Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Kroniek (1942)

Informatie terzijde

Titelpagina van Kroniek
Afbeelding van KroniekToon afbeelding van titelpagina van Kroniek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.77 MB)

Scans (19.74 MB)

ebook (3.19 MB)

XML (0.76 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Kroniek

(1942)–Emiel van Hemeldonck–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XXIX.

Hij is koppig, de meester, - zoo zeggen ze dat in 't dorp. De beste man van de wereld, maar ge kunt hem niets uit zijn hoofd gepraat krijgen. Die van d'avondschool weten dat wel, ze glimlachen maar eens als ze hem op zijn stokpaardjes hooren. Maar zwijgen, lijk vermoord.

Daar zijn een paar mannen van Giel komen kijken. Zoo maar eens, ze hadden hooren zeggen dat de meester van Rielen wat meer wist dan een ander en van de nieuwe dingen goed op de hoogte was. Ze hebben daar een heelen winter op de banken gezeten en dat wil wat zeggen, door alle weer en wind in den nacht langs den berg en de bosschen naar Giel. Hij heeft maar eens geglimlacht, meester De Ruyck, wie is er profeet in zijn eigen land?

En op een avond is Janneke Berten daar. Hij staat in de deur en zijn oogen knipperen van het licht.

‘Geen belet, meester?’ vraagt hij.

Hij krijgt een stoel bij de kachel, - in de kamer brandt geen vuur, - de kinderen zijn naar bed, en hier klapt het gemakkelijk.

[pagina 194]
[p. 194]

Dat vindt Janneke ook, hij knikt maar en steekt zijn handen naar de blozende kachel.

‘Koud is 't aan worden,’ zegt Janneke en hij kijkt niet op. Hij schuift zijn klak wat omhoog; er zit een roode rand in zijn vreemdbleek voorhoofd. ‘'t Mag wel eens vriezen,’ gaat hij verder. Het is of hij ergens ver heen moet en stapjes neemt die hem naar het doel zullen voeren. ‘Als 't maar niet te lang duurt.’ Ja, dat vindt meester ook. ‘Als we 't nu niet krijgen, komt het in 't voorjaar, en dan is het ruim zoo erg.’ Meester knikt maar en wacht. ‘Want als dat op de patatten slaat, ge ziet van hier.’

Hij kucht zoo eens, dat Janneke, en nog eens, winter is vallingenweer, maar daar ligt het kalf niet gebonden, meester weet dat beter. ‘En van patatten gesproken,’ zegt Janneke, - hij zit in zijn handen te wrijven en kijkt niet op, - ‘die van de laatste plek, die mochten gezien worden.’

Meester glimlacht. ‘Van die laatste plek, wat bedoel'de daarmee, Janneke?’

‘Ja, van die laatste plek, ginder achter de molen.’ En dan zegt hij kort, het is of het hem kost dit te zeggen. ‘Van dat proefveld, ja.’

‘Ja, Janneke, dat is meer gezegd geweest,’ beaamt meester rustig. ‘Daar is volk naar komen zien en 't was wel de moeite weerd. Maar dat is nu allemaal achter den rug, we zullen toekomend jaar weeral wel zien. En... dat ge hier nu zijt, Janneke, daar is toch niets met de jongens?’

Janneke kijkt plots op, maar meester onderstaat dien blik. ‘Neen,’ zegt hij, ‘daar is niets met de jongens. Maar die patatten.’ Hij zegt dat wat moeilijk. ‘Ge kent gij mijnen grond, ginder in 't laag. En ik wil dat nieuw goeds ook wel eens gebruiken. Hoe zal ik dat doen, meester?’

Meester glimlacht, daar zit Janneke Berten, dat eigenzinnig Janneke Berten. Hij kijkt naar meester op met onzeker oog, hij weet geen blijf met zijn handen.

‘Ja, Janneke, ik durf dat wel zeggen lijk het in de boeken staat, maar daar is wat meer bij noodig. De proefvelden, ik heb er mij mee gemoeid, dat zal ik niet loochenen, maar de agronoom heeft naast mij gestaan, dat is de man van het vak. Zal ik hem eens over dien grond spreken, daar is nu toch nog geen haast bij? Ja, - ge kunt dan nu al beginnen met dien

[pagina 195]
[p. 195]

grond diep om te rijen en in hooge bedden te leggen, en zorgen dat hij goed afwatert.’

‘Als ge dat eens wilt doen,’ zegt Janneke Berten en hij knikt voldaan. Hij heeft er wel tegen opgezien naar hier te komen en dit te vragen, maar meester is een mensch, ja, dat is hij.

En hij is ook nog wat anders van zin. Zijn stal, daar moet iets mee gebeuren, het wordt hoog tijd en wat meester daar allemaal over verteld heeft, hij heeft er over zitten piekeren. Hij zwemt hij niet in 't geld, vanwaar zou het komen, maar een paar centen heeft hij wel en die wil hij besteden. Meester had vroeger plans van stallen en een overdekten mestput. Zooiets in dien aard, dat moet daarom zoo rijk niet zijn.

Ja, meester De Ruyck heeft die plannen nog en als hij Janneke daar mee helpen kan, zal hij dat met veel plezier doen. We zijn daar toch om mekaar te helpen.

‘Ja,’ zegt Janneke Berten, en hij heeft nog iets op de lever, ‘en heeft meester daar ooit niets gezegd over een hulp van den Staat, ge verstaat wel, als de boeren nieuwe stallen willen zetten?’ Hij doet zoo of het gaat hem maar half aan, maar zijn kleine grijze oogen laten meester niet los.

‘Dat heb ik gezegd, Janneke. En ik geloof dat het nog bestaat. Zal ik er den agronoom ook eens over spreken? We zullen doen wat we kunnen, het is geld van iedereen en het mag evengoed naar Rielen gaan als naar ergens anders.’

En dan heeft Janneke Berten gezegd wat hij te zeggen had. Hij staat recht en zal dan maar gaan. Hij zet zijn kraag recht en als hij al in de deur is, zegt hij: ‘En de jongens, meester, ze doen het goed, dat moet ik zeggen, daar haal'de al eer van... En die patatten...’

Ja, die patatten, dat is het. Meester hoort de stappen in het gangetje. Hij denkt terug aan het Janneke Berten uit de avondschool. Kwaaie grond in de Kempen, zeggen ze. Maar als ge iets zaait, komt het toch uit, ge ziet dat wel. Alleen duurt het soms wat lang.

 

Van den agronoom verneemt meester dat zijn vader het hekken niet aan den ouden stijl laat. Bij een bezoek aan de hoeve en de ontgonnen hei had de agronoom eens gezegd, - hij zelf herinnert het zich maar vaag, - dat van dien grond,

[pagina 196]
[p. 196]

mits goed uitgevoerde draineering, goede weiden te maken waren en de boeren in de Kempen moeten zich op veelteelt toeleggen, - dat is een van zijn bekende stokpaardjes.

De boeren luisteren naar hem, - ge verliest er niets bij, - hij is de man van den Staat en hij heeft meer boeken gelezen dan er huizen in Turnhout staan. Maar doen, dat is wat anders. Ze trekken hun klak wat dieper en steken een versche pijp op; hij zegt het bliksems goed, hij heeft een mondwerk als geen ander, maar ze zouen hem wel eens op een boerderij willen zien zitten. Hun vader en hun grootvader, en 'k weet niet hoeveel anderen meer, hebben die dan niet geboerd? En vee gekweekt en gemest? En rogge gewonnen en rapen om tot in 't voorjaar mee toe te komen? Dat was in die oude stallen en ze strooiden met haksel en gezette schadden, stroo was voeder. Ja meneer, ja meneer, en meer is er niet uit te krijgen; de woorden botsen terug op die harde boerenkeikoppen. Ge weet niet wat ge bereikt hebt; ze gaan naar huis toe en tegen moeder de vrouw laten ze los; zeggen kan hij het, daar gaat niets af; of ze staan aan den toog en snoepen aan den borrel met profijtige teugjes, de harde stekelsnor en de kleine peinzende oogen en ze zeggen: ‘Dat was wel eens om te doen, als 'ne mensch niet op geld of hulp moest zien!’ En dan gebeurt het dat er na maanden, soms jaren, een binnenvalt met een uitgewerkt plan, zorgzaam uitgebroed in de lange winteravonden, achter den ploeg of in de kerk onder de predikatie, en hij komt naar 't laatste woord vragen, als naar een zegen over het werk dat hij gaat aansteken.

En zoo is Klaasboer bij den agronoom terecht gekomen. Hij heeft de veldproeven in Rielen gezien en dan waren er geen woorden meer noodig. Meer dan de helft van zijn labeurland heeft hij in wei gelegd. Nu loopt er al vee, schoon roodbont vee. Ze zeggen dat de agronoom er ook met zijn centen tusschen zit; hij is speciaal naar Holland gereisd om de goede soort te hebben. En waar zou Klaasboer het geld gehaald hebben om den ouden stal van binnen uit te breken, den put te dempen en een kareelen vloer te leggen?

En nu weer een van Rielen? Janneke Berten, - nooit van gehoord. Maar voor een begin is alles goed. Laat hem maar eens komen, we doen er voor wat we kunnen.

De agronoom laat meester De Ruyck uit en dan gaat hij terug in zijn werkkamer. Hij steekt dat eindje sigaar opnieuw

[pagina 197]
[p. 197]

aan en zijn halfleeg glas drinkt hij uit. Hij herinnert zich de woorden die Klaasboer laatst sprak: ‘Dat zit ginder in Rielen de letters te leeren aan kinderen, en zie eens hoe ik hem zou kunnen gebruiken.’ Hij gaat naar het venster en kijkt de straat in. Maar de meester is niet meer te zien, hij is naar Rielen, naar de kinderen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken