Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Rouwklachten van den heere Jacobus Veenhuysen; beneevens de Lof der Jenever, eerste en tweede deel (1723)

Informatie terzijde

Titelpagina van Rouwklachten van den heere Jacobus Veenhuysen; beneevens de Lof der Jenever, eerste en tweede deel
Afbeelding van Rouwklachten van den heere Jacobus Veenhuysen; beneevens de Lof der Jenever, eerste en tweede deelToon afbeelding van titelpagina van Rouwklachten van den heere Jacobus Veenhuysen; beneevens de Lof der Jenever, eerste en tweede deel

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.49 MB)

XML (0.05 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel
lofdicht(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Rouwklachten van den heere Jacobus Veenhuysen; beneevens de Lof der Jenever, eerste en tweede deel

(1723)–Robert Hennebo–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Gecorrigeerd en van veel fauten gezuyverd. Met kopere platen versierd.


Vorige Volgende
[pagina 5]
[p. 5]

Rouw-klachten van den heere Jacobus Veenhuysen,
Over het droevig afsterven van zyn Goudvink, Kanary, Hond, en Paerd.

Alle deezer Waereld Overleeden, in de doodelyke Slagtmaand des Jaars 1716.

 
DE Dood sloeg met één slag ter neder,
 
Myn schoone Goudvink, rood van veder,
 
Myn Hondje Juffer, trouw van aart,
 
Prinçes, myn allerbeste Paerd,
 
En myn Canary-Vogel aardig,
 
Om zyne gaaven schatten waardig.
 
Rampzalig Viertal, hoor myn klagt!
 
Geschikt in 's Aardryks andre nagt:
 
Wie zal in deeze droeve plaagen
 
My troosten, en my helpen klaagen?
 
Wie deelt met my in dit verdriet?
 
Koom Ga naar voetnoot*Jan van Gysen, koom en ziet
 
Welk lot myn Viertal moest bezuuren.
 
Hier vint gy stof voor uw Merkuuren:
 
Gy die de braafste Digtren tart.
 
Kleed than Merkurius in 't swart,
 
En doe hem over Veld en Duynen
 
Het sterflot van myn Vee bazuynen.
 
Koom Ga naar voetnoot‡Hospes uyt de Plaats Rojaal:
 
Gy die in droeve en blyde taal
 
De Welkomst zong van Koning Karel,
[pagina 6]
[p. 6]
 
Verheff uw stem, O Stigtsche Paerel!
 
En schoon gy waart geen Poëzy,
 
Voeg u by Amstels Burgery;
 
Ach! heeft haar voorbeeld u bewoogen,
 
Zoo dicht met traanen in uwe Oogen.
 
Geleerde Ga naar voetnoot*Koster, die wel eer
 
Met uw' Pikswarte Swaaneveer
 
Mariaas dood in vaersen stelden;
 
Verryz' uyt de Eliseese Velden;
 
Ontlast nog eens uw Swanger breyn:
 
Vertroost my met uw Refereyn,
 
Koom neem de Veder in uw' handen,
 
En laat uwe yver sterker branden
 
Als ooit Mariaas liefde deê;
 
Betreur, beschrey myn twee paar twee.
 
Gy hooft en kroon der treurpoeëten,
 
Myn Ga naar voetnoot†Peynsius, zoude ik u vergeeten?
 
En schoon Apol u door zyn' kragt
 
Heeft in het Gekkenhuys gebragt,
 
Doed egter d'Amesfoortse Keyen
 
't Rampzalig lot myn 's Vees beschreyen.
 
Ga naar voetnoot‡O Knobbaert, die door uw verstand
 
Zoo noodig zyt aan 't Vaderland,
 
Gy die tot klaagen schynt gebooren,
 
Laat nu noch droever klagten hooren
 
Als Jems of Hollandsklagten, laat
 
De Staatzucht, 't Lot, en Eygenbaat,
 
U houden buyten kromme weegen;
 
Koom, help uw Vriend, hy is verleegen.
 
Koom trooster in myn groot verlies,
[pagina 7]
[p. 7]
 
Koom Ga naar voetnoot*Jason in het Gulde Vlies,
 
Laat Taelingen en Cotteletten,
 
Hunn' Zang op droever toonen zetten;
 
Doed traanen storten aan Roostbief.
 
Ach ben ik u nog waard en lief,
 
En kan myn ramp u 't harte raaken,
 
Wil niet als swarte saussen maaken;
 
Of zulke, die door overvloed
 
Van Uyen ieder huylen doed;
 
Op dat, zoo lang als Menschen eeten,
 
Myn Vee hunn' dood nooyt word vergeeten.
 
Myn waarde Vrienden, hoort myn leet,
 
Op dat een ieder van u weet
 
Waar heen hy zyne klagt zal stuuren:
 
Myn Goudvink, vreugde van myn' buuren,
 
Myn morgenwekker, 't schoonste beest
 
Dat Zon bestraalde, gaf den geest:
 
Maar, Hemel! 't mogt daar niet by rusten;
 
Want myn Kanary, all' myn' lusten,
 
Myn trooster door zyn zoet geluyd,
 
Is dood en heeft nu uitgefluyt.
 
Princes, de roem van alle Paerden,
 
Is weg, en rot tot stof en aarden;
 
Myn Juffertje, myn hondje teêr,
 
Is dood, helaas! zy zyn niet meer.
 
De bitt're Dood, die groote roover,
 
Liet my niet een van allen over.
 
Koom wanhoop, smart en hartewee,
 
Beschrey met my myn twee paar twee.
 
Maar wien zal ik het eerst beklaagen?
 
Myn Goudvink, die zoo vaak voor 't dagen
 
My zingende heeft opgewekt,
 
Daar ik gerust lag uitgestrekt
[pagina 8]
[p. 8]
 
SD In de armen van myn Nota Bene?
 
Of zal ik eerst uw' dood beweene
 
O Hooft van myn Kanary-vlugt!
 
Wilt gy dat ik eerst om u zugt,
 
Myn Hond, myn Juffer, myn getrouwe?
 
Zal ik het eerste om u rouwe
 
Princes, myn allerbeste Paerd?
 
Elks dood heeft my om 't meest beswaard.
 
Myn Viertal, hou het my ten goede,
 
Myne oogen storten zilte vloeden,
 
Want ieder, o rampzaal'ge vier!
 
Van u, was myn beminde dier.
 
Myn Goudvink, ryk van schoone verven,
 
'k Beklaag het eerst uw deerlyk sterven.
 
Wat oorsaak heeft uw dood verhaast?
 
Wierd gy niet ruym genoeg ge aast?
 
Ontbrak het u aan drank of eeten?
 
Of was ook, by verzuym, vergeeten
 
Uw korsje lekker Roggenbrood?
 
Neen: ik heb alles, naa uw dood
 
Gezien, en in de Kooy gevonden;
 
De alsem, daar in vast gebonden
 
Tot hulp der kwaal in uw geslagt,
 
Rook fris en was in volle kragt.
 
Ach! mogt gy my nog eens verhaalen
 
Wat u zoo vroeg in 't Graf deed daalen.
 
Helaas! waar is die schoone tyd,
 
Als ik wierd door uw Zang verblyd,
 
Wanneer gy in de Morgenstonde,
 
Floot, herre aus mijnes harsen gronde;
 
Of, hebbende uwe klank gewendt,
 
Zong, als de Zon zyn' Paerden ment;
 
Waar door myn ziel, met min bevangen,
 
Bleef in myn Kloris schoonheid hangen;
 
Verward door haar' aantrekk'lykheen.
 
Ja, zoete dier, gy waard alleen
[pagina 9]
[p. 9]
 
De oorzaak van die Min vermaaken,
 
Als uwen Zang ons deed ontwaaken,
 
O wekker van myn Huysgezin!
 
Ontsteeker van myn' trouwe Min!
 
Myn Kloris, welke dageraaden
 
Rooft ons de Dood zyne ongenade!
 
Myn beest, uw romp, berooft van 't licht,
 
Zweeft my gestadig voor 't gezicht;
 
Uw' meer dan Sidons purpre veeren,
 
Uw Zang, myn uiterste begeeren,
 
Ja al wat gy bezat en waard,
 
Is heen, en rust, of rot in de Aard:
 
Alleen myn klagt, in dicht geschreeven,
 
Zal u, zoo lang dat leeft, doen leeven.
 
Vaar wel! myn ziel, die zugt en schreid,
 
Wenscht u vaar wel in eeuwigheid.
 
Nu zal myn klacht zich tot u wenden:
 
Nu zal ik uw te deerlyk enden,
 
o Hooft van myn' Kanary vlugt!
 
Uitgallemen tot in de Lucht;
 
Uw vroeg en al te ontydig scheyen
 
Met heete traanen gaan beschreyen.
 
Myn beest, waar is uw schoone Zang,
 
Die dikmaal heele dagen lang
 
De Echo van myn leege vaten
 
Weêrklinken deed tot op de straaten?
 
o Leege vaten, zonder drank!
 
Hoe vaak deed myn Kanary's klank
 
Uw holle rompen lieflyk kweelen!
 
Als zoo veel Orgelpypen speelen!
 
Ja, alleraangenaamste dier,
 
Gy tartte Orpheus met zyn' Lier,
 
Die Rotsen van haar' plaats kon rukken:
 
Gy schiept in hunne doode stukken
 
Een klank, een leeven, nooyt voorheen.
 
Maar Vogel is 't niet ongemeen,
[pagina 10]
[p. 10]
 
Dat gy, die 't leeven deed verwerven
 
Aan andren, zelf de dood moest sterven?
 
Uw stem, uw klank, uw' wonderdaân,
 
't Is al gelyk met u vergaan;
 
Myn zoete Zanger rust in vreede:
 
Vaar wel in alle eeuwigheede.
 
Myn Hond, uw lot zal op zyn' beurt
 
Nu meede van my zyn betreurd.
 
Kan ik dit prachtig graf beschouwen,
 
En myne traanen weederhouwen,
 
En swygen? Ja, dat kan geschiên;
 
De schrik kan my de spraak verbiên,
 
Verstyven tong en alle leeden,
 
En stremmen bloed en vochtigheeden.
 
Hier word het koude Lyk vertoont,
 
Daar trouw en liefde in heeft gewoond;
 
Onwrikbaar voor geschenk of dreygen,
 
Schat s'Meesters welvaart boven eigen.
 
Die trouwheyd, zonder weedergaâ,
 
Bewaarde drank en winkellaa.
 
Wanneer een Spinder, of een Weever,
 
Zyn heul, zyn troost, zyn fles Jenever,
 
Quam laaten vullen, wist gy vlug,
 
Uw staertje quispelende op uw' rug,
 
Uw dankbaarheid dus te bewyzen,
 
En myne waar hem aan te prysen.
 
Nu ben ik ook dat voordeel kwyt
 
Van meenig schoone morgentyd,
 
Als de Ga naar voetnoot*Bahie en de Karthuysers,
 
Uytlossende hunn' frisse buysers,
 
Die onder glas en schyf en kaart
 
Hun slaapgeld zuinigjes gespaart,
 
Vast naa een lekk're borrel haakte.
 
Zoo draa als maar de deuren kraakte
[pagina 11]
[p. 11]
 
Van een van beide, kwamt gy voort
 
En blafte tot ik 't had gehoord;
 
Zoo dat ik vaak voor 't licht der Zonne
 
Een fraaie stuyver had gewonnen.
 
Maar niemant moeyt zig nu voortaan
 
Om my zoo vroeg doen op te staan.
 
Uw lieflyk vleyen, likken, streelen,
 
Uw quispelstaarten, springen, speelen,
 
Bewys van vriendschap, zocte beest,
 
Dit alles gaf met u den geest.
 
Ach! konden myne zilte traanen
 
Den weg uit 't Graf u herwaart baanen,
 
Ik stortte meeerder ziltig nat
 
Als Weesop immer Moutwyn had;
 
Ja ik liet zoo veel traanen druypen
 
Dat de Karthuisers moest verzuipen.
 
Myn waarde Hondtje, zoo myn klagt
 
Voor uwe ramp is zonder kragt,
 
Roep ik tot hulp Ga naar voetnoot*Schout Bont van Leyden,
 
Wiens rouw, als Ga naar voetnoot†Titer was verscheiden,
 
Een voorbeelt was voor ieder een.
 
Ach zoo zyn schim, door myn' gebeên,
 
Met my uw lot eens wou beklaagen,
 
Dan zou de gansche waereld waaggen;
 
Want op het heele waereldsrond
 
Was zulk een Schout, nog zulk een Hond.
 
Nu laat ik u aan de Aard' bevoolen,
 
Die u in 't duister houd verhoolen,
 
En brengt u weêr tot asch en stof:
 
Vaarwel! nu scheide ik van u of.
 
Wat schrik kompt my de ziel beroeren!
 
Waar heen zal my droefheid voeren?
 
Helaas! Princes, myn beste Paerd,
 
Het is uw schim, die spookt en waerd,
[pagina 12]
[p. 12]
 
Die my van drofheid zal doen sterven.
 
Myn ziel, veel swarter als uw' verven,
 
Door rouw en rampspoed aangedaan,
 
Haakt om zig eens van 't leet te ontslaan
 
Dat uwe dood my deed bezuuren.
 
o Al te smertelyke uuren!
 
Geheugen van uw ondergang,
 
Wat valt my dat herdenken bang!
 
Koom Ga naar voetnoot*Pegasus met snelle veeren,
 
Indien Apol u kan ontbeeren,
 
Koom weergaaloose Ga naar voetnoot†Bucephaal:
 
Koom aller Paerden roem en praal,
 
Gy Ga naar voetnoot‡Burgermeester van oud Roomen,
 
Koomt kleppers, wilt hier alle koomen.
 
Hier legt het schoonste Paerd in 't Graf,
 
Dat immermeer natuur ons gaf,
 
Of ooit ter Waereld was geschapen.
 
Hier zoude Apollo zig vergapen.
 
Hier bleef Vorst Alexander staan.
 
Hier zou de Keyser Claudiaan,
 
Om ons zyn dertelheid te toonen,
 
U Keyserin van Roomen Kroonen.
 
O vreugd van ieder die u zag!
 
Hoe zing ik best uw Lykgeklag?
 
Roem, Praal en Eer van alle Rossen,
 
Had ik de magt der beyder Ga naar voetnoot§Vossen,
 
Ik maakte uw leeven zoo berugt
 
Dat all' de deelen van de Lugt
 
Weêrgalmen zouden van uw' daaden;
 
Getuygen zyn de ryb're paaden
 
Rontom de haaven aller Zeên.
 
Waar zyt gy weg op Amsterveen?
[pagina 13]
[p. 13]
 
Waar de Overtoom? de weg op Slooten?
 
Spreek Loopveld, of ooit Paerde pooten,
 
Gelyk de vier van myn Prinçes,
 
Uw vloer betraden, kol of bles.
 
Gy, weegen, kunt haar roem betuygen,
 
Hoe alles voor haar' kragt moest buygen.
 
Gy andre Paden, hier omtrent,
 
En Haarlem! u is wel bekend
 
Dat nimmer Ros uit Damiaten
 
Myn Paerd kan volgen over straaten.
 
o Zoet herdenken! als weleer
 
Gy met my, ligter als een Veer,
 
Met waagentuyg van een paar raders
 
De Stal uit vloog; en al uwe aders
 
Opzwollen door uw moedig bloed;
 
Wanneer gy, vol van edlen moed,
 
De Ooren had regt opgetrokken,
 
En 't briessend schuym met heele vlokken,
 
Ten bek uw uitvloog; vuur en vlam,
 
Als blaazende, uw ten neuse uitkwam;
 
En gy, gelyk op Arends pennen,
 
Al wat gy zaagt verwon met rennen.
 
Maar moediger zag ik u nooyt,
 
Dan als gy, cierlyk opgetooyt,
 
Belaaden waart met myn' Beminde.
 
Het scheen als of de snelle winden
 
En blixem straalen, fel van kragt,
 
U t'zaamen hadden voortgebragt,
 
En, moedig op uw' last, vloogt heenen,
 
Met meer dan paerdelyke beenen.
 
Uw swarte verw, o schoonste beest!
 
Uw nette en welgeschikte leest,
 
Uw snelle voeten, dun en aardig,
 
Die maakten u, onschatbaar waardig.
 
Ik heb wel duizendmaal gevraagd,
 
Wanneer m' een Lyk na 't Kerkhoff draagd,
[pagina 14]
[p. 14]
 
Is myn Prinçes weêr opgereezen?
 
Als ik d'Aanspreekers in hunn' weezen,
 
In tret, in deftigheid beschouw,
 
En hunne verw, de swarte rouw,
 
En agt neem op hunn' steyle ooren,
 
Dan roep ik: is Prinçes herbooren?
 
Want gy had, zonder onderscheyd,
 
Hunn' gang, hunn' tret, hunn' deftigheid;
 
Hunn' dragt van ooren had gy meede.
 
Een Verw uw beider huyd bekleedde.
 
Myn dwaalende geheugenis
 
Meend dat Prinçes Ga naar voetnoot*Achilles is.
 
Zoo kan de droefheit my misleyden.
 
Prinçes, nu zal ik van u scheyden.
 
Myn Viertal, in dit Digt gemeld,
 
Zoo deeze klagt u word verteld
 
In 't Elizeese Veld, uw' wooning,
 
Zoo denk aan uw' Jenever-Kooning,
 
Zyn' Kooningin, zyn' trouwen Knegt,
 
Van beenen krom, van handen regt;
 
Om 't Meysje met de Wenteltrappen,
 
Om Stooken, Vaaten, Zwikken, Tappen;
 
En gy word steets by my gedagt.
 
Vaarwel! hier eyndig ik myn' klagt.
voetnoot*
Jan van Gysen, Autheur van de Amsterdamse Merkurius.
voetnoot‡
Hospes uit de Plaats Rojaal, Autheur van de blyde inkomst van Koning Karel binnen Amsteldam.
voetnoot*
Maas Koster binnen Haarlem bekent door een Lykdigt op Maria Stuart.
voetnoot†
D. Visvliet tot Amesfoort bekent als booven. Hy rymde op Heinsius, Peinsius.
voetnoot‡
Abraham Knobbaert, bekent voor Autheur van Jems, en Hollands klacht.
voetnoot*
De Autheur, in dien tyd Hospes in 't Guld Vlies tot Amsteldam, befaamd door 't prepareren van Roosbief, Taelingen en Kotteletten.
voetnoot*
Bahie en Karthuysers, twee Herbergen digt by de Hr. Veenhuysen.
voetnoot*
Schout Bont. vide J: V: vondels Heekeldichten.
voetnoot†
Titer, Schout Bont zyn Honds naam.
voetnoot*
Pergasus, het vliegende Paerd van Apollo.
voetnoot†
Buchephaal, Paerd van Alexander de Groote.
voetnoot‡
Caligula, uyt het geslagt der Claudiaanen, maakte zyn Paerd Burgemeester van Roome.
voetnoot§
Izaac, en Jan Vos. Twee vermaarde Dichteren.
voetnoot*
De Aanspreekers worden ook Achillesen genoemt.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken