De neef van Prikkebeen(1910)–Daan Hoeksema– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 28] [p. 28] XII. Hoe zij in nieuw gevaar komen en speelman's kunstnaarsmacht triomfeert. Heel statig stappen zij eerst aan, Voorop een oude baviaan, Doch, weldra klimt het apenvolk De boomen in. Een dikke wolk Van rook nu 't gansche bosch omhult En 't woudgediert' met angst vervult. De leeuw komt brullend uit zijn hol En schudt ontstemd zijn krullebol, Trompettend nadert de olifant, Als vroeg hij: ‘Zeg, waar is de brand?’ En buffel en rhinoceros Zij stormen nijdig er op los. 't Wordt op dit ijselijk gezicht Den reizigers, dit vat men licht, Benauwd om 't hart. Maar onze Piet Tot speelman zegt: ‘Kom, strijk een lied. De dieren minnen 't snarenspel Sinds Orpheus' tijd, dat weet je wel.’ [pagina 29] [p. 29] En speelman doet dit met plezier, Hij speelt ‘de Leeuw’ van Johan Schmier, Dat pakt. De leeuw, direct gevleid, Werpt van zich alle grimmigheid; Heer olifant kijkt niet meer kwaad En slaat met zijnen snuit de maat; De buffel en het neushoorndier Gaan aan het dansen, zelfs vol zwier; De papegaaien, weer tevreê, Zij zingen luid, in chorus, mee En de and're vogels, ook content, Die fluiten 't accompagnement. Toch vinden zij het niet vertrouwd, De reisgenooten, in dit woud En bovendien zij worden moe, Daarom gaan zij naar d'auto toe, Maar dolen eerst in 't rond, totdat Een chimpansee hun wijst het pad. Vorige Volgende