Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Haar Benny (ca. 1923)

Informatie terzijde

Titelpagina van Haar Benny
Afbeelding van Haar BennyToon afbeelding van titelpagina van Haar Benny

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.94 MB)

Scans (54.55 MB)

XML (0.35 MB)

tekstbestand






Illustrator

H. Tuck



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Haar Benny

(ca. 1923)–Silas K. Hocking–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Hoofdstuk XII.
Scheiden.

Joe Wrag hoorde het droevig bericht stilzwijgend aan. Toen Benny hem was gaan vertellen, wat er gebeurd was, vond hij het heel vreemd, dat Joe zoo weinig antwoord gaf. Maar de goede man was te onthutst om te spreken. Evenals grootje had hij reeds maanden lang voorzien wat er gebeuren zou; maar het was zoo plotseling gekomen en zoo geheel anders dan hij verwacht had, dat de oude man, gelijk hij het naderhand uitdrukte, een gevoel had alsof hij ‘een klap in het gezicht kreeg.’

[pagina 84]
[p. 84]

Benny wachtte nog een poosje, maar toen het hem bleek, dat Joe niet tot praten gestemd was, ging hij naar huis, terwijl de oude man in het vuur bleef zitten staren, met een zonderlinge, half wezenlooze uitdrukking in zijne oogen en de lippen saamgeknepen alsof hij pijn had.

Niemand heeft ooit geweten wat de oude man dien nacht leed. Het was dezelfde snerpende pijn als hij twintig jaar geleden had gevoeld, toen zijn eenige zoon, de kroon zettend op zijne vele gewetenlooze handelingen, van huis wegliep en sedert nooit meer iets van zich had laten hooren.

‘Als ik maar eenige hoop mocht hebben, dat ik ook eenmaal in den hemel zou komen, dan kon ik het gemakkelijk dragen,’ mompelde hij.

En hij verborg het gelaat in de handen, terwijl groote tranen tusschen zijne vingers heen druppelden.

‘Die kleine engel!’ fluisterde hij. ‘Zij kon niet gelooven, dat eenig mensch uitgesloten zou wezen; zij hield zich altijd maar vast aan dat woord ‘een iegelijk,’ en somtijds dacht ik ook wel eens, dat zij gelijk had; zou het werkelijk zoo wezen? Rechtvaardiger en natuurlijker is het zeker.’

‘Waarachtig,’ ging hij na eene lange pauze voort, ‘mijn jarenlang gekoesterd geloof begint te wankelen; vroeger stond het zoo vast als eene rots. Ik zou wel eens willen weten, of dat nu komt, omdat mijn hart den rechten, of omdat mijn hoofd den verkeerden weg opgaat... Ik moet er nog eens met mijn lief engeltje over praten eer zij ons verlaat.’

Zoodra Joe afgelost was, ging hij naar het Gasthuis en groot was zijne teleurstelling, toen hij hoorde, dat hij het kind nu niet zien mocht, maar den volgenden dag moest terugkomen.

Zijn hart smachtte naar een blik op haar gezichtje, en hij vond het vreeselijk nog een geheelen dag en nacht te moeten wachten. Maar hij keerde zich om zonder een woord te zeggen en ging langzaam naar zijn huis.

[pagina 85]
[p. 85]

De avond vond hem weer op zijn post en den volgenden morgen was hij angstig en bedroefd. De nacht was hem ontzettend lang gevallen en hij brandde van ongeduld om weg te komen.

Eindelijk verscheen het werkvolk en hij spoedde zich terstond op weg. De portier herkende hem dadelijk en liet hem zonder eenig bezwaar toe.

Nelly verwachtte hem. Zij wist dat het bezoekdag was en hield zich vast overtuigd, dat hij komen zou.

Zoo lag zij dus met gesloten oogen te luisteren naar den voetstap van haar ouden vriend.

Zonder op te zien wist zij, dat hij het was, die zich over haar henen boog; zij strekte het kleine magere handje uit, trok hem tot zich en kuste zijn verweerd en gerimpeld gezicht.

Een tijdlang bleven beiden zwijgen. Joe had een gevoel alsof hij stikken zou, als hij een woord trachtte te uiten, want zij zag er veel meer vervallen uit dan hij gedacht had en hij wist bijna zeker, dat hij haar op deze aarde niet zou wederzien.

Nelly was de eerste, die het stilzwijgen verbrak.

‘Ik ben zoo blij, dat gij gekomen zijt,’ sprak zij zacht.

‘Ja, mijn vrouwtje?’ zei Joe met een gevoel alsof hem de keel werd dichtgeknepen.

‘Ik verlangde zoo om u nog eens te zien, Joe. Gij zijt altijd zoo goed voor mij geweest, en voor Benny ook, en ik wilde u zoo graag bedanken eer ik heenga.’

‘Ik heb geen dank noodig, liefje,’ hernam hij, terwijl hij op den stoel naast haar kribje ging zitten en beide handen voor het gelaat hield.

‘Ja, ik weet wel, dat gij er zoo over denkt, maar ik wilde u toch zoo heel graag bedanken, beste Joe; het doet mij goed, en als ik hier niet meer ben, zal ik aan den Hemelschen Vader vertellen hoe lief gij voor ons geweest zijt.’

 
‘Altoos vindt
 
't Hulploos kind.
[pagina 86]
[p. 86]
 
Vreed' en mild erbarmen
 
in zijn Vaderarmen.’

Eenige oogenblikken later begon zij weer te spreken maar zonder de oogen te openen.

‘Het zal niet zoo heel lang meer duren, dan komt gij ook, nietwaar, Joe?’

‘Misschien zal God de Heer toestaan, dat ik door de hemelpoort naar u kijk,’ stamelde Joe; ‘maar ik kan niet gelooven, dat Hij iemand, zooals ik ben, binnen zal laten.’

‘O, jawel, Joe,’ hernam zij, hem bedroefd aanziende met hare groote, nu zoo diepliggende oogen. ‘Denkt gij dan, dat God minder van u houdt dan ik? Dat Hij niet even blij zal zijn, wanneer Hij u ziet, als ik?’

‘Ja, soms denk ik het ook wel, mijn liefje, maar ik durf er niet op vertrouwen; ik ben zoo bevreesd.’

‘Een iegelijk,’ fluisterde Nelly en sloot de oogen weer, terwijl de bedroefde uitdrukking van haar gezichtje week, om plaats te maken voor den ouden glimlach, dien Joe zoo gaarne zag en die aan haar geheele voorkomen iets bijna bovenaardsch verhevens gaf. En terwijl Joe haar aanzag, terwijl die lieve glimlach hem troostte, voelde hij, dat dit kind hem door God gegeven was om hem de waarheid te doen zien en hem den last des levens te verlichten door hem te wijzen op den hemel.

‘Uit den mond van kinderen en zuigelingen,’ fluisterde hij.

‘Ja,’ zei de zuster naderbij tredend, ‘kinderen verkondigen Zijne goedheid.’

Verrast keek Joe op.

‘Gelooft gij, dat het lieve meisje gelijk heeft?’

‘Ik ben er zeker van,’ was het antwoord.

‘Maar de uitverkorenen dan?’ vroeg Joe, en aan zijne stem was het te hooren hoe diep hij ontroerd was.

‘Ik geloof, dat uitverkoren is een iegelijk die wil,’ hernam zij.

‘Dat zegt Nelly ook,’ sprak hij en schudde mis-

[pagina 87]
[p. 87]

troostig het hoofd, alsof deze blijde boodschap te heerlijk was om waar te kunnen zijn.

Die zuster was niet alleen eene warmhartige, moederlijke vrouw, die zielsveel van kinderen hield, maar zij bezat ook eene groote mate van gezond verstand en zij merkte heel goed waar bij Joe de schoen wrong.

‘Gij hebt zeker geen eigen kinderen, nietwaar?’

‘Ik heb vroeger een zoon gehad; ik hoop, dat hij nog leeft,’ gaf Joe ten antwoord.

‘En gij hebt hem natuurlijk niet lief?’

Joe was eensklaps opgesprongen.

‘Niet lief?’ riep hij, van het hoofd tot de voeten bevend. ‘Ik zou op dit eigen oogenblik mijn leven voor hem veil hebben, indien ik hem daarmee helpen kon.’

‘O, dan is hij zeker altijd een goed zoon voor u geweest?’

Joe ging weer zitten en boog het hoofd. Eenige oogenblikken later zag hij haar aan en sprak met blijkbare aandoening.

‘Neen, hij was wat de menschen een slechten, een erg slechten zoon noemen.’

‘Indien hij eens terugkwam, zoudt gij dus zeker uwe deur voor hem sluiten?’

‘Mijn deur voor hem sluiten? Voor mijn kind, mijn eigen vleesch en bloed? Wel, ik heb jaren lang naar zijne terugkomst verlangd. Kwam hij maar! Ach, het beste wat ik heb, zou ik hem geven. Goede genade, mijn arm, oud hart zou barsten van vreugde, als hij dezen zelfden avond voor mij stond.’

Joe had met opgewondenheid gesproken, hij, de stille, die zich gewoonlijk zoo weinig uitte. De zuster sprak nu op kalm vragenden toon:

‘Gij houdt u zelven dus voor beter dan God.’

‘Beter dan God?’

‘Ja, barmhartiger, liefderijker, vriendelijker.’

‘Wie zegt dat?’ vroeg Joe, haar aanstarend, als kon hij zijne ooren niet gelooven.

‘Wel, het lag in uwe woorden opgesloten.’

‘In mijne woorden’? klonk de verbaasde vraag.

[pagina 88]
[p. 88]

‘Hoe bedoelt ge dat?’

‘Wel, gij zegt, dat gij een zoon hebt, die jarenlang weg is geweest; toch zegt gij, dat gij hem nog lief hebt, zóó lief zelfs, dat gij bereidwillig voor hem sterven zoudt; en dat gij, hoe slecht hij ook geweest moge zijn, hem niet de deur zoudt wijzen, indien hij dezen avond thuis kwam, maar hem integendeel hartelijk welkom heeten en het beste, dat ge in huis hadt, voorzetten zoudt. En toch denkt gij, dat God zich van u zou afkeeren. Gij zult dus moeten toestemmen,’ vervolgde zij met een glimlach, ‘dat gij beweert meer goedheid en barmhartigheid in uw hart te hebben, dan God in het zijne.’

Joe zweeg en Nelly fluisterde de zuster toe: ‘Dank u hartelijk.’

Een poosje later stond Joe op en zich over het kribje buigende, kuste hij het arme lijderesje op het voorhoofd. ‘Dag, mijn lieveling,’ sprak hij zacht, ‘wij zullen elkander wederzien. Ik geloof het zeker.’

‘O, Joe, ik ben er heel zeker van.’

‘Het spijt mij zoo, dat ik u missen moet,’ vervolgde hij met bevende stem, en de hand langs de oogen strijkende, ‘maar aan God kan ik u afstaan.’

‘Ik zal u opwachten als gij komt, Joe. Maar geef mij nu een kus, want als gij weer hier komt, zal ik er wel niet meer zijn, denk ik.’

Zwijgend boog Joe zich over haar heen en drukte een langen kus op hare bleeke lipjes. Daarna keerde hij zich snikkend af en verliet de zaal.

Grootje en Benny kwamen een weinig later op den dag en vonden haar zeer achteruitgaande. Hare laatste woorden tot haar broertje waren: ‘Wees maar braaf, mijn Benny, dan zal God voor u zorgen en in den hemel zien wij elkander weer!’

Daarna gingen zij liggen alsof zij sliep zonder eenig teeken van bewustzijn te geven.

De zuster vertelde aan grootje, dat het kind niet stierf ten gevolge van den val, dien zij gedaan had, maar aan langzame uittering. Zij was toch niet meer te

[pagina 89]
[p. 89]

redden geweest. Wel had de aan haar zenuwgestel toegebrachte schok het einde verhaast en misschien zou zij anders nog tot de volgende lente geleefd hebben, maar langer toch zeker niet. Zij scheen in het minst niet te lijden. Uren achtereen lag zij daar rustig en stil, terwijl hare levenskracht langzaam verminderde en de duisternis bijna onmerkbaar naderkwam. Maar zij was niet bevreesd voor de schaduwen des doods. Het dappere kleine hartje, dat de moeiten en bezwaren van het leven zoo geduldig had gedragen, voelde zich nu veilig en geborgen in de liefde van God.

De glimlach, die op haar gezichtje kwam en ging, als de flikkering van het haardvuur tegen den wand, veranderde allengs in eene uitdrukking van zalige rust, Geene klacht ontsnapte haar, geen zuchtje zelfs; van tijd tot tijd bewoog zij even de lippen alsof zij bad - dat was alles.

Zoo lag zij te wachten op den hemelbode, die het kleine hartje tot rust zou brengen voor goed, te luisteren naar het naderen der voetstappen van haren Heer.

Na haar laatsten blik op Benny, opende zij de oogen niet weer en zoo ging zij slapen voor altijd.

 
‘Zoo drijft een zomerwolkje heen.
 
Zoo neigt na storm de wind tot rusten,
 
Zoo luikt zich kalm het oog des daags,
 
Zoo breekt het golfje langs de kusten.’

Twee dagen later gingen Joe en Benny nog eens weer naar het Gasthuis. Maar zij kwamen te laat. De reine ziel was tot God teruggekeerd, de kleine voetjes zouden geen vermoeienis meer kennen.

‘Mogen wij haar nog eens zien?’ vroeg Benny.

‘Neen, het is beter van niet,’ was het antwoord.

Het hinderde Benny erg, dat hij zijn zusje niet meer zien mocht, maar toch was het beter zoo.

Men zeide hun echter, dat zij den volgenden morgen op het Oosterkerkhof moesten komen, dan konden zij

[pagina 90]
[p. 90]

de begrafenis bijwonen en een teeken maken, waaraan zij haar grafje zouden herkennen.

Het was een gure, sombere namiddag, toen Nelly Bates in haar graf werd gelegd, zonder eenige plechtigheid of uiterlijk vertoon, want het was ‘van de armen.’ Slechts twee rouwdragers stonden bij het graf - Joe en Benny, maar zij droegen rouw in den volsten zin van het woord, al was dit ook bij hen aan geen uiterlijk teeken te zien.

Benny ging van Nelly's graf naar zijn hoekje onder grootje's trap en schreide zich in slaap. En Joe ging naar zijn wachthuisje om te peinzen over de liefde Gods en zich te verblijden in hope.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken