Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Haar Benny (ca. 1923)

Informatie terzijde

Titelpagina van Haar Benny
Afbeelding van Haar BennyToon afbeelding van titelpagina van Haar Benny

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.94 MB)

Scans (54.55 MB)

XML (0.35 MB)

tekstbestand






Illustrator

H. Tuck



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Haar Benny

(ca. 1923)–Silas K. Hocking–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Hoofdstuk II.
Addler's Hall.

Aan de westzijde van Scotland Road - dat is te zeggen tusschen dien weg en de Dokken - bevindt zich een warnet van straten en stegen, grootendeels bewoond door het armste gedeelte der Liverpoolsche bevolking. Ieder, die ooit beproeft in deze meer dan vuile, sombere achterbuurten door te dringen, kan niet anders dan dankbaar zijn, wanneer hij er veilig weer uit is. In den winter worden deze stegen en pleintjes nog betrekkelijk schoon gehouden door de hevige regens, in den zomer echter is de lucht voortdurend verpest door den onuitstaanbaren reuk van bedorven visch, half verrotte groenten en allerlei andere onnoembare en onbeschrijfelijke vuiligheden.

De kinderen, die in deze buurt letterlijk uit den grond schijnen op te komen, zien er bijna zonder uitzondering bleek en mager uit en zijn klein en achterlijk voor hun leeftijd. Schoenen, kousen, onderkleeren zijn weeldeartikelen, die zij ter nauwernood bij naam kennen; en één behoorlijk maal per dag is meer dan hun in den regel ten deel valt. Stompen en slagen daarentegen krijgen zij dagelijks in overvloed, en een knaap die door uitvluchten en slimme streken het hem daarvan toekomend rantsoen behendig weet te ontduiken,

[pagina 15]
[p. 15]

wordt door zijne makkers beschouwd als ‘verduiveld knap.’

Twee kamers te bewonen is eene weelde, die betrekkelijk weinige gezinnen zich kunnen veroorloven. Waarom zouden zij huur betalen voor twee vertrekken, indien zij zich met één kunnen helpen? Gezondheidsleer en politieverordeningen worden eenvoudig als niet bestaande beschouwd.

De politieagenten wagen zich dan ook maar zelden alleen in deze buurten, en mocht één van hen dwaas genoeg zijn om er zich te vertoonen, dan moet hij zijne onbescheidenheid meestal duur betalen. Deurwaarders en politieagenten zijn voorwerpen van den diepsten afschuw.

Een vriend van ons kwam eenige jaren geleden in het bezit van een vrij groot blok huizen in deze buurt en droeg aan een jongmensch, wien dergelijke dingen geheel vreemd waren, de taak op om de huur voor hem te innen. Toen deze de eerste woning binnentrad, werd hij ontvangen door een breedgeschouderd man met een echt schavuitengezicht, die hem op stuggen toon vroeg wat hij verlangde.

‘Ik kom de huur ophalen,’ zei de agent.

‘Wel zoo, kom je de huur ophalen?’ was het antwoord.

‘Ja.’

‘Heeft iemand je hier zien binnengaan?’

‘Neen.’

Eensklaps greep de man eene zware pook, zwaaide die boven zijn hoofd en bulderde met een vreeselijken vloek den ontstelden agent deze woorden toe:

‘Dan zal ik zorgen, dat niemand je hier ziet uitkomen ook!’

Dit had natuurlijk het gewenschte gevolg; de agent maakte, dat hij weg kwam. In de volgende woning, waar hij binnentrad, werd hij schijnbaar vriendelijk ontvangen.

‘Welzoo, komt gij de huur ophalen?’

‘Ja, daarvoor ben ik aangesteld.’

‘Zeker, een mooi baantje, houd er u maar bij

[pagina 16]
[p. 16]

Kunt gij misschien ook een papiertje van vijf pond wisselen?’

‘O, jawel, met genoegen.’

‘Uitstekend.’ En vervolgens met luider stem: ‘Michiel, kom eens beneden! Daar is een kerel met vijf pond op zak! Gauw, dan zullen wij hem inrekenen!’

En ten tweeden male nam de arme agent de vlucht, maar nu voor goed. Hij bedankte terstond voor de betrekking en zwoer een duren eed, dat hij zich door niemand weer naar die buurten zou laten brengen.

Daarheen nu was het, dat Benny en Nelly Bates hunne schreden richtten, toen zij het warme vuurtje van den ouden man den rug hadden toegekeerd. Of de lantaarnopsteker nalatig geweest was, dan wel of een van de bewoners ‘de duisternis liever hebbend dan het licht,’ het gas had uitgedraaid, is niet met zekerheid te zeggen, maar hoe dit ook wezen mocht, Bowker's Row en eenige van de aangrenzende stegen waren in de diepste duisternis gehuld.

Dat scheen Benny en zijn zusje echter niet bijzonder te bevreemden, en zonder moeite vonden zij hun weg over het morsige, slecht onderhouden plaveisel. Eindelijk kwamen zij op een pleintje, nog donkerder en vuiler zelfs dan Bowker's Row, en Addler's Hall geheeten. Omstreeks halfweg gekomen, bleven zij een oogenblik stilstaan om te luisteren, openden behoedzaam eene deur en bevonden zich nu in het eenige tehuis, dat zij ooit hadden bezeten.

Tot hunne geruststelling vonden zij de woning ledig. Een stuk steenkool lag in den haard te smeulen; Benny stootte het doormidden en weldra verlichtte de rosse gloed het armzalige vertrekje.

Het meubilair bestond uit eene tafel op drie pooten, een stoel, waaraan een poot ontbrak, en een laag bankje. Op den schoorsteen stond eene flesch met een eindje kaars in den hals gestoken en onder de trap lag een hoop lompen en vodden, waarop de kinderen sliepen. Een koekepan hing tegen den muur en

[pagina 17]
[p. 17]

op de tafel stonden een paar gebarsten kommetjes en eene tinnen bierkroes. Het eenige meubel was een klein kastje, dat bijna tegen de zoldering hing, waarschijnlijk opdat het buiten het bereik van de kinderen zou wezen.

Benny en zijn zusje plaatsten stoel en bankje bij het vuur, gingen er op zitten en wachtten zoo de terugkomst hunner ouders af.

Buiten huilde en loeide de wind, floot door het sleutelgat en door de reten in de deur, en rukte aan het papier en de lompen, waarmede de gebroken vensterruiten waren dichtgestopt. Huiverend luisterden de kinderen naar het rumoer en kropen nog dichter bij elkander en bij het vuur.

‘Waarachtig,’ zei Benny, ‘'t is of het huis een luchtballon is! Konden wij dien wind er maar buiten houden!’

‘Dat kan niet, Benny. Hij kruipt overal doorheen.’

‘Ben je koud, Nell?’

‘Neen, niet erg, maar ik heb wel ergen honger.’

Daar klonk een onvaste tred in het gangetje en een oogenblik later wankelde hunne stiefmoeder de kamer binnen.

‘Uit den weg, bengels,’ was hare begroeting. ‘Ik moet vaders eten koken.’

Zwijgend voldeden zij aan het bevel, maar zij hadden met één oogopslag gezien, dat moeder bijzonder slecht gehumeurd was. Eén ding echter deed hun genoegen: moeder had brood, boter en een paar haringen in de hand en zij hoopten, dat er dus iets voor hen zou overschieten.

Het maal was nog niet gereed, toen hun vader met een rood gezicht en veel gestommel binnenkwam.

‘Waar zijn de kinderen?’ was zijn eerste toornige uitroep, nadat hij een blik door de kamer had laten gaan.

‘Daar,’ gaf zijne vrouw ten antwoord en wees naar de trap, waar de kinderen neergehurkt zaten.

‘Hier, bengels! Gauw wat! Hoort ge niet?’

[pagina 18]
[p. 18]

Verschrikt en angstig stonden de kinderen voor hem.

‘Hebt ge een halven shilling meegebracht, zooals ik gezegd had? Wacht,’ zei hij, Benny met de vuist dreigend, ‘anders zal ik een roffel op je rug trommelen...’

‘Ja,’ zei het kleine ventje, het geldstuk omhoog houdend, ‘hier, vader.’

‘Is dat alles wat je gekregen hebt?’

Benny wierp eer hij antwoord gaf, ter sluiks een blik op zijn zusje, hetgeen zijn vader echter niet ontgaan was.

‘Ja,’ sprak hij toen, ‘dat is alles’.

‘Je liegt!’ bulderde zijn vader. ‘Voor den dag er mee - oogenblikkelijk!’

‘Ik zeg immers, dat ik niets meer heb,’ hernam Benny. Nelly was op het punt om iets te zeggen, maar een blik van haar broertje deed haar de woorden binnenhouden.

‘Oogenblikkelijk voor den dag er mee!’

‘Neen!’

Bliksemsnel rukte Dick Bates den lederen riem los, dien hij om zijn middel droeg, en begon het kind onbarmhartig te slaan op hoofd en schouders.

In het eerst verdroeg Benny de slagen zonder zich te bewegen of eenig geluid te geven; dit maakte den onmenschelijken vader echter hoe langer hoe driftiger; eindelijk kon het arme kind het niet meer uithouden; hij gilde van pijn en smeekte om genade. Maar het hart van den vader kende geen medelijden en hij bleef slaan, tot Nelly het niet meer kon aanzien. Zij stond op, wierp zich tusschen haar vader en haar broertje en riep: ‘Vader, vader, gij moogt Benny zoo niet slaan!’

‘Wacht, moet jij ook wat hebben?’ bulderde hij. ‘Daar dan, daar, daar!’

‘Vader,’ riep Benny, ‘slaat gij Nelly?’ Die vraag scheen hem te doen ontstellen; hij keek naar het smeekende gezichtje van het arme, zwakke kind, naar de groote ronde oogen, die nu vol tranen stonden, tranen

[pagina 19]
[p. 19]

van pijn - de reeds opgeheven hand viel machteloos neder en brommend keerde hij zich om.

Wat was er in het gelaat van zijn dochtertje, dat dien ruwen dronkaard zoo plotseling trof? Wie zal het zeggen? Misschien herinnerde zij hem aan zijn goeden tijd, aan zijne eerste liefde..

Men zeide, dat hij van zijn eerste vrouw werkelijk veel gehouden en zich bij haar leven tamelijk goed gedragen had. Onvriendelijk was hij tegen haar nooit geweest. Zij gingen dikwijls samen ter kerk en hij luisterde naar haar, wanneer zij hem in de lange winteravonden uit den Bijbel voorlas. Dat waren gelukkige dagen geweest; toen zij stierf, was alles anders geworden. Hij trachtte zijn leed te vergeten door onmatig drinken en zocht het gezelschap van de diepst gezonken mannen en vrouwen.

Eindelijk trouwde hij weer, met eene ruwe, eveneens aan den drank verslaafde vrouw, die hem hoe langer hoe ellendiger maakte. En zoo was hij ten slotte geworden wat hij nu was - een woest en half verdierlijkt wezen.

Indien er iets was, waarvoor hij nog wat gevoelde, dan was het zijne ‘kleine Nelly,’ zooals hij haar altijd noemde. De buren zeiden, dat zij sprekend op hare moeder geleek, en dit was waarschijnlijk de reden, waarom Dick Bates haar bleef liefhebben, toen ieder ander gevoel van liefde in zijn hart was gestorven.

Nog nooit had hij haar zoo behandeld als dezen avond; het was eene nieuwe ondervinding voor het kind en nog lang bleef zij met open oogen en kloppend hart op haar armzalig leger voor zich uitstaren.

Toen het laatste vonkje in den haard was uitgedoofd en haar vader en stiefmoeder op het bovenkamertje reeds lang waren ingeslapen, keerde zij zich tot Benny, die ook nog wakker was, en zei:

‘Toe, Benny, sla je arm om mij heen, wil je?’

Benny deed het en drukte haar gezichtje tegen zijne borst. Toen barstten de lang weerhouden tranen los en zij schreide alsof haar hart zou breken. Haar ge-

[pagina 20]
[p. 20]

heele lichaampje schokte en hare snikken verbraken de stilte in dien droevigen nacht.

Zwijgend kuste Benny haar de tranen van de wangen en deed zijn best om haar te troosten. Eindelijk werd zij kalmer en Benny vatte moed.

‘Ik verdraag het niet langer,’ zei hij.

‘Wat wil je dan doen, Benny?’ vroeg zij.

‘Doen? Dat weet ik nog niet. Maar iets doe ik zeker en gauw ook.’

Na eene korte pauze begon hij weer:

‘Zeg, Nell, heb je geen honger? Ik vreeselijk. Ik geloof, dat ik steenen zou kunnen eten.’

‘Ik had wel honger voordat vader mij sloeg, maar nu voel ik het niet meer.’

‘Ik heb gezien waar moeder het brood geborgen heeft en als ik het er niet uithaal, is mijn naam geen Ben Bates.’

‘Maar hoe zul je er bijkomen, Benny?’

‘O, gemakkelijk genoeg, maar je moet mij helpen.’

Zonder gedruisch te maken, schoven zij lui de tafel in den hoek van de kamer onder de kast en zetten den stoel er boven op. Benny klauterde er op en kon nu gemakkelijk de kast bereiken.

Er was nog een groot stuk brood en ‘een hoop boter’ zei Benny. ‘Zie zoo, Nell, nu zullen we eens lekker smullen.’

En smullen deden zij, ten minste zoo dacht Benny er over en toen het maal geëindigd was, bleef er bitter weinig van het brood en de boter over.

‘Wat zal moeder zeggen, als zij het merkt?’ zei Nelly, toen zij weer naast elkander lagen.

‘Wij zullen maken, dat wij weg zijn voordat zij wakker worden en nooit meer terugkomen.’

‘Meen je dat wezenlijk, Benny?’

‘Zeker, zoodra het dag wordt zullen wij al onze prullen meenemen.’

‘En waar gaan wij dan naar toe?’

‘O, wees maar gerust; wij zullen wel een plaatsje vinden en alles is beter dan hier blijven,’

[pagina 21]
[p. 21]

‘Ja, dat is zoo.’

‘Kom, Nell, nu moeten wij gaan slapen, anders kunnen wij niet vroeg genoeg opstaan.’

En weldra waren broeder en zuster vast ingeslapen in elkanders armen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken