Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De kleine Kroot in het droomenland (ca. 1907)

Informatie terzijde

Titelpagina van De kleine Kroot in het droomenland
Afbeelding van De kleine Kroot in het droomenlandToon afbeelding van titelpagina van De kleine Kroot in het droomenland

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.24 MB)

XML (0.05 MB)

tekstbestand






Illustrators

Benjamin Rabier

Fred Isly



Genre

jeugdliteratuur

Subgenre

gedichten / dichtbundel
plaatwerk / prentenboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kleine Kroot in het droomenland

(ca. 1907)–Marie Hildebrandt–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige
[pagina 17]
[p. 17]

Tweede deel. De Zes gebreken in het Droomenland.

Slordigheid.

 


illustratie

 
't Bevalt het meisje niets meer thuis,
 
Die straffen, denkt ze, zyn een kruis,
 
Ik trek eruit, met pak en zak
 
En zoek een ander onderdak.
 
Ze hoort het water boven plassen.
 
En rilt.. o, ja, 'k moet weer gewasschen,
 
't Is weer al Zaterdag vandaag,
 
Die netheid is me toch een plaag!
[pagina 18]
[p. 18]
 


illustratie
Zaterdagmorgen.


 
Gauw gaat ze nog een bergstok koopen
 
En zet het daarna op een loopen.
 
Ze loopt al wat ze loopen kan
 
En voelt geen moeheid - niets daarvan!
 
Zoo, zonder ooit den weg te vragen,
 
Loopt ze maar voort een drietal dagen,
 
Ze eet een oud stuk roggebrood
 
En drinkt wat water uit de sloot.
 
Ten laatste, tegen 't eind der week,
 
Komt zy des avonds in een streek,
 
Waar vreemde rotsen en spelonken
 
Van allen kant haar tegenlonken
 
En voor die oogen in de lucht
 


illustratie

[pagina 19]
[p. 19]
 
Schaamt zich de kleine Kroot geducht.
 
't Is, of ze fluisteren te zamen,
 
- Foei, kleine Kroot, je moest je schamen!
 
Wat zit je haar toch in de war,
 
En kyk die kousen eens, 't is bar!
 
Ach, meisjelief, wat is dat treurig,
 
Je moeder immers is zoo keurig...
 
Hoe komt ze aan zoo'n slordig kind!
 
Wat 's dat... een haarvlecht zonder lint -
 
Een open schoen - kapotte kleeren -
 
Wat heb jy nog een boel te leeren!
 
Foei, in geen maanden, in geen jaar
 
Zag men zoo'n vieze vuilpoes, daar!
 
Kroot staat van louter schrik te trillen,
 
Ze durft van angst zelfs niet te gillen
 


illustratie

[pagina 20]
[p. 20]
 


illustratie

 
En als ze al die stemmen hoort,
 
Vliegt ze steeds hard en harder voort.
 
Daar - boven op een puntig bergje,
 
Ontmoet ze plotseling een dwergje,
 
Een grappig ventje, teer en fyn,
 
Zooals de meeste dwergjes zyn.
 
De kleine man houdt heel galant
 
Zyn mutsje in de rechterhand
 
En zegt, ‘je dienaar, kleine Kroot,
 
Wat wordt je toch verbazend groot!
 
Ik reik niet verder dan je schouder
 
En ben toch heel wat jaartjes ouder,
 
Maar, 'k zie al kind, je bent wat bang.
 
Je kent de streek hier nog niet lang.
[pagina 21]
[p. 21]
 


illustratie
Goeden morgen!


 
Volg my, dan kan geen mensch je deren.
 
Je kunt vannacht by ons logeeren.’
 
Ze komen thuis in weinig tellen
 
En vóór de dwerg haar voor kan stellen,
 
Roept reeds zyn vorst uit alle macht,
 
‘Wie heb je daar nou meegebracht?
 
O, wat een vuilpoes, lieve deugd.
 
'k Zag nooit zooiets, zoolang me heugt!
 


illustratie

[pagina 22]
[p. 22]
 


illustratie
Zeker een zusje van Piet de Smeerpoets!


 
Ze lykt precies een stekelvarken,
 
Komaan, je moest dat haar eens harken...
 
Pik Roodneus wascht haar dan gezwind
 
En drogen kan ze in den wind.’
 
Ze gaan aan 't werk en spoedig hoor,
 
Is 't meisje schoon alsnooit tevoor;
 
Nu hangen weldra voor haar oogen
 
De kleeren aan een lyn te drogen,
 
Ook 't jurkje ligt daar op het veld,
 
Brandschoon en keurig net hersteld.
 
Als Kroot den dag daarop vertrekt,
 
Staat - 't hoofd eerbiedig onbedekt -
 


illustratie

[pagina 23]
[p. 23]
 


illustratie
Zaterdag in Dwergenstein.


[pagina 24]
[p. 24]
 


illustratie

 
Van 't dwergenvolk een heel partytje,
 
Eerbiedig groetend op een rytje
 
En kleine Fito springt naar voor'
 
En brengt haar op het rechte spoor;
 
Tot afscheid geeft men haar nog mede
 
Een fluit, uit wilgenhout gesneden.
 
Waarmee ze heel de dwergenschaar
 
Kan tot zich roepen in gevaar.
 
‘Want,’ zegt de dwergenkoning goedig,
 
‘Wy kennen onze menschjes spoedig,
 
En, schoon 'k je meer dan slordig vind.
 
Is toch je hart niet kwaad, myn kind:
 
Ga dus in vrede, beste meid.
 
Je vindt ons steeds tot hulp bereid.’
 
 
 
De kleine Kroot dankt heel den stoet
 
En gaat op weg met nieuwen moed.
 


illustratie
De dwergenkoning.


[pagina 25]
[p. 25]

Luiheid

 


illustratie
Scharreÿht.


 
Brr... wat een ooren, wat een oogen.
 
Wat een gekrulde wenkbrauwbogen,
 
Brr... wat een snor en wat een baard,
 
't Is waarlyk wel een kykje waard!
 
Wie ooit zoo'n man moest tegenkomen,
 
Zou zeker 's nachts wel van hem droomen.
 
Brr... wat een griezelige neus -
 
Dit is nu Scharrebyt, de reus.
[pagina 26]
[p. 26]
 


illustratie

 
Zyn ryk ligt tusschen hooge bergen,
 
Een myl of drie van 't ryk der dwergen,
 
En 's avonds, warm en moe van 't gaan,
 
Komt pas de kleine Kroot daar aan.
 
Ze hoort al gauw een vrees'lyk leven.
 
Terwyl de grond begint te beven
 
En er een storm komt aangebruld,
 
Zooals ge zelden hooren zult.
 


illustratie

[pagina 27]
[p. 27]
 


illustratie

 
De kleine Kroot trilt op haar beene,
 
Van angst begint ze luid te weenen,
 
Haar kuifje zelfs staat overend,
 
Wie heeft ook ooit zoo'n schrik gekend!
 
Want ziet - een monster, groot van handen,
 
Met slordig haar, foei, wat een schande,
 
Komt aangestapt - de aarde trilt
 
En alles in den omtrek rilt.
 
‘Wie is daar,’ roept hy hoogst verbolgen,
 
‘Wie wil my in myn ryk vervolgen?
 
Weet, kleine aardworm, die ge zyt,
 
Ik ben de groote Scharrebyt!’
[pagina 28]
[p. 28]
 


illustratie

 
Hy blyft een poosje op haar staren
 
En zegt, ‘ik zal je maar bewaren,
 
Je kunt allicht van dienst me zyn,
 
Al ben je ook belachelyk klein.’
 
Hy stopt haar in zyn vestjeszak
 
En drentelt weg op zyn gemak.
 
 
 
Tehuis gekomen staat een paar
 
Gelapte schoenen voor haar klaar
 
En Scharrebyt spreekt, ‘nu aan 't boenen,
 
Wryf al die vlekjes van myn schoenen,
 
Want blyft er ook maar iets te zien,
 
Dan ga je in myn soepterrien;
 
Kom, sta me niet zoo aan te gapen,
 
Aan 't werk, ik ga terwyl wat slapen.’
 


illustratie
Scharrebyt's soepterrien.


 
Maar, pas is hy de kamer uit,
 
Of kleine Kroot grypt naar haar fluit,
 
Lui is - en zal ze altÿd blyven,
 


illustratie
Tu-tu-ti-te-li-tu!


 
En 't is een werk zoo'n laars te wryven!
 
Dus roept ze 't volk der dwergen aan,
 
Om in dit uur haar by te staan.
[pagina 29]
[p. 29]
 


illustratie

 
Een hulptroep nadert even later,
 
Flink, by de hand en vlug als water;
 
‘Au, au, myn neus, myn mooie neus.’
 
Gilt Prikkepiet, daar val ik heusch!
 
Ach heerejé, wie komt my helpen,
 
Hoe moet ik al dat bloed toch stelpen!’
 


illustratie
Prikkepiet's neusbloeding.


 
Maar niemand schynt hem te verstaan
 
En Prikkepiet komt achteraan.
 
Zoodra ze 't reuzenhuis bereiken,
 
Laat kleine Kroot de laarzen kyken,
 
En Jim piept. ‘wat een groot fatsoen,
 
Daar is een massa aan te doen;
 
Doch geef maar hier, wy kunnen werken,
 
Dat zal je spoedig wel bemerken.
 


illustratie

 


illustratie

[pagina 30]
[p. 30]
 


illustratie

 
Twee dragen nu het schoensmeer aan,
 
Een derde gaat voorover staan,
 
Want Jim wil met die reuzendingen
 
Dolgraag eens haasje over springen,
 
Maar kleine Klaas schreeuwt, ‘bah, hoe laf,
 
Ziezoo, dat is nu tot je straf!
 
Die grappen zyn hier overbodig
 
We hebben heusch den tyd wel noodig;
 
Vooruit aan 't werk, helpt allen maar.
 
Dan zyn we in een wipje klaar.
 
Het zevental werkt uiterst keurig,
 
Het zingt een liedje, frisch en fleurig
 


illustratie
... Ziezoo, dat is nu tot je straf.


 
En aan het eind, zooals ge ziet,
 
Speelt Kirebi voor zwarten Piet.
 


illustratie
Kirebi.


[pagina 31]
[p. 31]
 


illustratie
De kleine Kroot in het reuzenland.


[pagina 32]
[p. 32]
 
Plots schynt het zonlicht door de ruiten,
 
En 't meisje moet haar oogen sluiten,
 
Want schel, verblindend, stralend schoon
 
Spreidt 't laarzenpaar zyn glans ten toon.
 
De zeven dwergen maken beenen
 
En zyn in weinig tyd verdwenen
 
En in hetzelfde oogenblik
 
Ontwaakt de reus ook met een schrik;
 
Hy kan zyn oogen niet gelooven,
 
In plaats van haar een kool te stoven,
 
Heeft hy de kleine Kroot bevryd.
 
Want sinds onheugelyken tyd.
 
Moest hy een ieder laten trekken,
 
Die zyn bevelen kon voltrekken.
 
Zoo voert dan ook een vreemde macht
 
De kleine Kroot weg, ongedacht.
 


illustratie

[pagina 33]
[p. 33]

Snoeplust.

 


illustratie
Flapmuts, de reuzenkok.


 
Daar staat ze nu in vreemde dreven.
 
Weet niet, waarheen zich te begeven
 
En ach, een oud, bekend gebrek
 
Misleidt de kleine lekkerbek.
 
Juist als ze 't boschpad in wil draaien,
 
Komt haar een baklucht tegenwaaien,
 
Die kleine Kroot niet kan weerstaan
 
En daar terstond weer t'rug doet gaan.
[pagina 34]
[p. 34]
 


illustratie

 
Die lucht komt uit den grooten oven,
 
Waarin de reus zyn spys laat stoven,
 
In 't onderhuis, waar Flapmuts woont
 
En daar in al zyn luister troont.
 
Kroot vindt de keuken, sluipt naar binnen
 
En gaat een onderzoek beginnen,
 
De pannen zyn haast even groot.
 
Maar dikker dan de kleine Kroot;
 
O, domme gans, wat moet dat geven.
 
Was jy maar liever weg gebleven!
 
Straks is 't weer huilen geen gebrek,
 
Dat wed ik vast, jou lekkerbek.
 


illustratie
Brr!


 


illustratie
De kleine Kroot als sneeuwpop.


[pagina 35]
[p. 35]
 


illustratie
Kleine Kroot is nog dommer dan een ezeltje.


 
Ze neemt, om van de vla te eten,
 
Den stoel, waar Flapmuts heeft gezeten,
 
Doch ach, o wee, hals over kop,
 
Valt zy in 't dikke, witte sop!
 
Met moeite werkt ze zich naar boven
 
Maar dan - je zoudt het niet gelooven -
 
Dan tuimelt heel de rataplan
 
Als klapstuk in de hutspotpan.
 


illustratie
Kyk maar!


[pagina 36]
[p. 36]
 


illustratie

 
Juist komt de dikke Flapmuts binnen
 
En wil met koken gaan beginnen,
 
Hy neemt een lepel van de muur
 
En zet de hutspot op het vuur.
 
De kleine Kroot schreeuwt als bezeten,
 
Wat nu, denkt Flapmuts, roept myn eten,
 
Dat 's nooit gebeurd, zoolang ik kook
 
En kyk eens - schreien kan het ook!
 
Want, ja zoowaar, drie witte tranen
 
Beginnen zich een weg te banen,
 
Ze druipen neder, drop voor drop
 
En Flapmuts tilt het deksel op.
 


illustratie

[pagina 37]
[p. 37]
 


illustratie

 
Daar ryst zyn muts van schrik te berge,
 
Net als de muts van een der dwergen,
 
Die voor het open venster staat
 
En 't wonderschouwspel gadeslaat.
 
De kok vliegt gillende naar buiten,
 
Door niemand in zyn vaart te stuiten
 
En kleine Kroot fluit wat zy kan
 
En spartelt in de heete pan.
 
Daar komen reeds de dwergen aan,
 
Ten zeerste met haar lot begaan,
 


illustratie

[pagina 38]
[p. 38]
 


illustratie
Loopen jongens!


 
Ja, 't zyn ze heusch weer, alle zeven,
 
Ze waren stil in 't bosch gebleven,
 
Om klaar te zyn als 't noodig was
 
En ziet - dat kwam nu goed te pas!
 
Kyk Prikkepiet eens beenen maken
 
En Puntbaard eens van yver blaken,
 
Pas op je neus, jou kleine Prik,
 
De punt is nog een beetje dik!
 
‘Hierheen’, roept Klump, ‘hier is een raam
 
Ik zal daar op dien stam gaan staan,
 
Dan kun je zoo naar boven stappen,
 
Maar - liefst niet op myn knikker trappen!
 


illustratie

[pagina 39]
[p. 39]
 


illustratie
Kleine Kroot 's ontvoering.


[pagina 40]
[p. 40]
 
Zes klimmen er nu handig in
 
En zoeken naar hun hartsvriendin;
 
't Is met het meisje niet veel beter,
 
Want, ach, de hutspot wordt steeds heeter,
 
En daarom gilt ze van de pyn
 
En stampt de wortels kort en klein.
 
Juist op ditzelfde oogenblik,
 
Gluurt om het hoekje kleine Prik,
 
Hy raadt de oorzaak der ellende
 
En roept in haast de heele bende,
 
Die snellen om het hardste aan
 
En blyven voor den oven staan.
 
De een dooft flink en vlug het vuurtje,
 
En lacht om 't vreemde avontuurtje
 
En kleine Prik snoept uit de pan
 
En zegt, ‘je proeft er heusch niets van,
 
Dat daar de kleine Kroot in dryft,
 
't is gek, zoo lekker als het blyft.’
 
Maar Puntbaard tikt hem op zyn handen
 
En zegt, ‘foei, mormeldier, 't is schande!
 
Help liever eerst en geef die spaan
 
Maar uit de keukenkast eens aan.’
 


illustratie

[pagina 41]
[p. 41]
 
Kyk, hoe ze allen helpen willen,
 
De reuzenpan naar voren tillen
 
En dan heel handig, flink en vlug
 
Haar huiswaarts dragen op hun rug.
 
 
 
Dáár pas kan 't arme kind ontsnappen
 
En uit het vette sopje stappen,
 
De wortels springen met haar mee
 
En om hen dryft een hutspotzee.
 
De dwergen staan haar aan te staren,
 
Hun lachen komt niet tot bedaren,
 
Vlak naast hen staat de reuzenkuip
 
En Prik roept steeds in éénen stuip:
 
‘Hoe mal, hoe mal, ach foei, hoe mal,
 
Is dat nu soms een waterval?’
 
Maar Puntbaard bromt, ‘lach jy maar niet,
 
Jy bent nog dommer, Prikkepiet!
 
Hy gaat heel goedig 't kind weer baden
 
En brengt haar warme limonade.
 
Dan wordt zy gauw naar bed gebracht
 
En slaapt gerust den heelen nacht.
 


illustratie

[pagina 42]
[p. 42]

Nieuwsgierigheid.

 


illustratie
De draak Pattapoef.


 
Nauw breekt de dageraad weer aan,
 
Of kleine Kroot wil verder gaan,
 
Ze zoekt haar boeltje by elkander
 
En eet in haast nog een en ander,
 
Dan dankt zy 't dapper dwergental
 
En gaat op weg naar 't drakendal.
 
Zoo hoopt ze spoedig thuis te komen,
 
Want ach, des nachts ligt ze te droomen
 
Van moeder en van poes Minet
 
En van haar heerlyk zachte bed;
 
Ja, kleine Kroot denkt in het lest:
 
Thuis is het toch maar 't allerbest.
[pagina 43]
[p. 43]
 


illustratie

 
Vlak langs den weg staat neergeschreven,
 
Acht op den drakengrot te geven,
 
Den grot van 't monster Pattapoef,
 
Uit heel het dal de grootste boef!
 
Maar 't dier - zoo deelde men ons mede -
 
Valt nooit een mensch aan zonder reden
 


illustratie

 
En als ge hem met vrede laat,
 
Doet hy U vast geen ziertje kwaad.
 
De kleine Kroot, als steeds nieuwsgierig.
 
Vindt dat verbod nu niets plezierig.
 
Ze wil dolgraag zoo'n hol eens zien
 
En denkt - wie weet - hy slaapt misschien,
 
Vooruit, ik moet eens even gluren,
 
Het zal geen vyf minuten duren:
 
Ze legt haar pakje kleeren neer
 
En nadert zoo al meer en meer...
 
Dan - zonder zich nog te bezinnen -
 
Kruipt ze door 't nauwe gat naar binnen.
[pagina 44]
[p. 44]
 


illustratie

 
Maar - pas is zy daar aangeland -
 
Of zie, wat schuift daar over 't zand?
 
- 't Is Pattapoef, die hoogst verbolgen,
 
't Nieuwgierig Aagje komt vervolgen
 
En sist en brult uit alle macht
 
En lang niet lief haar tegenlacht.
 
‘Hoe!’ roept hy boos, in drakentaal,
 
‘Is dit vandaag myn middagmaal...
 
Dit kleine mormel, geel van haren.
 
Dat zoo verschrikt daar zit te staren!
 
Ben jy wel malsch genoeg en vet,
 
Daar dient ten eerste opgelet!’
 


illustratie
Hoor. kleine Kroot fluit.


 
‘Ach neen, mynheer,’ roept Kroot beangst,
 
‘Geloof me, 'k ben geen goede vangst,
 
Neen, kyk maar zelf, mynheer de jager,
 
Ik ben nog magerder dan mager.
 
Myn botjes prikken veel te veel,
 
Het zal U pyn doen in uw keel!’
 
Zoo sprekend fluit zy hard en schel
 
En denkt - zoo hooren zy het wel!
[pagina 45]
[p. 45]
 
‘Wel.’ spreekt de draak, ‘dan is 't het beste,
 
Jou eerst eens danig vet te mesten,
 
Je bent van nu aan in myn macht
 
En ik bewaak je dag en nacht’;
 
Dit zeggend nadert hy nog meer
 
En legt zich voor het hold terneer.
 
 
 
Intusschen sluipt de dwergenkoning
 
Heel stil tot by de drakenwoning,
 
En als hy ziet wat er gebeurt,
 
En hoe de kleine Kroot daar treurt,
 
Gaan alle zeven aan 't verzinnen,
 
Wat met het ondier te beginnen.
 
‘Pak hem,’ zegt Prikkie, ‘aan zyn staart
 
En gooi hem vierkant in de vaart!’
 
‘Jawel!’ spot Klump. ‘dàt zou hem temmen!
 
Zoo'n draak kan immers prachtig zwemmen!
 
Neen, houdt je stil, ik heb een plan,
 
Maar gauw wat, haast je wat je kan!
 
Haal eerst een bierton en een wagen
 
En ga een hark in 't tuinhuis vragen.
 
Straks wordt je volop rust gegund -
 
Maar nu ook - harder dan je kunt!’
 


illustratie
Loop harder dan je kunt!


[pagina 46]
[p. 46]
 
Die allen saam, van vroeg tot laat,
 
Haar helpen zoo met woord als daad.
 
Vriend Klump stelt Prik voor, met hen beiden
 
Het beest maar even weg te ryden,
 
Het is een zwaart van belang
 
En daarom duurt het wel wat lang;
 
Ze dragen 't gele monster binnen
 
En staan dan samen t verzinnen,
 
Wat met het dier nu moet gedaan!
 
‘Wel, zet hem op, ’ raadt Prikkie aan.
 
- Dat is een prachtige gedachte
 
En Klump zegt; ‘Beter niet te wachten,
 
Want uitstel is een kwade zaak,
 
Vooruit dus Prik, met onzen draak!’
 
Nu gaan ze hem naar 't tuinhuis ryden
 
En daar zyn buikje opensnyden,
 
Dan wordt hy volgepropt met hooi
 
En prykt hy spoedig in een kooi.
 
‘Want,’ zegt de kleine Prik vol angst,
 
‘Je bent nooit zeker van zoo'n vangst,
 
Heusch, Klump, zoo'n beest is dikwyls kurig
 
En kyk... dat oog is my te vurig...
 
Nee, leg hem aan die ketting vast,
 
Ziezoo, myn waarde, opgepast!’
 
 
 
Het tweetal werkt en zwoegt met yver
 
En schroeft de ketting styf en styver,
 
Dan stelt men Pattapoef ten toon
 
En krygt een buidel geld tot loon.
 


illustratie
Pattapoef als standbeeld.


[pagina 47]
[p. 47]

Plaagzucht.

 


illustratie
Bibi.


 
Kroot kan onmoog'lyk meer verbergen,
 
Als zy weer heengaat van de dwergen,
 
En voor hun diensten hen bedankt,
 
Hoe vurig zy naar huis verlangt.
 
Zy klaagt en weent haar oogen rood
 
En Prikkie zegt; ‘myn kleine Kroot,
 
Geen onzer kan den weg je wyzen,
 
Je moet nog eerst wat verder reizen,
 
Je moet nog eerst wat leeren, kind,
 
Voordat je weer je ouders vindt.’
[pagina 48]
[p. 48]
 


illustratie

 
De kleine Kroot loopt een kwartiertje,
 
Maar ziet van menschen nog geen ziertje;
 
Daar ritselt iets...'t lykt wel een staart
 
En 't meisje nadert onvervaard.
 
De lessen schynen niets te geven
 
En vast moet zy nog meer beleven,
 
Want kyk, daar blyft ze heusch weer staan,
 
Inplaats van rustig door te gaan.
 
Ook komt haar oude plaagzucht boven
 
En wil zy 't beest een kooltje stoven,
 
Om eens te zien of dan die staart
 
Zyn zelfde houding nog bewaart.
 


illustratie

[pagina 49]
[p. 49]
 


illustratie
Bom!


 
Ze neemt een steen, of jé, een dikke -
 
En staat een oogenblik te mikken,
 
Dan - een, twee, drie, een doffe knal
 
En nog iets, dat haar heugen zal!
 
Een groot gevaarte is verschenen,
 
Eerst onder 't bladerdak verdwenen
 


illustratie

[pagina 50]
[p. 50]
 


illustratie

 
Van een geweldig groote plant,
 
Atkomstig uit het reuzenland.
 
O foei, denkt Kroot, het dier is geel.
 
Dan is het zeker een kameel!
 
 
 
Hoor, hoe hy brult, de pyn is hevig,
 
Reeds springt hy nader, groot en stevig.
 
En vóór zy 't fluitje pakken kan,
 
Is kleine Kroot gevangen man.
 
Daarboven zit een tiental apen
 
Het vreemde tweetal aan te gapen,
 
Ze lachen luidkeels om 't gezicht!
 
En knypen half hun oogen dicht.
[pagina 51]
[p. 51]
 
Zie, de kameel, Bibi geheeten,
 
Heeft 't meisje in haar jurk gebeten
 
En nu - het lykt haast al te gek -
 
Pakt hy zyn bultje met zyn bek,
 
Gooit dan de kleine Kroot omhoog
 
En - kyk, daar zit ze, hoog en droog.
 


illustratie

[pagina 52]
[p. 52]
 


illustratie

 
Alleen haar vlecht ziet men nog wapperen
 
En hoort men in den stormwind klapperen.
 
het is als schonk het goede kind
 
Bibi een noodhulpstaart met lint:
 
Maar ach, de rit zal niet lang duren -
 
Kÿk daar die slang eens listig gluren!
 


illustratie

[pagina 53]
[p. 53]
 


illustratie

 
Straks grypt hy Kroot, met vlecht en al,
 
Ach heden, ja, daar heb je 't al.
 
Het beest hapt naar het blauwe strikje
 
En grypt dat in een oogenblikje,
 
Het meisje trekt hy fluks eruit,
 
- Nu is ze weer een slangebuit!
 
Verschrikt kykt Bibi om zich henen.
 
Maar kleine Kroot is reeds verdwenen.
 
Ze zweeft naar boven in de lucht
 
En Bibi denkt verschrikt, ik vlucht!
 
De kleine Kroot, styf als een paaltje,
 
Denkt - straks begint de slang haar maaltje,
 
Maar voor de etensbel nog luidt,
 
Probeer ik eventjes myn fluit. -
 
Ze zoekt en zoekt in al haar zakken,
 
Daar, eindelyk heeft zy haar te pakken,
[pagina 54]
[p. 54]
 


illustratie

 
Ze fluit nu schel en scheller steeds,
 
- Het dwergenvolkje hoort het reeds.
 
Met vlugge voetjes rent de koning
 
Weg uit zyn vorstelyke woning,
 
Gewapend met een groote zeis,
 
Tot zelfverdediging op reis.
 
 
 
Steeds meer gaat Kroot naar hem verlangen,
 
Ze wordt benauwd van al dat hangen,
 
Kykt, o, zoo droevig om zich heen
 
En klaagt en zucht maar steen en been.
 
Tot o, goddank, daar komt hy nader,
 
De goede, oude dwergenvader,
[pagina 55]
[p. 55]
 
Hy ziet de slang en met een ruk
 
Maait hy haar blonde vlechtje stuk.
 
Een heel klein stompje blyft slechts over
 
Een nietig stukske, o, zoo pover,
 
Maar kleine Kroot is vrees'lyk bly
 
Ze hangt niet meer - is eind'lyk vry!
 
Ach, om de angsten van zooeven.
 


illustratie
Daar leelyk beest!


 
Kan ze nog sidderen en beven,
 
Maar dan is 't leed ook weer vergeten
 
En gaan ze saam een stukje eten.
 
De kleine Kroot vindt, dat haar vriend
 
Dit allereerst wel heeft verdiend
 
En dus begint zy uit haar zakken
 
Wat roggebrood en koek te pakken
 
En deelt dit met den kleinen man,
 
Die zoo heldhaftig vechten kan.
[pagina 56]
[p. 56]
 


illustratie

 
Ook deze heeft, dat moet ge weten.
 
In al dien tyd niet stilgezeten,
 
Maar maakte met zyn scherpe speer
 
De slang onschad'lyk zonder meer.
 
Toen sprak hy: ‘Hokus, pokus, pater
 
En - wat verscheen daar even later,
 
Wat snelde fier en vurig aan,
 
Stofwolken zwiepend onder 't gaan?
 
Een brik met vyf der kleine mannen,
 
Heel fraai à la Daumont bespannen.
 
Kroot is verrukt van al die pracht,
 
Die afloop had ze niet verwacht,
 
Inplaats van flinke straf te krygen,
 
Vergunt men haar hier in te stygen,
 
Ach, ach, wat zyn die dwergen goed,
 
- Waar of dat nu weer henen moet!
[pagina 57]
[p. 57]
 


illustratie
In vliegende vaart.........


[pagina 58]
[p. 58]
 


illustratie

 
Wel, 't gaat in razend, vluggen draf
 
Naar 't dorp toe, op hun woning af.
 
Daar mag ze nu weer overnachten,
 
Ze zyn in 't huis dan met hun achten
 
En zeven bedden zyn er maar,
 
Doch dat speelt Prikkepiet wel klaar.
 
Hy legt in 't bad een oud matrasje
 
En dekt haar met zyn wollen jasje,
 
Zoo slaapt zy heel den nacht gerust.
 
Totdat de zon haar wakker kust.
 
 
 
O wee, o wee, haar arme haren.
 
Daar staat ze nu verschrikt te staren
 
Naar 't kleine vlechtje aan haar hoofd,
 
Waarvan de helft haar is ontroofd.
 
En Lierelei, de dwergenkoning,
 
Roept, ‘ja, dat is me een vertooning,
 
Zeg, 'k stak het op, dat staat wel goed,
 
Vooral zoo zonder muts of hoed!
 
- En kleine Kroot probeert eens even,
 
't Valt prachtig uit, dus is 't gebleven.
 


illustratie

[pagina 59]
[p. 59]

Driftbuien.

 


illustratie
Een dwergenoespje.


 
De regen valt in stroomen neder
 
En bÿ dit koude, natte weder
 
Staat het de kleine Kroot niet aan,
 
Om reeds zoo tydig uit te gaan.
 
Dus blyft ze nog wat zitten praten
 
En wascht de vuil gebleven vaten
 
En later helpt ze 't vuurtje stoken
 
En een verruk'lyk soepje koken,
 
Terwyl de kok haar heel beleefd
 
Voortdurend 't beste plaatsje geeft.
[pagina 60]
[p. 60]
 


illustratie

 
Ternauwernood is 't soepje gaar,
 
Of Kroot zegt, ‘zoo, dat is weer klaar,
 
Maar 't lykt te dun nog naar myn zin,
 
Misschien moet er wat sago in;
 
Wacht, proef jy onderwyl eens even.
 
Dan zal ik je het zakje geven.
 
Nu, is het goed? Wat, durf je niet?
 
Jou flauwe rekel, bange Piet!
 
Ben jy een kok - ik zal je leeren,
 
Hoe men de spyzen moet probeeren...’
 
 
 
De kok denkt, ach, wat moet dat geven,
 
‘Foe,’ raadt hy vriend'lyk, ‘wacht eens even,’
 


illustratie

[pagina 61]
[p. 61]
 


illustratie

 
Ach, schatje, brandt je bekje niet.
 
't Is nog te warm, zooals je ziet,
 
‘'t Is heusch geen grapje, hoor, je brandt je,
 
Kom, leg dien lepel uit je handje!’
 
Maar boos, minachtend, schreeuwt nu Kroot:
 
‘Hou jy je mond toch, pepernoot!’
 
En zonder zich nog te bezinnen,
 
Gooit zy het brandend vocht naar binnen.
 
 
 
Wèg wordt opeens de soep gesmeten,
 
Wèg is het heerlyk warme eten
 
En Kroot schopt alles kort en klein,
 
Half wild en radeloos van pyn!
 


illustratie

[pagina 62]
[p. 62]
 


illustratie
Klets!


 
De arme kok brandt beide voeten
 
En moet terdeeg voor 't grapje boeten,
 
En op zyn woedend hulpgeroep.
 
Verschynt de heele dwergentroep.
 
De koning komt het eerst van allen,
 
En roept, ‘wat is hier voorgevallen?
 
Wat is dat voor een leven zeg!
 
Kom, ruim eens eerst dien morsboel weg!’
 
Kroot wordt nog kwader dan tevoren
 
En slaat hem knallend om zyn ooren
 
En ook de kok, die arme man,
 
Krygt volop nog zyn deel ervan,
 
Totdat, vertoornd, de kleine mannen
 
Haar. uit het dwergenland verbannen.
 


illustratie
Daar is de deur!


[pagina 63]
[p. 63]
 


illustratie

 
De koning blyft een poosje huilen.
 
En zeker tien minuten pruilen.
 
Maar droogt dan gauw zyn tranen at,
 
Sluit zelf de deur zorgvuldig af,
 
En roept zoo nydig als een spin:
 
‘Ziezoo, die komt er nooit weer in!’
 
 
 
O, dwaze Kroot, o, domme gans,
 
Wat moet er van je worden, thans!
 
Nu moet je met je vrienden breken
 
En is de kans op hulp verkeken,
 
Nu komt zelfs in het grootst gevaar
 
Geen mensch je helpen, weet dat maar!
 
Kroot gaat op weg, alleen gebleven,
 
Maar niemand, die haar raad komt geven,
 
Geen mensch, die haar den weg eens wyst,
 
Een eindjes met haar samen reist,
 
Of wel haar noodigt mee te eten,
 
Neen - kleine Kroot is gansch vergeten!
 
En wat is 't einde van 't geval? -
 
Dat ze verkeerd loopt, gansch en al
 
En niet tehuis - zooals 't behoorde,
 
Maar aankomt in het hooge Noorden.
 


illustratie

[pagina 64]
[p. 64]
 


illustratie

 
Daar is het koud, de raven krassen
 
En styf bevroren zyn de plassen,
 
En kleine Kroot staat telkens stil,
 
Omdat ze zich eens warmen wil.
 


illustratie

[pagina 65]
[p. 65]
 


illustratie

 
Maar eind'lyk, eind'lyk is ze boven,
 
Ze kan haar oogen niet gelooven.
 
't Is alles wit, wat of ze ziet
 
En 't sneeuwen eindigt nog maar niet.
 


illustratie

[pagina 66]
[p. 66]
 


illustratie
De kleine Kroot als sneeuwpop


 
Als ze ten laatste, moe geloopen
 
En boven op een berg gekropen,
 
Wat uit wil rusten, sneeuwt ze in,
 
't Is wel een treurig, koud begin!
 
Haar voeten zyn al half bevroren,
 
Een witte muts hangt op haar ooren
 
En ziet - haar armen, uitgestrekt,
 
Zyn met een witte laag bedekt.
 
Geen plaatsje is er om te schuilen,
 
Te koud zelfs is het om te huilen.
 
Daar elke traan, die ze verliest,
 
Terstond weer aan haar neus bevriest.
 
Zoo it ze daar en wacht en waakt,
 
Of eindelyk geen redding naakt.
[pagina 67]
[p. 67]
 


illustratie

 
Nu komt de nacht, de sneeuw wordt dichter,
 
De kleine Kroot voortdurend lichter,
 
Ze is spierwit van top tot teen,
 
De vlokken zwieren om haar heen.
 


illustratie

[pagina 68]
[p. 68]
 


illustratie

 
Zoo slaapt ze tot den vroegen morgen,
 
Diep onder 't witte kleed verborgen,
 
Ze zit daar warm en wel bewaard,
 
Als aan den huiselyken haard.
 
En 't ravental, in wilde vlucht,
 
Zwermt krassend door de yle lucht.
 


illustratie

[pagina 69]
[p. 69]
 


illustratie

[pagina 70]
[p. 70]
 


illustratie

 
Hoor, wat ze aan elkaar vertellen,
 
Die zwarte, dreigende gezellen:
 
Ze praten over kleine Kroot
 
En hun verwondering is groot,
 
Als zy het kind niet meer ontdekken,
 
Hoever hun blikken zich ook strekken.
 
Neen, zelfs geen spoortje van haar vlucht,
 
Noch op de aard, noch in de lucht!
 
Ze schreeuwen allen hoogst ontsteld.
 
Waar kan zy toch zyn heengesneld!!
 
Waar kan het meisje zyn gebleven,
 
‘Wie weet is zy nog wel in leven!’
 


illustratie

[pagina 71]
[p. 71]
 
Een heel klein raafje piept verschrikt:
 
‘Misschien is 't arme kind gestikt,
 
De sneeuw is zoo opeens gevallen
 
En overviel ons immers allen!
 
Kom, laten we eens yv'rig zoeken.
 
In alle gaten, alle hoeken.
 
Licht redden wy het arme kind,
 
Want 't spreekwoord zegt, wie zoekt, die vindt.
 
Nu vliegt met moeder raaf vooraan
 
Het negental op 't dorpje aan,
 
Op 't barre land van sneeuw en ys,
 
Met veel gekrasch en veel gekrysch.
 
 
 
Een nieuwe dag wordt weer geboren
 
En by het eerste ochtendgloren,
 
Probeert de zon, vol vuur als steeds.
 
Haar krachten op het sneeuwkleed reeds.
 
Ze laat haar allerwarmste stralen
 
Aanstonds op 't witte aardvlak dalen
 
En maant hen aan tot grooten spoed.
 
Omdat de sneeuw verdwynen moet.
 
En deze, zie, een poosje later
 
Verandert langzaam aan in water;
 
Zoo ook de berg, die kleine Kroot
 
De ganschen, langen nacht omsloot;
 
Ze voelt hem langzaam aan verdwynen
 
De glans wordt sterk en sterker steeds,
 
Verlicht den ganschen omtrek reeds,
 
Schynt in haar oogen, op haar wangen.
 
Houdt haar in rooden gloed gevangen,
 
Doet eindelyk haar opzien...Wat...
 
Waar ben ik... nee.... dat kan niet... Dat....
 


illustratie

[pagina 72]
[p. 72]

Het Ontwaken.

 


illustratie

 
Ziet ze daar heusch haar moeder komen.
 
Heeft ze daar waarlyk liggen droomen...
 
Ze wryft haar oogen telkens uit
 
En gaapt en zucht verschrik'lyk luid.
 
Ze voelt het droombeeld stil verdwynen,
 
Ziet daar het lamplicht helder schynen
 
En juicht - hoezee, dat was myn zon,
 
Hoe ik toch zóólang slapen kon!
 
't Is nog wat vroeg naar moeder's zin.
 
Dus stopt ze kleine Kroot weer in.
 
En zegt, ‘tracht nog maar wat te slapen,
 
Kyk nu zoo'n luie meid eens gapen!
 
Vertel ons morgen je verhaal,
 
Dan luisteren we allemaal.
 
En nauw'lyks breekt de morgen aan,
 
Of kleine Kroot is opgestaan.
 
De zon schynt vroolyk door de ruiten
 
En 't is zoo groen en frisch daarbuiten,
 
Heel anders dan dien bangen dag,
 
Toen zy slechts sneeuw en hagel zag.
 
Braaf wascht zy nu gezicht en handen
 
En borstelt keurig net haar tanden,
 
Dan schuiert zy het blonde haar
 
En spoedig is ze kant en klaar.
 
 
 
Wanneer 't ontbyt is afgenomen,
 
Vertelt ze moeder al haar droomen.
 
En moeder huivert, moeder rilt
 
By al die beelden, bang en wild.
 
‘Gelukkig’, zegt ze, keer op keer,
 
Ben jy nu in ons midden weer,
[pagina 73]
[p. 73]
 


illustratie

 
Vergeet dus al die bange droomen
 
En laat het nooit zoover meer komen,
 
Want, kleine Kroot, ik denk gewis,
 
Dat dit je eigen schult wel is;
 
Als jy je ouders niet wilt eeren,
 
Moet jy door schà en schande leeren
 


illustratie

[pagina 74]
[p. 74]
 
En dit zyn lessen, lieve kind.
 
Die niemand heel plezierig vindt.
 
Kom, doe je best nu, elken morgen.
 
Je kleeding beter te verzorgen.
 
Vandaag, by voorbeeld, was het goed,
 
Als je dat nu maar altyd doet!
 
En wees vooral niet meer nieuwsgierig,
 
't Gevolg daarvan is nooit plezierig!
 
Ook hoop ik... maar - 't is nu genoeg!
 
Als 'k nu de rest maar oversloeg!
 
Zelf zal je wel het beste weten,
 
Hoe al die and're fouten heeten;
 
Als jy je best maar voortaan doet,
 
Wat lief te wezen... dan is 't goed.

Nawoord.

En hiermede is nu myn geschiedenis geëindigd, kleine vrienden! Maar - ik heb ook nog iets te zeggen Weet ge wel, dat gy allen, evenals de kleine Kroot, wel kabouertjes hebt, die steeds bereid zyn, als het noodig is, te helpen! Weet ge wel, dat ze steeds om us heen staan, alle zeven, ja... ik geloof zelfs, dat er nog veel meer zyn, als ge Steeds om u heen staan, alle zeven, ja... ik geloof zelfs, dat er nog veel meer zyn, als ge de moeite maar neemt, yverig te zoeken.

Hun namen? Wel, laat ik er drie noemen - yver, zachtheid en eerlykheid, - ik wed, dat gy de andere dan van zelf wel vindt. Later kom ik ze u wel eens vragen, dat beloof ik.

En hiermede neem ik weer voor een poosje afscheid van U.

EINDE



illustratie


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken