Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Haar Benny (ca. 1923)

Informatie terzijde

Titelpagina van Haar Benny
Afbeelding van Haar BennyToon afbeelding van titelpagina van Haar Benny

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.94 MB)

Scans (54.55 MB)

XML (0.35 MB)

tekstbestand






Illustrator

H. Tuck



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Haar Benny

(ca. 1923)–Silas K. Hocking–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Hoofdstuk VI.
Benny doet eene ontdekking.

Kerstmis viel dit jaar op een Woensdag en op de twee daaraan voorafgaande dagen deed Benny ‘uitstekende zaken’. Er waren zoo verbazend veel menschen, die kwamen en gingen, aan al de veerbooten en al de stations, dat onze held den geheelen dag op de been bleef. Zijn prettig, open gezicht scheen voor

[pagina 40]
[p. 40]

de meeste menschen een genoegzame waarborg te zijn voor zijne eerlijkheid; menig valiesje, mandje, pakje werd hem te dragen gegeven, zonder dat iemand scheen te vreezen, dat hij er in snuffelen of misschien wel er mee om den hoek verdwijnen zou.

Zoo werd de lucifershandel voor eenige dagen geheel aan Nelly overgelaten; en hoewel het schuchtere kleine ding nooit lastig of opdringend was, verklaarde Benny toch, dat zij zich ‘kapitaal hield!’

Menige voorbijganger keerde zich nog eens om, en sloeg een medelijdenden blik op het smalle, bleeke gezichtje, of stopte haar een paar pennies in de hand, zonder het toegestoken doosje lucifers aan te nemen. Dan knikte Nelly den milden gever vriendelijk dankend toe, want spreken durfde zij nooit heel goed.

Benny verzekerde, dat die Kersttijd hem verbazend goed aanstond en hij kon maar niet begrijpen, waarom de menschen niet een paar maal in het jaar Kerstmis hielden. Hoe het kwam, dat de giften, die hij kreeg, dan zooveel ruimer uitvielen dan gewoonlijk, bleef hem een geheim. Dat arme ventje! Het kwam nooit in hem op, dat de harten van de menschen op die feestdagen wijder geopend waren. Het lag echter niet in Benny's aard zich lang over dergelijke dingen het hoofd te breken, hij wenschte alleen maar, dat de menschen altijd zoo gereed waren om hunne valiesjes te laten dragen en vooral om hem, zonder een zuur gezicht te zetten, zijn fooitje te geven.

Een paar malen kreeg hij het even te kwaad, toen hij zag hoe jongens, niet grooter dan hij, in warme overjassen gekleed, en kleine meisjes met bontmanteltjes en keurige laarsjes, bij het verlaten van boot of spoortrein door hunne ouders omhelsd en gekust werden, terwijl huurrijtuigen en equipages gereed stonden om allen met elkander naar een gezellig en warm tehuis te brengen. Dan vond hij soms zijn eigen leven erg koud en vreugdeloos.

Op Kerstavond ging Benny met zijn zusje over de St. John's markt wandelen en zij genoten samen van

[pagina 41]
[p. 41]

al de heerlijkheden, die zij zagen. Honderden ganzen, kalkoenen en faisanten, stapels groenten, bergen appels en sinaasappels, pyramiden van allerlei ander fruit, koekkramen, suikergoed, al de welgekleede heeren, dames en kinderen, die aan het onderhandelen waren met de eigenaars van al deze heerlijkheden - van alles genoten zij. Zij hadden op dit oogenblik maar ééne zorg, en dat was hoe zij den halven shilling, dien zij voor eene extra tractatie bestemd hadden, het best zouden besteden. ‘Die de keus heeft, heeft den angst,’ dat ondervonden de kinderen, en Benny had een gevoel alsof hij nooit tot eene beslissing zou kunnen komen. Eindelijk besloten zij de kleinste helft te besteden voor twee sneden brood met ham: en voor de rest kochten zij appels en sinaasappels en uikerballetjes, waarna zij, tevreden over hunne inkoopen, den terugweg aannamen.

Zij kwamen later thuis dan gewoonlijk, maar de oude Betty wist waar zij waren en maakte zich niet ongerust. Ter eere van den Kerstavond had zij een grooter vuur aangelegd dan gewoonlijk en zij kregen ieder een kopje warme chocolade met een broodje.

‘Ik mocht wel lijden, dat het alle dagen Kerstmis was,’ zei Benny, terwijl hij het lekkere broodje opknabbelde.

‘Ge zijt toch eene rare snaak,’ zei de oude vrouw, met een glimlach op het gerimpelde gezicht naar hem kijkende.

‘Ben ik, grootje? Dat zit zeker in het bloed, zooals die man zei, terwijl hij op zijn houten been klopte.’

Den eersten avond, toen zij bij haar kwamen en niet recht wisten hoe zij haar noemen zouden, had de oude vrouw hun verlof gegeven grootje te zeggen; het was de meest geschikte naam, dien zij had kunnen bedenken, de kinderen hadden zich nog geen enkele maal vergist en terstond gedaan alsof het zoo behoorde.

‘Kunnen de menschen het net zoo dikwijls Kerstmis laten zijn als zij maar willen?’ vroeg Nelly.

‘Natuurlijk kunnen ze dat!’ riep Benny. ‘Het

[pagina 42]
[p. 42]

schijnt wel, dat je nog niet weet waartoe het Kerstfeest eigenlijk dient.’

‘Ik denk, dat je het zelf ook niet weet, Benny.’

‘Ik niet?’ vroeg Benny op een toon van gewicht. ‘Het is om den menschen gelegenheid te geven eens heerlijk te smullen; heb je op de markt al die ganzen en kalkoenen niet gezien, en het andere lekkers, waaraan zij zich morgen te goed zullen doen?’

‘Ik geloof toch niet, dat het expres daarom Kerstmis is, is het wel, grootje?’ vroeg Nelly.

Toen haar oordeel werd ingeroepen, zei de oude vrouw, die tot nu toe glimlachend geluisterd had:

‘Neen, kinderen, het is een feest ter eere van de geboorte van Jezus.’

‘Wie is dat?’ vroeg Benny, haar aanziende, terwijl Nelly's oogen de vraag herhaalden.

‘Weet gij dat niet? Hebt gij dat nooit gehoord?’ zei de oude, ten hoogste verbaasd.

‘Neen,’ hernam Benny, ‘wezenlijk niet. Sommige jongens zeggen wel iederkeer “Heere Jezus ”, maar ik wist niet, dat iemand zoo heette.’

‘Arme stumpers; ik wist niet, dat ge zóó onwetend waart, anders zou ik het u wel eerder verteld hebben.’ De oude vrouw zweeg een geruimen tijd, alsof zij niet recht wist hoe of waar zij het overoude schoone verhaal beginnen zou. Eindelijk sprak zij:‘Ik zal het u uit den Bijbel voorlezen; misschien begrijpt gij het dan nog beter dan indien ik het met mijne eigen woorden vertel.’

En het oude, veel gebruikte boek van eene plank nemende, sloeg zij het tweede hoofdstuk van Mattheus op en begon met bevende stem te lezen:

‘Toen nu Jezus geboren was te Bethlehem in Judea, in de dagen van koning Herodes, zie, daar kwamen de Wijzen uit het Oosten te Jeruzalem en zeiden: ‘Waar is de koning der Joden, die geboren is? Want wij hebben zijne ster gezien in haren opgang en zijn gekomen om ons voor hem neder te buigen.’

En langzaam las de oude vrouw verder, totdat zij aan het einde van het hoofdstuk gekomen was, en

[pagina 43]
[p. 43]

de kinderen luisterden met wijd geopende oogen. Voor Nelly waren die woorden als eene openbaring, het antwoord op een gevoel, dat diep in haar hart verborgen was, en dat gewaarwordingen te voorschijn riep, die zij niet in woorden kon brengen. Benny daarentegen vond niets bijzonder gewichtigs aan het verhaal, maar de leeskunst op zich zelve was een mysterie, dat zijn begrip te boven ging. Hoe was het mogelijk, dat grootje die geschiedenis zag op de bladen van dat leelijke oude boek. Eindelijk, nadat hij een heelen tijd onafgebroken naar de zoldering had zitten kijken, barstte hij los:

‘Daar heb ik het! Joost mag mij krijgen als het niet waar is! 't Is de bril, 't komt van den bril!’

‘Wat?’ zei Nelly.

‘Wel! Dat vertelsel natuurlijk. Geef mij uw bril eens, grootje; als ik daar door kijk, zal ik het ook wel zien!’

‘Ga uw gang maar kind.’ En daar zat Benny nu met den bril op zijn neus en eene uitdrukking van bittere teleurstelling op zijn sprekend gezicht.

‘Mis hoor, ik ben gefopt!’ was zijn uitroep. ‘Het is tooverwerk, dat zeg ik!’

‘Wat is tooverwerk?’ vroeg grootje.

‘Wel, dat gij die historie in het boek kunt zien en ik niet.’ En Benny keek zoo bedrukt alsof hij in eene heele week niets verdiend had.

Met veel moeite slaagde Betty er eindelijk in hem een flauw denkbeeld te geven van de manier, waarop het wonderwerk volbracht werd; en toen ontwaakte in het hart van den knaap een vurig verlangen om die geheimzinnige kunst ook te leeren verstaan, en dit verlangen groeide voortdurend aan, terwijl hij zich avond op avond zat in te spannen om met grootje's hulp het alphabet te leeren. Het werd ten slotte een soort van hartstocht bij hem en in de weken en maanden, die nu volgden, besteedde hij menig uur aan het ontcijferen van de aanplakbiljetten op muren en schuttingen, terwijl andere kleine zwervelingen om hem heen stonden en hem bewonderden.

[pagina 44]
[p. 44]

Benny was van nature een vlug ventje en hoe weinig gelegenheid tot leeren hij ook hebben mocht, toch maakte hij goede vorderingen. Soms verbaasde hij Joe Wrag door hem een lang woord voor te spellen, dat hij den heelen dag onthouden had, en naar de beteekenis er van te vragen. Lange woorden hadden iets bijzonder aantrekkelijks voor hem en de wijze, waarop hij die bij allerlei gelegenheden te pas bracht, was soms zeer vermakelijk.

Nelly toonde in het minst geen verlangen om te leeren lezen. Indien zij er ooit over dacht, dan beschouwde zij het toch als iets, dat oneindig ver boven haar begrip verheven was; zij scheen tevreden te zijn zooals zij was. Maar als zij grootje bewegen kon om haar iets voor te lezen uit het groote boek, dan was zij overgelukkig. Zij luisterde met eene droomerige uitdrukking in hare half gesloten oogen, en de glimlachjes, die Joe Wrag zoo gaarne zag, kwamen en verdwenen op haar gezichtje als lentezonneschijntjes, door de wolken brekend op een lentedag. Veel spreken deed zij niet, maar mogelijk dacht zij des te meer, en Joe Wrag verbeeldde zich dikwijls, dat hij haar zag rijpen voor een beter leven, voor een hooger en ruimer werkkring. Niet dat haar iets ernstigs scheelde. Wel hoestte zij meestal, en wanneer zij sliep, verscheen er een klein donkerrood blosje op hare wangen, maar dat was alles.

‘De dingen des geestes,’ zoo peinsde Joe Wrag op zekeren dag, ‘de dingen des geestes moeten geestelijk onderscheiden worden, en ik geloof zeker, dat het kind dit geestelijk onderscheidingsvermogen bezit: zij ziet veel meer en veel dieper dan wij denken. Ik zou heel wat willen geven om alles te weten wat in dat kleine kopje omgaat. Dat lieve engeltje - God zegen haar! De jongen is van een heel ander slag. De dominé's zouden hem een materialist noemen, want hij gelooft niets dan hetgeen hij ziet. Geen greintje geestelijkheid - geen greintje! Misschien is hij wel zooals ik - ik behoor immers ook niet tot de “uitverkorenen ”! Waarvoor zijn wij dan toch eigenlijk geboren?’

[pagina 45]
[p. 45]

Joe trad naar buiten en vulde de kachel, als om afleiding te zoeken voor zijne gedachten. Maar toen hij weer bij het vuur zat, en in de helder opflikkerende vlammen staarde, keerden de gedachten toch tot het pijnlijke onderwerp terug.

‘God zegen haar! Zij ziet in het vuur bosschen en bloemen, bergen en rivieren; en ik zie niets dan eene eeuwig brandende hel... 't Is een zonderling denkbeeld, dat een vader een van zijne kinderen zou liefhebben en de overigen haten... de overigen bestemmen voor een zoo vreeselijk lot - branden in het eeuwige vuur - en waarom? Dat kan ik maar niet begrijpen. Als het was om alle onreinheid te vernietigen en het edel metaal gezuiverd te voorschijn te doen komen, dan zou ik er ten minste iets van vatten. Ik geloof bijvoorbeeld, dat er in mij wel iets goeds is en als dat nu door dien gloed gereinigd kon worden... Mij dunkt, dat zou rechtvaardiger, vaderlijker wezen... Maar wat praat ik toch? Mag ik wel zoo denken? Zou het niet een bewijs te meer zijn, dat ik een verharde oude zondaar ben?’

Andermaal stond Joe op en ging weer zitten met een gebaar alsof hij zeggen wilde: ‘Ziezoo, genoeg voor van avond!’ Maar helaas, die lastige gedachten bleken hem te machtig te zijn.

‘Misschien weten wij menschen er wel niets van! Misschien is God veel genadiger dan wij denken! Wie heeft eigenlijk het recht om te zeggen: “Zoo is God en zoo doet God en zoo zal het met ons gaan als dit, moeilijke leven achter ons ligt?” God, de groote Schepper van hemel en aarde, is immers zoo groot, zoo eindeloos ver boven ons begrip verheven? De maatstaf, waarnaar Hij oordeelt, zal ook wel heel anders zijn dan die van ons kortzichtige en - onbarmhartige menschen...’

Zoo peinsde Joe Wrag in zijne lange nachtwake, en nu nog menigen nacht na dezen. Het ging hem als zoovelen van Gods kinderen: hij treurde in de duisternis en kon het licht niet vinden. De menschen

[pagina 46]
[p. 46]

hadden een sluier gehangen over Gods aangezicht en hij had den moed niet dien weg te rukken. Moest eene andere hand, een klein zwak handje hem daarin bijstaan? Zou het hem nog gegund worden eenmaal het licht van Gods liefde in volle glorie te aanschouwen?

Wie weet...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken