Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Kroniek (1942)

Informatie terzijde

Titelpagina van Kroniek
Afbeelding van KroniekToon afbeelding van titelpagina van Kroniek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.77 MB)

Scans (19.74 MB)

ebook (3.19 MB)

XML (0.76 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Kroniek

(1942)–Emiel van Hemeldonck–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

IX.

Elken Donderdag gaat hij langs de berkendreef naar den burgemeester. Hij kan het niet weigeren. Trees, de oudste dochter, heeft het vlug opgegeven. Wie kon ook denken dat er wat anders bij te leeren was dan de vingers op de toetsen te zetten, nu wat rapper, dan wat trager? Meester heeft glimlachend naar haar korte, besliste woorden geluisterd en goedkeurend geknikt; en daarmee was die zaak afgedaan. Trees heeft geen vinger meer op de piano gezet; ze heeft werk te over in den stal en het gaat haar af.

Maar Marie, de jongste, geeft het niet op. Meester kent den beslisten trek om haar mond en die kleine, harde oogen. Hij kan den spijtigen glimlach zien als hij zegt: ‘Nog eens, dat moet beter ingeoefend worden.’ Zij luistert zwijgend, ziet rood van inspanning en als meester, na de les, een of ander voorspeelt, staat ze daar naast de piano, met verbeten mond. Ze gaat naar de stad en koopt muziek, de wals komt in de mode, zeggen ze, en meester moet dat spelen. Hij slaat er zich door, maar hij voelt haar oogen op zijn handen. ‘Niet doen,’ zegt hij, ‘er is nog wat anders te leeren vóór ge hieraan beginnen moet.’ Hij zegt haar niet dat ze beter zou doen het maar op te geven, de vingers willen niet mee en daar is wat meer noodig dan goede wil.

‘Laat ze maar doen, meester,’ lacht de burgemeester, ‘op die paar centen zal het niet aankomen. Ze kan het later leeren. En, als ze ooit trouwt met iemand die piano speelt, is die er goed mee.’ Hij pinkt naar meester en schenkt hem nog eens in; het is maar een zoet borreltje, het kan geen kwaad.

[pagina 69]
[p. 69]

Hij weet te vertellen dat hij morgen weer weg moet, die laatste oude matante is nu gestorven, een wonderlijk mensch; arm geleefd en rijk gestorven, zelf maar 't hoogst noodige gebruikt of nog minder en het bezit groeide maar aan. Hij meent lachend dat er maar een ander goed mee kan zijn, wien 't bevalt, heeft het. Hoewel hij het eigenlijk best kon missen, hij kan gerust voort en zijn kinderen ook, maar een ouder kan verdragen dat zijn kinderen het beter zullen hebben dan hij zelf. Meester, drink nog eens en pak een sigaar. En in den gemeenteraad zijn ze daar ook nog wat van zin. Ze willen zij voor den meester een huis bouwen, een schoolhuis. Ja, ja, ze weten maar goed dat meester nog niet getrouwd is, maar daar komt toch ook eens een eind aan en dan zal hij het wat goed vinden als hij dadelijk onder eigen dak geraakt. Geen gewoon huis, daar zal de burgemeester voor zorgen. Meester is niet de eerste de beste in 't dorp, hij mag naar de beste families gaan, hij zal overal met open armen ontvangen worden en het betaamt dat hij in een fatsoenlijk huis woont. Drink nog eens, meester. We zullen wij eens zorgen dat er een huis komt, een huis, ja...

Het is avond als hij weggeraakt. Hij is aan tafel moeten blijven. De praatgrage burgemeester liet hem niet los. Naast hem zat Marie die geen woord verloor, hem volgde met de oogen. En de boerin, hij weet niet wat hem trekt in dit zwijgzame mensch met den moeden mond en het trage gebaar van de zware handen.

 

Het is een aarzelend aantreden geweest met wonderlijk blauwe luchten en peislijk zeilende bolwolken; in de tuinen de broze bloei van paaschbloemen en primula's onder de wachtende boomen; het gestamelde lied van een levensdranken lijster en de haastige slag van een merel in het naakte winterhout. Zie, over de hei zijn de pietwietende kneuters verschenen en de berkestruiken glanzen in de jonge zon met het purpere hout, gezwollen van overdadig sap. De weiden groenen en de donkere beemden liggen nog gevat in kransen van dorre eikenkanten, maar de vogels roepen den jongen dag aan en de hooge zon, de vink timmert in den groeienden beuk, pink-pink.

En dan zijn de boomen losgekomen. Botten barsten, de winterkluisters worden afgeworpen, de bladeren wringen zich

[pagina 70]
[p. 70]

vrij en dag aan dag groeien de kleuren naar donkerder tinten in het takhout. De bloesems rukken zich los, oversneeuwen de boomen, en de zon is daar, de triomfantelijke zon. De witte banieren zijn in de boomgaarden gestoken. O, de rustige middagen met de zwaarbebloemde twijgen in den milden zonneschijn en dit verre, feestelijke gezoem in den zonoverstroomden boomgaard.

De meester is met zijn jong volk op tocht geweest om de lente in dit land te bespieden. Langs de meerschen met de madelieven en de boterbloemen, naar den waterkant toe waar de Pinksterbloemen trots hun koppen heffen, en de rilde koekoeksbloem achter de roodbruine waterzuring. Door de akkers met het malsche koren, die schoone plekken koren waar de wind spelend over vaart en het hooge lied van een verliefde merel in de kanten. Door de bosschen met broeigeuren van vochtig mos en vergane blaren, zoo de hei in waar de vliegers met helgroene topscheuten staan en de berken met hun verrukkelijk loof tegen de zilverwitte stammen en de bruine hei. In de mastenbosschen hangen de zware harsgeuren. En ginder ligt de Konijnenberg lui in de jonge zon.

Hij jaagt zijn volk den berg op. Juichend en tierend stuiven ze vooruit, de groote jongens, en de meisjes, en de kleine mannen. Het zand is warm. Meester glimlacht om de fratsen van zijn volk. En dan bekruipt de lust hem om mee te doen, het is nog niet zoo lang geleden dat hij kind was en hij voelt de lente die hem dronken maakt en zijn bloed verhit. Hij klimt den berg op. Ginder liggen de huizen peislijk in de vlakte. Groen, helgroen, donkergroen, groen van bosschen en groen van weiden, van groeiend koren en bloemig hooiland. En de lucht als een rustige zee, met groote, statige wolken.

‘Komt!’ roept meester De Ruyck. Ze sluiten aaneen tot een lange keten en stormen de zonnige zandhelling af. Hijgend staan ze beneden uit te blazen. En dan weer omhoog, met zware stappen in het wijkende zand, tot ze kreunend op den top geraken. Ze rusten wat en zingen dan een lied, dat het galmt en de echo van de bosschen terugslaat. Ze tellen de torens en noemen de dorpen. Ze kruipen samen onder den grooten eik, de boschbessen bloeien met hun verborgen bloempjes. Meester vertelt over de kabouters die vroeger in den berg woonden en de menschen hielpen, en liefst de arme

[pagina 71]
[p. 71]

menschen. Zonnevlekken leven op het zand, in het mos, op het bed van de dorre naalden. En dan zijn ze weer uitgerust, hij jaagt ze weer den berg op en als 't op den toren vier slaat, laat hij ze gaan. Hij glimlacht als hij de jonge stemmen hoort ‘Dag meester’ en de montere oogen ziet. In groepjes zakken ze af, over de akkers naar het Bolk toe, door de bosschen naar 't Heieind en daar over de kruin van den berg de mannen van 't dorp.

Meester De Ruyck gaat eerst nog naar de school. Hij zal nu zijn borden wasschen, straks keert hij dan terug om de lessen gereed te schrijven.

De markt ligt verlaten. De zon leeft rustig op het witte huis achter de hooge linden waar Barbara Willemen woont en Anna.

De tafel is gedekt en de boterhammen gesneden als hij binnenkomt.

‘Een weerke!’ roept hij Anna toe. Hij ziet dat zij ook de lente gevoeld heeft, zij draagt een witte blouse en die staat haar goed.

‘We zijn naar den Konijnenberg geweest,’ vertelt hij, ‘heel den namiddag door veld en bosch gezworven en dan in 't zand gelegen. In één lange rij naar beneden geloopen. Zóó!’ Hij heeft haar hand gegrepen, hij beseft dit plots en kijkt haar verrast aan. ‘Anna!’ fluistert hij als hij ziet hoe ze bleek wordt. Zij trekt haar hand terug en hij weerhoudt ze niet.

‘Anna!’ herhaalt hij. Hij staat vóór haar, hij ziet den glimlach die om haar lippen groeit en de oogen doet leven.

‘Neen,’ fluistert ze verward en het is of ze vluchten wil. ‘Laat nu, laat nu.’ Haar stem is week, zoo kent hij die uit het lied dat zij zong. Zonder nog om te zien verdwijnt ze in de voorkamer.

Hij ziet de zon buiten op den witten muur, en het rustige grasplein. Hij hoort het scherpe tikken van de klok, en het snelle gehamer hiernaast, - de timmerman laat niet af. In de voorkamer is geen gerucht. Hij gaat aan tafel zitten en eet een boterham. Hij voelt geen honger.

Hij moet weer buiten zijn, in de zon, de huizen uit, de velden in. Ginder slingert het pad langs de weiden naar de bosschen toe. Hij hoort het gefrazel van de rustelooze bladen in de hooge canadaboomen. Het malsche gras lokt; hij ligt langsuit in het opschietende gras. De eerste warmte broeit al in den grond,

[pagina 72]
[p. 72]

de vertrapte kruiden geuren, munt en wilde peen. Een blauwe kever klimt traag langs den geribden stengel van een waterzuring omhoog. Ginder hoog aan den peilloos blauwen hemel volgen zijn oogen den rustigen gang van de statige wolkenschepen. Als hij rechtstaat, ligt de wereld aan zijn voeten. Hij strekt de armen boven het hoofd en ademt diep. Het is een nieuw leven, deze dag is niet als de andere; de vlaggen konden wapperen, klokken feestelijk luien, processiegang over bestrooide wegen en wierookgeur in de lucht.

Hij loopt langs de paden, de bosschen door; hij rust op den grachtkant en vangt de zon die naar den einder buigt. De boomschaduwen lengen, de schemering spint achter de magere stammen. Boven op den berg kan hij dit peislijke land overschouwen en de vlucht naar den verren einder. Ginder zinkt de zon achter een donkere wolkenstreep; de laatste vuren waaieren uit over den teergroenen avondhemel.

Het is haast donker als hij bij Barbara's komt. Het licht wordt opgestoken en zijn avondeten staat klaar. Als hij opkijkt, blikt hij in Anna's oogen, die hem angstig aanstaren. Hij glimlacht, hij vermoedt die vraag. Hij ziet hoe de angst wijkt, hij weet hoe wonderlijk haar oogen zijn als de vreugde er in leeft. Hij moet geen woord zeggen. Traag gaat Anna buiten.

‘Een schoone dag vandaag, Barbara!’ zegt meester De Ruyck.

‘Dat moog'de zeggen, meester, een schoone dag!’ Zij kijkt op; klinkt meesters stem anders? En waar is Anna?


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken