Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
1907-1940. Een joods artist tussen twee oorlogen (1949)

Informatie terzijde

Titelpagina van 1907-1940. Een joods artist tussen twee oorlogen
Afbeelding van 1907-1940. Een joods artist tussen twee oorlogenToon afbeelding van titelpagina van 1907-1940. Een joods artist tussen twee oorlogen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.72 MB)

Scans (7.52 MB)

ebook (3.10 MB)

XML (0.17 MB)

tekstbestand






Editeur

Catharina Ypes



Genre

proza

Subgenre

bloemlezing
verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

1907-1940. Een joods artist tussen twee oorlogen

(1949)–Jacob Hiegentlich–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 61]
[p. 61]

Peter

Peter Wiranowitsj keek door 't raam.

Peter Wiranowitsj keek door 't raam in de brede straat, waar 't regende. Hij keek naar de mensen, die nu - 't was zeven uur - naar hun arbeid gingen door den regenachtigen Maandagmorgen, sommige moe en loom van den Zondagnacht, andere waren hun zatte bui nog niet kwijt en liepen als beschonken. De meeste van deze mensen moesten naar de mijn. Ze hadden zwarte truien aan met glimmend-witte knopen of hel-blauwe kielen en daar hun jassen over, maar de helle kleuren van de kielen en de rode of wit-gespikkelde dassen waren nu doezelig in den donkeren herfstmorgen. Er kwamen steeds meer, soms nog op straat hun manchesterjassen aanschietend, uit de grote en kleine huizen van de brede achterbuurtstraat. Ze waren in groepjes: jonge, opgeschoten kerels van achttien tot vijfentwintig, met sigaretten in den mond en oudere mannen met blonde, donkere, rode en grijze snorren en de petten scheef en achterover op den kop.

Plots schoof Peter 't raam open en riep wenkend tot iemand, die alleen met veerkrachtigen tred achteraan liep: ‘Morge Sef, Glück auf!’

Sef, 'n jonge man met 'n klein rossig en sierlijk kneveltje, hief de hand omhoog: ‘Morge!’

En hij ging verder, handen in de broekzakken, de dunne sigaret tussen de lippen en de pet scheef op z'n blonden bol. Achter hem kwamen nu drie korte mannen, die tegen hem begonnen te vloeken en te schelden; 't waren vader Theelen en z'n twee zoons, die al lang ruzie met Sef hadden.

[pagina 62]
[p. 62]

Peter sloot glimlachend 't raam; glimlachend om die achterbuurt-veten, die jaren duurden.

Sef ging fluitend en onverschillig verder.

Dan waren ze allen weg en de straat was leeg. Als domme beesten keken de grote huizen van de overzij Peter aan, in 't nat-glimmen van den regen. 't Ene gebouw was 'n grote groengrijze huurkazerne met heel veel ruiten, daarnaast stond de kolossale blinde muur van 'n drukkerij, waartegen 'n klein vies cafétje leunde.

Dan keek Peter, verveeld door die huizen daar tegenover hem, in de richting van 't station, waar de mannen verdwenen in 'n mist van regen.

Peter stond op van den krakenden rieten stoel en stak 'n vlammetje onder 't komfoortje, waarop hij water zette voor de thee. In den vroegen herfstmorgen waren de meubels in 't kamertje moeilijk te onderscheiden, maar hij had alles op den tast bij de hand. Hij deed thee in den theepot en begon z'n boterhammen te smeren, met 'n beetje marmelade erop, niet veel, want hij moest zuinig zijn.

Peter Wiranowitsj was in dit kleine, Limburgse stadje geboren, de jongste zoon van 'n rijk-geworden Joodsen handelaar. Z'n vader was vroeg gestorven. Peter herinnerde zich nog 't gescigneerde uiterlijk van 't kleine magere heertje. Hij herinnerde zich nog, hoe hij als kleine jongen z'n vader aan de mooie grijze haren had getrokken en aan de grote, donkerblonde snor, maar dat was ook alles.

Z'n oudste broer had na den dood van z'n vader de zaak overgenomen en werd nu de baas in huis, want de zachtaardige moeder voelde zich te zwak daartoe. Die broer was erg driftig van karakter en Peter niet minder, zodat ze nogal 's in botsing kwamen.

[pagina 63]
[p. 63]

Met't vorderen van de jaren was in Peter de liefde voor de kunst gekomen, hij had al heel jong versjes gedicht en verhaaltjes gemaakt. Later, toen hij 't bittere was gaan begrijpen van de verhouding tussen hem en z'n oudsten broer, had hij gepoogd alles wat hem zo bezwaarde weg te schrijven -, soms had hij theatraal overdreven, maar later bemerkte hij't en verwierp't.

Op 't gymnasium wilde 't niet met hem vlotten; de oude talen kende hij goed, maar met de mathematiek bleef hij sukkelen, zodat hij die school maar verliet. Door zelfstudie zou hij dan proberen M.O. Nederlands te halen, om toch 'n diploma te hebben.

De moeder vond 't uitstekend, maar de oudste zoon werd later boos en zei dat Peter 'n stommerik was en ‘'t nooit ver brengen zou in de maatschappij.’

Er werd 'n huis gekocht in Watergraafsmeer en de familie ging weg uit 't stadje; Peter echter bleef. Hij huurde twee kamertjes bij 'n antiquair in een achterbuurt, waar 't echter heel helder was en netjes. Hij was toen zeventien jaar. Op zijn verdieping woonde nog 'n arbeidersfamilie, jonge mensen met drie kleine kinderen.

Beneden huisde 'n schoenlappersgezin in één kamer en de familie Geraedts, waar Peter nogal 's kwam.

Van tijd tot tijd zond z'n broer hem geld en betaalde de huur en de schriftelijke kursus. December na hun vertrek had Peter z'n eerste verzenbundel uitgegeven, natuurlijk echt jongenswerk van den zeventienjarigen student. Toch werd 't door enkele tijdschriften met 'n genadig knikje ontvangen, zodat Peter moed kreeg en enige novellen naar verschillende bladen zond. Deze novellen werden echter alle aan zijn adres geretourneerd, maar Peter verloor den moed niet en zond weer

[pagina 64]
[p. 64]

andere, die men allengs begon te plaatsen. De honoraria voor deze ‘pennevruchten’ waren gelijk vanzelf spreekt niet groot, maar ze vulden z'n karige zakgeld toch 'n beetje aan.

Ook z'n familie in Amsterdam had hij z'n verzen gestuurd, in bange verwachting, wat die daar van die toch wel heel zinnelijke dingen zouden zeggen. Maar in Amsterdam namen ze de zaak niet au sérieux, feliciteerden hem met de goeie kritiek, (enige tijdschriften immers hadden wat gemeesmuild van-wel-door-den-beugel-gaan) en ze vroegen, waarom hij niet naar Amsterdam kwam, zodat dan ook de studie veel goedkoper kon worden. Waarom ging hij daar niet weg uit die smerige achterbuurt?

't Was inderdaad 'n romantische opwelling van hem geweest, om daar boven dien antiquair te gaan wonen, terwijl 't toch ook anders had gekund. Maar 't walgde hem 'n beetje van dat door-en-door-fatsoenlijk-burgerlijke, dat eeuwige 't zelfde-doen: 's morgens kaas op de boterham en 's middags als de gong slaat: eten, of je honger hebt of niet. Hij had zich 'n beetje opstandig voelen worden tegen dat allemaal, tegen de uitgestreken, vervelende gezichten Zondagsmiddags en 's avonds stil zitten aan 't raam. Daarom was hij hier gaan wonen, tegenover de grijsgroene huurkazerne en de dikke blinde muur van rode bakstenen. Maar in 't begin had hij - hoewel hij op z'n kamer alle komfort had -'n beetje heimwee gevoeld naar 't statige herenhuis met beloperde corridors en trappen en waar 't nooit naar petroleum rook, maar ten slotte in 't vrolijke gezelschap van Sef en Miel Geraedts, was hij z'n nieuwe omgeving lief gaan krijgen, deze krachtige, hartstochtelijke mensen, deze knockers en vechtkerels met hun tere, witte vrouwtjes, de mannen met hun stiere-nekken

[pagina 65]
[p. 65]

en hun gevloek, de hartstochtelijke vrouwen met hun toewijding en ruwe woorden.

De zomer van het eerste jaar had hij met Sef hele nachten rondgezwabberd van de ene kroeg naar de andere. Hij had 't leven in zich voelen spartelen bij Fien, waar Sef mee leefde, bij Tante Griet, bij Sanders en in De Zwarte Ruiter.

Nee, hoor, 't beviel hem hier best en hij schreef naar Amsterdam, dat hij hier beter werken kon, omdat hij minder afleiding had dan bij hun.

Peter ontbeet nu. Achterover geleund in den krakenden rieten stoel at hij de dunne fijne boterhammetjes op, die hij zelf gesneden en gesmeerd had. Af en toe nam hij 'n slok thee en wipte de witte kruimeltjes van z'n jas. Hij had z'n haren lang laten groeien, die golfden langs z'n blanke gezicht. Hij droeg 'n gouden bril met grote, ronde glazen, waarachter z'n grijsgroene ogen klein waren. Z'n zinnelijke mond was vol en rood. Daarboven boog zich de sierlijke Hebreeuwse neus à la Sarah Bernard. Z'n gelaat ging in 'n weke, ronde lijn, die hem iets vrouwelijks gaf en hem 'n Joods melancholiek uiterlijk verleende.

 

Uit: Het zotte vleesch.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • Het zotte vleesch (onder ps. David Josua de Castro)