Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Kroniek (1942)

Informatie terzijde

Titelpagina van Kroniek
Afbeelding van KroniekToon afbeelding van titelpagina van Kroniek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.77 MB)

Scans (19.74 MB)

ebook (3.19 MB)

XML (0.76 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Kroniek

(1942)–Emiel van Hemeldonck–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XLIX.

Fred keert terug tot het leven. De vogels fluiten in de boomen, de najaarsluchten staan hoog en zuiver gespannen boven een gelukkige wereld; de wolken drijven statig aan den blauwen hemel. Fred ligt buiten in den ruststoel.

Hij luistert naar de geluiden van den dag, de eerste karren in den vroegen morgen. Tineke die naar de mis gaat, de kleine mannen die naar beneden hollen en in den voornoen de vaste stap die door het gangetje nadert. Fred luistert scherp toe. Tineke brengt hem het dagblad. Neen, de facteur had niets anders bij zich. Het was maar een vraag en Fred verdiept zich in de lezing van het dagblad. Het kon wel dat Jan Facteur iets anders bij zich had. Het doet zijn hart feller en onrustig kloppen, alleen deze gedachte die hem doorflitst. Die droom kan niet sterven.

Tineke is daar honderd keer, misschien ligt zijn kussen niet goed, of is de zon boven het muurtje gekropen en plaagt hem schalks. Misschien zal hij nu een tas melk drinken, goede, dikke melk, nog warm, versch van de koe. Hij glimlacht om haar bezorgdheid, hij heeft dat allemaal niet meer noodig, de dokter zegt dat hij aan gewicht wint. Hij tracht dit koppige gekuch te weerhouden, zij moet het niet hooren.

En in den nanoen komt er al eens volk. Merieke komt eens

[pagina 336]
[p. 336]

af, al kan ze dan ook niet te goed weg. Janneke Berten is weer van de been geraakt en dat vraagt veel werk en zorg. En zij zelf koopt maar kinderen, niets dan meisjes, alle jaren één. Of Fik van Sooi Delles loopt eens binnen, hij heeft het danig druk; hij zit thuis zelf niet meer te werken, hij heeft een tweedehandsch auto gekocht en nu rijdt hij zijn klanten zelf af; de menschen zeggen dat hij goed aan den kost komt en Fik zal dat niet loochenen.

Hij ligt alleen en ziet de drijvende wolken en den hoogen hemel. Het leven dat hem geraakt heeft, hij weet niet wat er van komen moet. Hij tracht niet te denken. Een vogel fluit, hij luistert naar het zuivere geluid dat verder en verder verruischt; hij sluimert in.

En tegen avond is zijn vader daar. Hij hoort den slag van de deur en nu glimlacht hij, wetend wat komen gaat. Het rilde lied van een heldere sonate komt gracielijk tot hem, of de donkere gang van een plechtig koraal. In zijn hart groeit dit smartelijk gemis en de glimlach sterft op zijn lippen.

‘Vader,’ fluistert hij als hij den stap achter zich hoort. En dan ontzinkt hem de moed, hij is een kind dat zich schaamt. De vraag ligt op zijn lippen, maar hij zwijgt. Er is een honger in hem dien hij niet zeggen durft.

De avond daalt, er ligt een onzeglijke teerheid over al de dingen. Hij kan de oogen van zijn vader zien, hij kent zijn milde stem. Dit is het uur dat vertrouwelijk maakt. Maar hij sluit zijn hart, en in zijn hart de knagende twijfel, de folterende hunkering, de pijn die hem verscheurt.

Hij zwijgt en roerloos ligt hij in den avond, smartelijk eenzaam.

 

De dokter is wel wat rap geweest dezen keer, ze weten zij ook niet alles. Het kan de vroeg invallende winter geweest zijn, het natte, rotte najaar. Fred blijft liggen en hij kan dat droog gekuchel niet kwijt raken.

Heel den langen winter door ligt hij in de kamer, aan het venster. Hij kan zien hoe de dag uit den grauwen morgen groeit, hij hoort de eerste geluiden op het marktje, de voorbij klefferende kinderen en den stevigen stap van Jan Facteur. Jan, die een heelen postzak vol brieven bij heeft, en waarom brengt hij hier niets? De bleeke voormiddag met een enkele kar en een ouden mensch die traag voorbij kuiert. Boven het

[pagina 337]
[p. 337]

scherpe dak van de kerk kan Fred de harde vrieslucht zien, of de wilde vaart van de jagende stormwolken, een enkelen keer de rukkende vlagen wervelende sneeuw. Tegen den middag zijn de jongens daar en dan zijn vader. Het huis is vol jong geluid en Fred glimlacht verteederd. In den namiddag sluimert hij wel eens in, hij ontwaakt moe en lusteloos. Tegen avond komt er al eens buurtvolk, Merieke met een paar kleine mannen, een boer die aan meester wat te vragen heeft, Fik van Sooi Delles die nog met zijn Fransch begonnen is. En op een avond is Tistje Sneyers daar.

Hij begint oud te worden, dat Tistje, en klein. Zijn ooren groeien van zijn hoofd weg en met den scherpen neus en de vooruitwringende tanden ziet hij er uit als een oude, wijze muis. Hij glimlacht altijd, niet voor een ander, hij heeft zoo zijn eigen plezier en hij leeft meer van binnen dan van buiten, lijk oude menschen die lang alleen gekluisd hebben.

Hij komt aarzelend binnen en hij kruipt achter de stoof. Tineke schenkt hem een tas koffie en omdat hij het is, krijgt hij er een klontje bij. Tistje zit den heeten drank traag uit te slurpen en onderwijl loeren zijn oogskens maar rond. Fred jongen, zij'de gij dat?

Hij klapt wat over weer en wind. Ze hebben Driesken van 't Heiend weeral eens in de doos gedraaid, zes maanden gratis logiest, hij moet op den nieuwen jachtwachter uit het Gielsch bosch geschoten hebben. Waarom kan hij het stroopen ook niet laten, hij zit daar met zijn wijf en zeven kinderen, en wie zal er voor den kost zorgen? En de oude pastoor van Ravels is gisteren begraven. Hij heeft heel zijn leven gegeven, een mirakel waar dat allemaal vandaan kwam, en als hij stierf geene cent in huis. Ze hebben moeten rondgaan om hem fatsoenlijk te kunnen begraven en den hoogsten dienst hebben ze hem gegeven, hoor'de 't goed, den hoogsten dienst.

Fred zit te knikken. En die Goor, zegt Tistje Sneyers, hij zal oud moeten worden om zijn verstand te krijgen. Verleden Zondag weer wat zwaar gelajen en kwaad geraakt, den toog bij Fina in gruizelementen en bekijk dien biljart maar eens, ze komen er met drie brieven niet van af. Nu weet hij 't wel. Goor, hij staat daar al heel den dag hout te zagen in 't stalleke en spijt komt altijd achteraan.

‘Waarom gebruikt hij zijn verstand niet?’ vraagt Tineke.

[pagina 338]
[p. 338]

‘Verstand?’ zegt Tistje en zijn oogen worden klein. ‘Dat is lijk geld, als ge 't kunt gebruiken hebt g'er gewoonlijk geen. Ik heb al menigen keer geprobeerd. Ik heb het hem dezen morgen nog gezegd. Goor jongen, ge zoudt zoo een bezigheid moeten hebben om de avonden om te krijgen. We zouden terug tooneel moeten spelen...’

Het is er uit en hij weet het maar als het tè laat is. Meester kijkt van zijn schrijfboeken op, de zware stilte is voelbaar. Tistje kucht eens, hij zit aan zijn leege tas koffie te zuigen. Als Tineke hem nog eens wil inschenken, verschiet hij. Neen, hij zal maar liever gaan, hij is er dezen morgen vroeg uit geweest voor dien rouw en wat wil'de laat opblijven, vuur en licht verstoken in dezen duren tijd? Hij trekt zijn klak diep op zijn voorhoofd, hij knikt en wenscht ‘elk ne goeien avond’ en de deur valt dicht.

Tistje vindt zijn weg in 't donker, hij kent elk putje en elken steen. Het is koud in den huis, zijn vuurtje is uitgegaan. Hij zit onder de lage lamp en zijn blik is peinzend. Fred jongen, waar is de tijd? Ze spraken er toen van in alle dorpen, uren in 't rond. Daar liggen de boeken. Hij schuift de kartonnen doos open. Het zijn maar vuile, versleten, verfomfaaide schrijfboeken, maar daarin leeft een wondere wereld van heldenmoed, bovenmenschelijke liefde, onkreukbare eerlijkheid. Tistje buigt over de boeken; één woord ontsluit hem die wereld van den droom, die hem stralende werkelijkheid is. Gestalten treden op hem toe, hij knikt glimlachend bij een gekend gebaar en breed en plechtig klinken de woorden, die hij haast eerbiedig meefluistert.

Het is kil in den huis, het vuur is uitgegaan. Buiten ruttelt de wind aan de luiken. Tot diep in den nacht zit Tistje Sneyers over zijn boeken gebogen en is gelukkig.

 

De kinderen groeien, ze zitten thuis na de klas ijverig te spellen in de boekjes die meester op zolder bijeen gezocht heeft.

‘Ze doen hun best,’ zegt hij, ‘echte advocaatjes worden het.’

Fried klapt in zijn handen. Kleine Janneman schudt traag het hoofd. ‘Ik word boer!’ Dat woord staat geplant.

Fred ligt er naar te luisteren en zijn glimlach is een raadsel. Hij staat voor de toekomst als voor een donkeren muur, hij

[pagina 339]
[p. 339]

durft er niet aan denken. Rond hem gaat het leven, de kinderen groeien, de ouden sterven weg; gisteren hebben ze Janneke Berten begraven, hij is den dood van zijn oudsten zoon nooit te boven gekomen. En de oude burgemeester ligt op zijn uiterste, daar wordt al gezegd dat de hoeve zal verkocht worden. Het leven schrijdt voorwaarts; wat niet volgen kan, wordt onder den voet geloopen.

Hij wacht, hij zal misschien nog lang moeten wachten. Hij wacht op de gezondheid, die hem dag na dag beloofd wordt, maar uitblijft. Hij voelt zijn krachteloos lichaam als een last; hij ziet zijn vader bezig van den morgen tot den avond en Tineke, ze draagt alleen dit zware huishouden, en ze lacht en kwinkeleert als een zorgelooze vogel. Zijn gezondheid om weer het leven in te gaan, hij zal, hij zal... Hij weet niet wat hij doen zal. Hij moet wachten, hunkerend wachten, hij durft er niet meer over spreken, die naam wordt angstvallig gemeden. Op een middag als hij kleine Fried hoorde roepen: ‘Janneman, komen eten van ons moeke!’ heeft hij zijn tranen moeten verbijten. En hij is nog jong en de lente werkt in zijn bloed, hij kent dit donker verlangen.

 

Op half-Oogst gaat de processie en meester De Ruyck zit op de pastorij. De deken van Turnhout is daar en veel geestelijke heeren uit den omtrek. Meneer pastoor heeft het gebed gezegd. Hij zit stijf en roerloos in zijn zetel, zijn lichaam is geteekend, hij is niet jong genoeg meer om dat te boven te komen. Maar zijn verstand is helder gebleven en ook zijn harde oogen. Als het maal voorbij is, grijpt hij naar zijn glas, het staat daar zoo maar ingeschonken, hij moest den edelen, donkergloeienden drank zien in het geslepen glas.

‘Heeren,’ zegt hij, ‘op de gezondheid van Paus, bisschop en deken, en van u allemaal, heeren en heerkens. En een beetje op de mijne.’

‘Ze hebben vandaag van alle kanten gezegd: schoone processie. Laat mij dat ook nog eens zeggen: schoone processie. En schoon volk, goed volk, de kijkers en de gaanders.’

De jongere heerkens stooten elkaar aan, ze kennen Rielen nog niet goed.

‘Ze hebben gezegd: schoone, zuivere kerk. En dat mag gezegd worden. Ze zullen dat blijven zeggen. De kerk moet een nieuw dak hebben, ze zal dat krijgen. En van den binnenkant

[pagina 340]
[p. 340]

zijn de schoone kleuren al wat verschenen en de wintersche kachel, - heeren, - in den winter is 't warm in de Rielensche kerk, - heeft al het roet niet kunnen verwerken. We zullen eens op de schilders moeten denken.’

Hij heft het glas; het beeft in zijn hand. Dan zet hij het terug neer.

‘Schoon nieuw kerkhof: hebben ze gezegd. Goed, dat is het. Maar het oude kerkhof zal schoon blijven. Dat hofke van vrede in de schaduw van den toren. Dood Rielen in het hart van levend Rielen. Er moeten bloemen zijn, gereven paden, rustige boomen en een schoone afsluiting. Meneer de deken, denk er aan, ge zult binnenkort het project wel aan krijgen.’

Meneer de deken knikt, hij kent Rielen en hij kan niet weigeren. En dan kijkt meneer pastoor naar meester De Ruyck en die blik is warm van een schoone vriendschap.

‘Meester,’ zegt hij, ‘ze weten het niet en het zegt hun misschien niet veel. Een schoone kerk van buiten en van binnen, een schoone processie en een schoon kerkhof. Maar daar is iets dat schooner is. Meester, hef uw glas. Meester, mijn goeie meester, waar hebben wij dat verdiend?’

Rielen is oud aan 't worden, hij morst met den wijn, seffens valt het glas nog uit zijn handen en zoo'n fijn tuig heeft niet veel noodig. Zijn oogen zijn klein geworden en hij kan de tranen niet weerhouden, oude menschen schreien gemakkelijk.

‘Meester, jongegn, we hebben er aan bezig gezeten lijk een hovenier aan een zeldzaam plantje. Wij hebben hem zien gaan en wij hebben er wat bij gedroomd, en wij dierven het niet zeggen. Omdat het zoo schoon was. Meester, mijne rechterarm; meester, hef uw glas!’

Hij ziet wel hoe zijn vicaire wenkt en hij schudt glimlachend het hoofd. ‘Ge zult het maar één keer zien, meneerke, één keer maar.’ Moeizaam heft hij zijn glas, het beeft sterk in zijn hand.

Zijn aangezicht wordt strak, statig en plechtig van lijn en stilte. ‘Mijnheer de deken, een van onze parochianen, mijn doopkind en meesters kweekeling, Franciscus Dielis, primus van het college te Turnhout, zal naar Mechelen gaan.’

Hij ademt diep. ‘Hij zal naar Mechelen gaan... En zoolang zal Ons Heer mij wel leven geven, dat ik hem daar zie staan aan den hoogen altaar...’

[pagina 341]
[p. 341]

De woorden willen hem niet meer over de lippen. Bevend brengt hij het glas aan den mond; traag en plechtig drinkt hij den koelen eerewijn.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken