Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Heuvings haardstee (1950)

Informatie terzijde

Titelpagina van Heuvings haardstee
Afbeelding van Heuvings haardsteeToon afbeelding van titelpagina van Heuvings haardstee

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.69 MB)

Scans (83.48 MB)

XML (0.53 MB)

tekstbestand






Illustrator

Anton Pieck



Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Heuvings haardstee

(1950)–Johan Hidding–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 204]
[p. 204]

[Hoofdstuk 23]

Maar als Rieks Reinds de volgende morgen zijn eigendom mist, gaat hij natuurlijk zoeken. Eerst in de omgeving. En als hij het daar niet aantreft, vraagt hij zich af, of het dier weer teruggegaan is naar zijn vroegere stal. 't Zal het beste zijn, om daar eens te gaan kijken. En zo belandt dan ook Rieks die dag in zijn voormalige woonplaats.

Als hij langs Krumpels huis komt, roept oude Krumpel tegen hem, dat zijn paard hier aangeland is. Het nieuws is 't hele dorp al door. Ook Rieks gaat het dorp door, naar Heuvings huis. Daar, in de hof, ziet hij de zwarte grazen.

Voor de baander staat Albert.

‘Morgen, Albert!’

‘Rieks!’

‘Ja, daar kwam ik an. Ik denk al, zou hij nou helemaal weerom lopen wezen?’

‘Ja, midden in de nacht stond hij hier bij de deur.’

‘Nou nou. Een mooie boel.’

Over de washoek loopt Marchien. Zij ziet Rieks staan, groet hem en vraagt, of hij er niet inkomen wil. Zij heeft de koffie klaar.

‘Ik wou eigenlijk maar dadelijk weer op hoes an.’

‘Loop er maar even in, jong,’ dringt Albert aan.

En zo zit Rieks dan in de keuken en drinkt koffie.

‘Is dat een zoon van je?’ vraagt hij ineens, terwijl hij een hoofdbeweging maakt in de richting van Egbert, die hem met koude ogen opneemt.

‘Ja,’ zegt Albert.

‘Dat dacht ik al.’ Rieks drinkt zijn kopje leeg, en zegt dan: ‘Hij heeft een aartien naar zien vaartien. Hij heeft die jong van mij lelijk toetakeld.’

‘Ik heb er wat van hoord, ja,’ antwoordt Albert bedaard. ‘Ik geloof, dat die jonge van jè 't er ook wel naar maakt heeft - net as in vroeger jaren zien va.’

‘Och mensen,’ valt Marchien in, ‘moet dat nou altied zo blieven? Kan 't nou niet eens een keer wat vriendschappelijker anlegd worden?’

[pagina 205]
[p. 205]

‘O, om mij wel,’ zegt Rieks, gemoedelijker ineens.

‘'t Is mij net zo min om ruzie begonnen,’ zegt Albert rustig, terwijl hij Rieks de tabakszak toereikt.

Ze praten dan nog eventjes over het weer en de gewassen en lopen vervolgens naar de hof.

‘Ja, en nou moet ik hem dan maar eens voor de tweede keer metnemen,’ zegt Rieks.

‘Ja.’ Albert kijkt nadenkend naar de zwarte. ‘A'j hem hier laat, dan hoeft dat vanzelf niet,’ zegt hij daarop.

‘Of wou j' hem hier houden?’ vraagt Rieks onderzoekend.

‘Houden?’ Albert gedraagt zich, alsof het hem koud laat. Maar inwendig leeft de spanning....

‘Ja, dat dacht ik zo.’ Rieks laat evenmin iets van zijn spanning blijken. Als hij er nog op een behoorlijke wijze weer af kon, van die zwarte.... Hij heeft er achteraf al genoeg spijt van, dat hij het dier zo duur gekocht heeft. Hij heeft het met een dolle kop gedaan, maar zijn vrouw heeft hem naderhand duchtig de wind van voren gegeven en ze zal er nog vaak op terugkomen ook, daar is hij van verzekerd. En zoiets is toch allesbehalve plezierig!

‘Dat zal wel niet best kunnen,’ zegt Albert luchtig. ‘Hij is ja niet van mij! Of wou j' hem wel weer kwiet?’

‘Kwiet....’ Rieks kijkt peinzend. ‘Ja, wat zal ik zeggen.... Niet voor 'tzelfde geld in ieder geval.’

‘O. Nee, dat zal wel.’ Albert toont zich allerminst happig.

‘Ie hebt 't daar nou over weer-kwiet-willen,’ vervolgt Rieks. ‘Maar ie begriept wel - ik wil d'r niet minder van worden....’

Hij krabt zich even nadenkend achter het oor en noemt dan een bedrag. Het is behoorlijk hoger dan dat wat hij betaald heeft aan de Flintenberger boer.

Albert zegt, dat hij er niet op ingaat.

Het wordt daar, in de hof, een Rolder markt in 't klein. Ze onderhandelen over de zwarte. En tenslotte draait het er op uit, dat Albert opnieuw eigenaar wordt van het dier. Zoals hij zich had voorgenomen ook! Als het enigszins kon, moest het beest daar bij Rieks Reinds wegblijven!....

Nu trekt Rieks alleen terug. Hij kan tevreden zijn; hij heeft een kleine winst gemaakt. Maar als Albert er de winst van de Flintenberger boer bijtelt, dan is het een heel bedragje, dat híj verspééld heeft met deze handel. Toch is hij tevreden: de zwarte is in veiligheid! Tevreden zijn ook de andere huisgenoten. En dan, tenslotte, niet te vergeten: de zwarte zelf! Die graast weer in de oude hof en laat zich 's avonds rustig naar de oude stal voeren door de kleine baas....

Ja, denkt Egbert voldaan, nou is alles weer net als toen - net als vóór de Rolder markt!

[pagina 206]
[p. 206]

Nee, toch niet.

Want op een avond, kort daarna, komt Jan Beiering naar het dorp gereden, langs de weg der linnenwagens - komt Jan Beiering naar Zwaantien toe.

Zij wacht op hem. Zij staat op de deel, waar de stallantaarn wat licht verspreidt. Telkens luistert zij gespannen, maar het zachte geruis van de eiken, die wiegen in de zwakke herfstwind, is het enige gerucht dat van buiten tot haar doordringt. Voorzichtig opent zij de deur en luistert opnieuw. Het ruisen klinkt wat sterker, dat is alles. Zij sluit de deur weer, heel behoedzaam. Zij zou niet willen, dat men in het voorhuis iets opving dat op haar ongeduld wees. Ja, ongeduld. Het is wel vreemd, dat zij nu zo verlangend uitkijkt. Het is met die Jan Beiering toch heel iets anders dan met Willem Krumpel indertijd. Die heeft ze vrijwel zonder verlangen verwacht.

Een koe schuurt haar kop langs een stalpaal. Stil eens.... is daar buiten een paard?.... De koe maakt zo'n lawaai, dat er geen geluid van buiten te onderkennen valt. Met behoedzame haast opent ze opnieuw de deur en luistert weer gespannen, maar er is nog steeds niets anders dan windgeruis. Het blijft stil op de weg.

Maar plotseling - daar hinnikt een paard op de heide! En kort daarop hoort zij een snelle hoevenval!.... Daar komt hij! Zij staat weer aan de baanderdeur en tuurt.... Zij ziet, dat er iets opdoemt uit de grauwe avond.... De klop van het paard op de aarde vertraagt - terwijl haar hartklop zich versnelt.... Daar is het, hoog en fier: Jan Beiering te paard! Daar staat hij naast haar en terwijl zijn paard nog even krachtig de keien raakt, drukt zijn mond onstuimig de hare.

‘Zwaantien - daar was ik dan!’

 

‘Ja Marchien, 't wicht wordt groot,’ zegt Albert.

‘Ja Albert, 't wordt groot. Maar ik kan mij achteraf toch haast niet begriepen, waar of de tied bleven is.’

‘Nee,’ zegt hij, ‘ik ook niet. De tied gaat hard.’

En even denkt hij nog terug aan de tijd, dat híj te paard door de heide ging - naar Marchien. Is dat al zó lang geleden, dat er nu zo'n Jan Beiering op 't paard naar hun dochter toekomt?

Och och, mijmert Marchien aan Alberts zijde, wat keek ik oet, as Albert komen zou, wat stond ik dan te lusteren, of er een peerd ankwam - en nou staat Zwaantien al weer zo te lusteren. Ja, 't gaat gauw.... Nogmaals stelt zij in stilte vast, dat de jaren een grote snelheid hebben, al schijnen de uren soms zo bedaard voorbij te gaan....

Soms, ja. Soms gaan de uren zelfs treiterend traag. Dat ondervindt Zwaantien, als zij staat te wachten. Maar als Jan Beiering gekomen is, is het of de snelheid van zijn paard, dat uitrust van de heiderit, overslaat op de klok.... De wijzers snellen langs de cijfers. Ze draaien als gedreven onder

[pagina 207]
[p. 207]

het landschap langs, dat op de plaat staat afgebeeld. Het is een zonnig landschap - net als de toekomst. Maar hoe zonnig die ook mag lijken, voorlopig hebben ze met de uren te doen. De uren, die zo haastig gaan. Eer ze 't weten is het weer zo ver, dat Jan Beiering weg moet rijden....

 

In deze winter wordt Jans ziek, hard ziek. Marchien zegt, dat hij kou gevat heeft en hij beaamt dat met een zucht. Hij ligt in bed. Hij is doodmoe. Hij wil alleen maar slapen.

Soms, in de nachten, woelt hij wild. Soms roept hij een naam. Marchien! Zwaantien! Eenmaal roept hij zijn moeder. Hij rijdt dan langs haar huis. Hij rijdt dan mee naar de Rolder markt. De zon schijnt en hij plukt bramen uit de nevels langs zijn wegen.... Uit de nevels staan de gestalten op van zijn familie, van vrienden uit verre jaren. Ze spelen samen hun spel. Ze verdwijnen weer in de nevels. En hij gaat verder, naar Heuvings huis. Daar is zijn werk, en daar is ook de warmte van een goed vuur en goede harten. Machteloos heffen zich de vlammen langs de plaat. Machteloos vallen zijn handen neer. Het licht van de dag schijnt door de ruiten, door de keuken, maar het bereikt zijn bed niet meer. Hij glijdt vaak wezenloos door de uren. In de nachten zaait hij koren, oogst hij onder de hete zon, aan oude Alberts zij. De zon laait door zijn leven. Het helle licht, waarin de bramen rijpen, waarin de maaiers slaan. Het licht wordt dun, het zakt uit in de herfst. Het dooft uit in de winter.... Hij zit weer bij het vuur.... Stille uren, wilde uren - raadselachtige dingen doemen op, zinken weg in de vlammen. Hij staat voor de baander en een gieteling fluit. Een koe loeit in de hof. Zwaluwen scheren voorbij. Albert staat zwengelend bij de put, en het brood wordt uit de oven gedragen. Rood is de avond over het land, over de mosbloei van de daken. Het schemert snel. Het wordt nu nacht. Heeft zijn moeder een lamp ontstoken? Wie draagt het licht? De stem van Marchien is bij zijn bed. Zij vraagt, of hij niet slapen kan. ‘Jawel,’ zegt hij. ‘Slaap maar rustig, Marchien.’

‘Ik meende, dat ie mij riepen,’ verklaart ze.

‘Nee.... ik riep niet. Misschien dat ik droomde....’

‘Dat zal dan wel. Nou, dan moe j' maar weer gaan slapen.’

Zij kan echter niet nalaten, om een deken, die wat zijwaarts gegleden is, weer dichter om het oude, zieke lichaam te stoppen. Jans mompelt dankbaar een paar woorden. Wat zegt hij? ‘Dat is best, hoor!’

Daarna gaat zij terug en legt zich weer neer, naast Albert. Hij is er onkundig van gebleven, dat zij even het bed verlaten heeft. Hij slaapt rustig. Toch gaat het ook hem aan het hart, dat Jans daar zo ligt. Marchien heeft dat wel kunnen merken. Allen in huis zijn stil, nu hij ziek is, allen zijn ze bedrukt. Voor ouderen is Jans weinig minder dan een vader, en door de kinderen wordt hij bijkans als een grootvader vereerd. Zijn leven is vergroeid met Heuvings huis en volk. Hun wortels hebben zich dooreen-

[pagina 208]
[p. 208]

gestrengeld, als die van de gewassen op de wal. Heuvings Jans, zeggen de jongeren van het dorp, Heuvings Jans is slim ziek. Want enkel de ouderen weten, hoe zijn ware geslachtsnaam is.

Jans hoort bij Heuvings huis. In zijn gesprekken had hij het over ‘ons gewas’ en over ‘ons Zwaantien’. Zo goed als de andere huisgenoten heeft hij bezoekers bij het haardvuur genodigd, heeft hij tientallen keren gezegd, dat ze maar een stoel moesten nemen van de rij langs de wand.

Nu komen ze weer, de bezoekers. Nu komen ze apart voor hem, omdat ze gehoord hebben, dat hij niet al te goed was....

‘Nee, 't wil niet al te best.’ Jans beaamt dat. Hij ligt daar stil en moe. ‘Ik begriep niet, waar of ik toch zo moe van bin....’

‘Och ja, jong, maar dat heeft men, as men ziek is.’

Ja, dat is zo.... Ja, hij is ziek.... Maar hij kan hier zo rustig liggen.... O, zo rustig.... En wat is 't mooi, dat de mensen zo meeleven.... Niet alleen de nabers komen kijken hoe hij het maakt, nee, helemaal van 't andere eind van het dorp komen er nog bezoekers. Jan Enting zelfs, wie zou dat nu gedacht hebben....

Dankbaar ligt oude Jans deze grote genegenheid te overdenken, wanneer het stil is aan zijn bed. En in de nacht trekken die allen met hem naar de akkers en steunen met hun sterke kracht zijn werk, dat simpel is, omdat hij zo doodmoe over de stoppels gaat.... Nee, hij hoeft niet meer te maaien. Dat doen Egbert en Albert. Ze zwaaien de zenden.... Meerdere maaiende geslachten heeft hij gezien in zijn leven en tientallen van oogsten.... Hij maait niet meer. Het is goed, meer dan goed, als hij de schoven opstelt, in rijen op de stoppels.... Als al het koren neergelegd is, zit hij vermoeid aan de voet van een schovengroep. Het is avond. Het is gedaan.

Het is bijna gedaan. Hij mindert snel. Hij ijlt. En als hij reeksen van schemeringen met een vaart ziet opdoemen, ligt hij te rillen als een overvallene. Hij spreekt verward, hij schudt, alsof hij op een slingerende wagen rijdt. Hij jaagt voort onder een huif van hete duisternis, hij wordt gesleurd langs wegen die zich met wilde wendingen door woestenijen wringen. Hij ziet vervaarlijke gedaanten en lichten in de nacht. Hij hoort gekrijs en uitzinnig gillen.... Flitsende grimmigheden schieten rakelings en donderend langs hem heen. Is het niet waar? Is het niet waar geweest? Heeft hij niet steeds gezegd, dat ze er waren? Albert! Albert! Ze griept mij! Gauw!

Een mompelende ondertoon is aan de grenzen van de zwarte velden, een mompelende, vertrouwde stem. Daar staat een licht. En er legt zich een hand op zijn hoofd.

‘Och Jans, ie droomt. Dat is 't alleen maar.’

Hij kijkt haar aan. Wie is dat, die dat zegt?

‘Ie kunt wel rustig wezen, Jans.’

Ja? denkt hij verwonderd. Hij staart de ruimte in. De nacht is weggevallen. Hij hoeft niet bang te zijn. Kijk, daar staat Marchien. En Albert. En

[pagina 209]
[p. 209]

Zwaantien. Ze staan daar allemaal. Ja, hij kan wel rustig zijn.... Dat hebben ze gezegd....

Hij dommelt in. Er staan vertrouwde gestalten naast zijn bed.

Maar uit het haardvuur staan daarna weer anderen op.... Hoe vaak heeft hij ze in zijn verbeelding gezien, als hij daar tegenover de peinzende strijder zat en vertelde van oude tijden? Hij zag ze en met ernstige aandacht heeft hij ze aan anderen getoond.... Nu keren ze terug....

‘Och Jans, ie moet toch rustig wezen.’

Zegt Marchien dat?.... Ja, daar staat zij. Hij knippert met zijn ogen.

‘Jans,’ herhaalt zij wat later, als het morgen is, ‘ie moet rustig wezen.... begriep ie mij wel?’

Hij knikt. Ja, hij hoort wel goed, wat zij zegt.

‘Ja, maar ik bedoel meer.... Ik heb 't je toch wel vaker zegd, Jans.... Een mens mag niet bijgelovig wezen.... Ie haalden aided van allerlei rare vertellegies bij mekaar. En ie geloofden 't allemaal.... En dat is mis....’

Hij kijkt haar aan. Zij praat zo moederlijk vermanend....

‘Ie geloofden, dat er allemaal rare dingen waren.’

Zij zegt, dat hij dat heeft geloofd.... Gelooft hij het nu dan niet meer?.... Hij kijkt peinzend voor zich uit.... Het was niet goed, heeft ze gezegd.... Nee, het is verkeerd geweest. Hij voelt het wel....

Waarom geeft hem dat nu zo'n vreemde rust?

Zij is nu stil. Zij kijkt hem aan. Zij zit voor zijn bed. Het is morgen....

‘Ja....’ begint ze weer, aarzelend, ‘ik weet dat allemaal wel.... En wij hebt 't er ook wel eens vaker over had....’

Hij knikt, wat verlegen.

‘Ie hadden 't over rare, onzinnige middelties voor dit en voor dat.... Ie hadden 't over akelige dingen, over spoken altmet.... En ie geloofden 't zelf. En toch - het was verkeerd. Moet een mens zo door 't leven gaan? Bijgelovig en benauwd voor dingen die er niet bint? Ie weet wel beter, Jans.’

Ja, hij weet het ook eigenlijk wel beter....

‘Wij moet leven, zoals ons in de Biebel leerd wordt,’ zegt ze.

Hij knikt.

‘Jans,’ zegt ze plotseling heel warm en open, ‘ik heb 't soms aan de Heere vraagd, of Hij je helpen wil....’

Nu wendt zij toch haar ogen af. Het is moeilijk om over die dingen te praten.... Maar zijn ze niet van groot gewicht?

‘Ja,’ zegt de oude man met zachte stem, ‘'t was misschien niet goed....’

‘Nee Jans,’ zegt zij beslist, ‘'t was verkeerd. 't Was zonde.’

Hij knikt.

‘Wij moet helemaal op de Heere vertrouwen,’ zo vervolgt zij. ‘O, ik weet wel, dat ik dat ook niet doe.... Maar 't moet. En daarom heb ik ook

[pagina 210]
[p. 210]

vraagd, Jans, of de Heere je helpen wil.... As een mens zich helemaal aan Hem overgeeft, dan helpt Hij vast.’

Zij kijkt de oude man zo wonderlijk aan - mild en doordringend.

Hij voelt, dat hij dit niet onberoerd doorstaan kan. Hier is een warmte en een tederheid, die zijn ogen nat maken.... Hij strijkt er even over met een bevende hand....

En later, als de morgen lichter wordt en hij alleen is, dan vouwen zich die handen, de handen van de oude werker - de handen van het kind....


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken