Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Haar Benny (ca. 1923)

Informatie terzijde

Titelpagina van Haar Benny
Afbeelding van Haar BennyToon afbeelding van titelpagina van Haar Benny

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.94 MB)

Scans (54.55 MB)

XML (0.35 MB)

tekstbestand






Illustrator

H. Tuck



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Haar Benny

(ca. 1923)–Silas K. Hocking–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Hoofdstuk VIII.
Joe Wrag heeft een Visioen.

Terwijl de winter verliep, begon Nelly's gezondheid te wankelen. Zij was moe en lusteloos en de arme Benny wist niet wat hij bedenken zou, om haar maar weer aan het eten te krijgen. Als hij meer dan hij er eigenlijk voor besteden kon, gebruikt had om voor haar iets te koopen, waarvan hij dacht, dat zij het lekker zou vinden, dan was hij bitter teleurgesteld als zij het hoofd afkeerde en zei:

‘Het spijt mij zoo, Benny, dat ik het niet eten kan, maar wezenlijk - ik kan niet!’

En dan werd hij gedwongen om het zelf op te eten, hoewel hij veel liever alles zou gegeven hebben, om er Nelly aan te zien smullen. Maar hij troostte zich met de gedachte, dat het wel beter zou gaan, wanneer de lente kwam en de straten warm en droog werden. Dan zou hij met haar in de stadsparken gaan wandelen en zeker, dan moest de honger terugkomen. Hij hield dus goeden moed en hoopte het beste.

‘Zij wordt rijp voor den hemel,’ dacht Joe Wrag, toen hij haar gezichtje al smaller en bleeker, hare oogen al grooter en schitterender zag worden iederen dag. ‘Zij behoort tot de uitverkorenen, daar is geen twijfel aan en de Heer wil niet dat zij langer op hare bloote voetjes door de koude,natte straten van Liverpool zal loopen. Zij zal wel gauw door de blinkende straten van de hemelstad wandelen, waar geen honger en koude, geen ziekte en pijn meer wezen zal. Het gaat mij zoo aan het hart, dat ik haar moet verliezen.

[pagina 55]
[p. 55]

want wederzien zal ik haar natuurlijk nimmer... Of zou de Heer mij misschien even door de poort naar haar willen laten kijken, als ik er Hem heel dringend om vroeg? - 't Is toch wel hard om zoo voor eeuwig buitengesloten te zijn.’

Soms verliet Joe wel eens vroeger zijn huis dan gewoonlijk en kocht onderweg een mooien tros druiven; dan zocht hij Nelly op in de straat, waar zij omstreeks dien tijd altijd te vinden was, nam haar in zijne sterke armen en droeg haar naar zijne hut, terwijl de bleeke winterzon in het westen onderging. Daar gekomen, wikkelde hij haar in zijne warme overjas, zette haar op een laag stoeltje, dat hij voor haar gemaakt had, en het haar dan stil hare druiven opeten, terwijl hij voor de kachel zorgde en de lantarens aanstak bij de afsluitingen.

Met eene droomerige uitdrukking in hare oogen kon Nelly dan haar ouden vriend gadeslaan, terwijl hij het vuur aanmaakte en alles ‘opknapte’ zooals hij het noemde en dan was zij zoo dankbaar, omdat zij zoo goed verzorgd werd in den laatsten tijd.

Later, als het vuur vroolijk knetterde en vlamde, kwam Joe in de hut en nam haar op zijn schoot. Dan legde zij haar hoofdje tegen zijn schouder en haar hartje vloeide over van eene groote dankbaarheid, waaraan zij geen woorden kon geven. Dan verzocht zij Joe haar weer te spreken van Gods eindelooze barmhartigheid en van de liefde, die sterker is dan de dood. Zij was maar tweemaal in de kapel geweest, want toen zij eenige dagen na hun laatste bezoek weer voor de deur stonden te wachten, merkten zij, dat er geen dienst was en dit had hen zoo teleurgesteld, dat zij er niet weer heen waren gegaan. Want de kapel lag een heel eind uit hun gewonen weg en Nelly was meestal zóó moê, als zij haar dagwerk achter den rug had, dat zij geen moed had den tocht te wagen en de deur misschien weer gesloten te vinden.

Nelly had van grootje en van den prediker echter genoeg gehoord om te verlangen naar meer. Zoo werd

[pagina 56]
[p. 56]

Joe dan haar leermeester en zoo vaak zich de gelegenheid maar aanbood, moest hij haar vertellen van Jezus' leven op aarde en van zijne groote, goddelijke liefde.

Wel kromp onder het spreken Joe's eigen hart soms ineen, omdat hij zich die liefde niet waardig rekende. De leerstellingen door hem in zijne jeugd van ouders en onderwijzers overgenomen, hadden hem tot de overtuiging gebracht, dat de ‘blijde boodschap’ van Gods vaderhefde niet voor hem was bestemd; daarom ging hij ook nooit meer ter kerke. Waarom zou hij het doen? Van al het goede, dat daar werd verkondigd, was hij immers toch voor eeuwig uitgesloten...

En toch, als hij met Nelly sprak over de heerlijke beloften van het Evangelie, dan was het hem soms alsof deze hoe langer hoe dieper beteekenis kregen, alsof zij de geheele menschenwereld omvatten en ook hem. En dan klopte hem het harte van blijde hoop.

Eens deed Nelly hem ontstellen door onverwachts met haar zacht kinderstemmetje te zeggen:

‘Ik denk zoo graag aan dat woord: ‘een iegelijk’.

‘Doet gij?’

‘Ja zeker, en gij?’

‘Ik begrijp het niet heel goed, kind! Ik kan het niet gelooven.’

‘Maar Jezus kon toch niets zeggen, dat hij niet meende, of dat niet waar was. De mijnheer in de kapel zei, dat het beteekende ‘iedereen’, en hij zag er uit alsof hij het heel zeker wist.’

‘Ja? Nu misschien heeft hij dan ook wel gelijk en is de blijde boodschap voor ‘iedereen’; dus ook voor mij,’ liet hij er fluisterend op volgen. ‘Uit den mond der zuigelingen’ - daarvan staat ook iets in het oude Boek; ik zal het toch nog eens nalezen...’

Dienzelfden nacht zat Joe alleen in zijne hut. Alles om hem heen was doodstil, alleen de voetstappen der politieagenten verbraken van tijd tot tijd de ongestoorde rust. En toen was het den ouden man opeens alsof de ijzeren muren van zijn koud en streng leerstelsel wegsmolten en verdwenen en hem een blik

[pagina 57]
[p. 57]

gunden in een eindeloos verschiet vol blijdschap en licht. Een heerlijk schoone regenboog omspande de aarde en daarop stond met schitterende letteren het woord gegrift: ‘een iegelijk!’ En op de heuvelen in de verte zag hij eene groote menigte verschijnen, eene tallooze menigte - en geen van die allen was moe of ziek of bedroefd. En toen zij nader kwamen, al nader en nader kon hij de woorden verstaan, die zij jubelend zongen: ‘God is liefde! In menschen een welbehagen!’ Maar plotseling stortte de gouden boog ineen, en de regelmatige stap van een politieman deed hem ontwaken uit zijn gepeins.

‘Goeden nacht, Joe! Ik geloof, dat wij storm krijgen’ zei de man; ‘de wind begint geweldig op te steken.’

‘Ja, ja,’ gaf Joe verward ten antwoord, terwijl hij zich de oogen uitwreef. Hij was te plotseling tot de werkelijkheid teruggebracht.

‘'t Schijnt, dat gij niet goed wakker zijt,’ riep de politieman hem lachend toe.

‘Ik geloof ook, dat ik even was ingedut,’ gaf Joe ten antwoord. ‘Maar wat buldert de wind!’

‘Ja, 't is geen gekheid! Ik hoop maar, dat er geen schepen op de kust zijn. Die zouden het hard te verantwoorden hebben. Goeden nacht verder!’

‘Goeden nacht!’ zei Joe, opstaande om het vuur te verzorgen. Toen hij dit gedaan had, ging hij weer zitten nadenken.

‘Zou het een visioen geweest zijn of een droom, of alleen maar de verbeelding?... Zou ik het durven gelooven, dat heerlijke woord “een iegelijk”? Zou ik ook een kind van God zijn, al dacht ik van niet? Oneindige liefde, oneindige barmhartigheid - zou dat God zijn? Ik kan het nog niet goed vatten. Morgen zal ik aan mijne kleine Nell vragen of zij het begrijpt. Ik geloof, dat zij een van “de kinderkens” is aan wie veel is geopenbaard.’

De storm nam intusschen hand over hand toe; dakpannen en schoorsteenen, bloempotten en uithangborden tuimelden naar beneden, en Joe was blij, dat

[pagina 58]
[p. 58]

hij veilig in zijn wachthuisje zat - betrekkelijk veilig ten minste, want tusschenbeide scheen de wind ook daaraan zijne krachten te willen beproeven en deed hii het kraken in al zijne voegen.

Van rustig nadenken was geen sprake meer; Joe moest zich tevreden stellen met het luisteren naar den storm. Soms hoorde hij het woeste gedruisch als wegsterven in de aangrenzende straten. Dan keerde de wind terug, achter zijne hut, eerst zachtkens, bijna onhoorbaar, om dan plotseling al zijne kracht te verzamelen, alsof hij het zwakke hutje wilde verpletteren met zijne reuzenkracht. Een oogenblik nog... maar daar vloog hij weer verder, gierend en fluitend en huilend, aan een waanzinnige gelijk.

Zoo bleef Joe waken en luisteren den ganschen langen nacht; 't was hem alsof hij nooit zoo verlangend als nu naar den morgenstond, naar het licht had uitgezien.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken