon gebeuren, is onvermijdelijk wanneer men alleen op ‘de kunst van het woord’ is aangewezen. Faute de mieux. En ik schreef het al hierboven: ‘Wat hebben de beeldende kunstenaars toch veel voor op de dienaren der overige Muzen!’

Wie alleen het povere medium van de taal tot zijn beschikking heeft, baten al zulke overwegingen geen zier. Hij blijft stumperen met zijn conterfeitsels, kan niet meer dan ruwweg ‘schetsen’ en moet zich maar gewonnen geven aan zijn de materie hanterende kunstbroeders. Ik zeker, die nog geen huisje, hondje of haasje weet te tekenen, laat staan een Jantje, Pietje en Klazientje.

Wel droom ik bijwijlen van een ‘Poor Man's Museum’ waarvan ik de eigenaar-directeur of alleen maar curator-voor-het-leven zou willen zijn, en waarvan ik de inhoud, moeizaam selecterend, maar met groot enthousiasme, bij elkaar zou weten te garen. Een paar stukken bemachtigde ik al voor dit doel; met meer zal het niet zo eenvoudig gaan. Maar ik weet heel goed hoe de vijf of zes kleine zalen van dat museum er uit zouden moeten zien, en er zouden ongetwijfeld evenveel sculpturen staan als schilderijen prijken aan de wand. Eén zaaltje zou volgestouwd zijn met grafiek van velerlei aard, en een ander met tekeningen en verraderlijke schetsen. Wat ik echter met de grootste beslistheid uit dat museumpje zou willen weren, dat zijn portretten van mijzelf, van welke aard of kwaliteit die ook zouden zijn. Ik zal geen ‘alter ego’ daarin dulden, náást, grijnzend tegenover, of in zijn afwezigheid stilletjes optredend in contramine met mij, de beheerder-directeur, eventueel eigenaar van die mooie instelling, mooier dan alle particuliere verzamelingen ter wereld, want volkomen aangepast aan mijn smaak en behoefte. Die verder niemand iets aangaat.

Maar zoekend naar een verklaring van deze afkeer om iets van mijzelf waar dan ook te zien hangen of staan, vraag ik mij af, of dit minstens tóch niet een vorm is van geperverteerd narcisme, - hier een duidelijk anti-narcisme dat kan zijn ontstaan uit tot onwil gegroeide onlust om de confrontatie met het beeld ‘hoe anderen mij zien’ te

[pagina 158]
[p. 158]

doorstaan. Waarbij komt dat hun ‘afspiegeling’ van mijn ‘Ik’ naar eigen, slechts half-verdrongen gevoel, niet of te weinig beantwoordend aan het verborgen, onbewuste ‘ideaal-beeld’ van dat Ik, een dusdanige tegenzin bij mij werwekt, dat ik elk samentreffen met zulk een ‘afspiegeling’ zorgvuldig tracht te vermijden. Hoewel de omstandigheden mij levenslang ertoe brachten om telkens weer ten overstaan van het ‘ideaal-beeld’ te ‘poseren’, dat is: de ‘afspiegeling’ mogelijk te maken.

Narcissus die het vervalsende vijveroppervlak ijlings de rug toekeert en liefst alle wateren ontvlucht, ofschoon tevergeefs? Afwijzing van alle Ersatz wegens exclusieve koestering van de éne ‘Ego absconditus’? Liever zie ik af van deze zelfanalyse, die immers óók weer een vorm is van narcisme. Beter dan erover piekeren, is domweg iets er aan doen, en te zorgen dat ik mijn conterfeitsels - letterlijk: vervalsingen - zo min mogelijk onder ogen krijg.

Vandaar dit schrijfsel waarmee ik al deze portretten (en de hemel beware mij voor die met woorden!) formeel, radicaal, eens en voor altijd heb willen uitbannen uit mijn dagdroom-museum. Niet hun makers evenwel, of sommige andere werken van hun hand. Geen van hen allen, en geen van de overige beeldende kunstenaars die al sinds jaar en dag zoveel bijdroegen tot mijn vorming en niet minder tot mijn levensvreugde. Voor hen, niet minder dan voor mijzelf, bouw ik voort aan mijn droommuseum.

Dat ik, met nog niet al te slechte ogen, zo lang van ‘de werken hunner handen’ kan blijven genieten of de herinneringen daaraan nog in vredige stilte mag herkauwen, acht ik een groot voorrecht dat opweegt tegen de toenemende nadelen van het ouder worden. Dáárvan is het grootste nadeel: ons broeiend bewustzijn dat het resterend stukje leven dagelijks een etmaal korter wordt. Als ‘jongere’ heeft men daar weinig of geen besef van, en morst met zijn onvervangbare tijd. Nu wordt die ‘tijd’ een kapitaaltje van onbekende grootte dat van uur tot uur wordt ingeteerd, en blijkt hij het enige waarop wij in werkelijkheid zuinig hebben te zijn. Tot je er ‘geweest’ bent en, zoals eerder gezegd, via andermans vergankelijke herinneringen, tenslotte de anonimiteit en eeuwigdurende vergetelheid bereikt. Het zij zo, ik breek er mijn hoofd niet over, want...

Wat het ‘er niet meer zijn’ betreft, mijn gevoelens hieromtrent vond ik nergens beter weergegeven dan in een van de kleine verhalen die ik jaren geleden las in ik weet niet meer welk van de klassieke Chinese ‘schilderboeken’, die zo heel anders en veel instructiever zijn dan de Europese. Het komt op het volgende neer:

Eens, lang geleden, bezochten twee vrienden, Wang en Li, grote liefhebbers van de schilderkunst, een tentoonstelling van landschappen, waaronder bijzonder prachtige naast minder mooie. Nu eens bewonderend, dan weer kritisch met elkaar pratend, bekeken zij een voor een de tentoongestelde werken, oude en nieuwe natuurgezichten, gemaakt door vaardige penseelmeesters. Afbeeldingen uit alle vier seizoenen, die elk hun aparte schoonheid bezitten.

De twee vrienden waren het niet altijd eens in hun oordeel over hetgeen zij te zien kregen, totdat zij voor een grote schildering kwamen, waarop zich een landschap ontrolde dat zo prachtig was, dat beiden hun adem inhielden. Het stelde beneden een achtergrond van in nevel wegdromende bergen, op de voorgrond een weelderige paleistuin voor, vol met lentebloesems beladen bomen, waaronder twee figuren lang-

[pagina 159]
[p. 159]

zaam, als in verrukking schenen te wandelen. Net alsof zij toepasselijke verzen van een Li-Tai-Peh of een Tu-Fu voor elkander reciteerden. Het geheel leek wel de afbeelding van een hemelse droom.

Zwijgend stonden Wang en Li een poos lang voor dit tafereel, totdat Li onwillekeurig met een diepe zucht de woorden ontsnapten: ‘Wat een heerlijke tuin! Eindelijk een landschap waarin ik wel voor eeuwig zou willen rondwandelen; in het gezelschap van die twee daar!’

Met verscherpte aandacht naar het schilderij kijkend, vroeg Wang: ‘Vind je dat werkelijk? Leg me dan eens uit waarom je juist dit schilderij zoveel mooier vindt dan de andere die wij zojuist zagen?’

Hij kreeg echter geen antwoord, en toen hij even opzij naar Li omkeek omdat deze niets meer zei, merkte hij dat zijn vriend niet meer naast hem stond.

Ha, dacht Wang, hij heeft zich zeker stilletjes afgezonderd om zijn argumenten goed te overwegen. Laat ik intussen dit landschap nog maar eens nader bekijken om hem straks beter van repliek te dienen.

Maar groot was zijn verbazing - en tot tweemaal toe moest hij zijn ogen uitwrijven - toen hij een kleine verandering zag in het schilderij vóór hem. Want terwijl hij toch zeker wist dat hij onder de bloesembeladen bomen van de paradijselijke tuin op de voorgrond maar twee figuren gezien had, zag hij er nu drie. En die derde was Li, helemaal ten voeten uit... Zelfs in dezelfde kleren die hij daar-even nog aan had. Hoe dit mogelijk was, heeft Wang pas na jaren geweten; nadat hij al die tijd tevergeefs op zijn verdwenen vriend gewacht had, en op het landschap dat hij nog vaak terugzag, voorgoed drie figuren geschilderd stonden, - de derde onmiskenbaar Li, zoals hij destijds naast hem had gestaan.

Ik heb hier niets meer aan toe te voegen.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken