Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ali en haar vriendje (1918)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ali en haar vriendje
Afbeelding van Ali en haar vriendjeToon afbeelding van titelpagina van Ali en haar vriendje

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.93 MB)

Scans (32.78 MB)

XML (0.20 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ali en haar vriendje

(1918)–Nelly Hoekstra-Kapteijn–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 58]
[p. 58]

Achtste Hoofdstuk.
Marmotje.

Met glinsterende oogen bezag Marmotje op den dag, dat hij Alida uit het water getrokken had, het zilverstukje hem door dien vriendelijken Mijnheer gegeven.

‘Een kwartje!’ Neen, maar zoo rijk was het arme havelooze stumperdje nog nooit geweest. Wat al heerlijkheden zou hij daarvoor kunnen koopen en Marmotje dacht aan de lekkere suikerballen in het snoepwinkeltje bij hem in het slop. Daar lagen op een blaadje: stukjes chocolade, reepjes suikerspek, wit met rose, zure ballen, dropjes, maar het begeerlijkste van alles waren voor hem de groote suikerballen, witte, rosse en roode. Ze deden hem het water in den mond komen.

‘Hè, zoo een paar lekkere ballen te kunnen koopen,’ dacht hij dikwijls, maar Marmotje moest de centen, die hij bijeen gebedeld had, altijd overgeven... En hij kreeg zoo weinig. Wie lette op dat armoedige bleeke ventje, zoo schunnig in de kleeren. Er liepen zoo veel in de groote stad rond. Zijn Mar-

[pagina 59]
[p. 59]

motje was voor een paar weken geleden gestorven. Dat had hem tranen gekost, want het arme kind hield dol veel van zijn lieve beestje. Nu kon hij niet meer met zijn zachte stemmetje vragen:

 
‘Wilt u mijn marmotje eens zien?
 
O, 't is zoo'n aardig beestje.’

Maar nu hield hij de raenschen een doosje lucifers voor en smeekend klonk het:

‘Toe, koopt u astublieft een doosje lucifers van me?’ Doch de meeste menschen liepen hem onverschillig voorbij. Soms stopte een medelijdende ziel hem met een ‘daar stumperd’ een paar centen in zijn handen. Dan was Marmotje zoo blij en beleefd bedankte hij den vriendelijken gever of geefster. Tot 's avonds laat zwierf hij op straat. En als andere kinderen al lang in hun lekkere warme bedje lagen en rustig sliepen, liep Marmotje in koude en regen nog te bedelen om een paar centen. Het was niet altijd zoo geweest. Marmotje wist nog van vroeger, toen zijn eigen moeder nog leefde. Marmotje zag er toen altijd keurig netjes uit, en moest 's avonds voor hij naar bed ging zijn nachtgebedje opzeggen. 's Morgens stond zijn boterham klaar en 's middags kreeg hij warm eten. Maar Moeder was gestorven en een poosje later kwam die groote vrouw in huis. Zij snauwde hem af, en sloeg hem dikwijls. Marmotje dacht wel eens, dat hij een erg ondeugend jongetje was, maar hij was een lief en gehoorzaam kind, dat stellig een prettiger leven verdiende. Warm eten kreeg hij bijna nooit. 's Avonds slechts een paar stukken brood. Dikwijls moest het arme stumperdje met een hongerige maag de straat op. Maar nu,.... wat een vreugde, hij bezat een kwartje! Was het wel echt waar? Hij draaide het geldstukje om en om

[pagina 60]
[p. 60]

in zijn groezelig, mager handje. O, nu kon hij de vurig begeerde suikerballen koopen. Ze waren heel erg duur, vond Marmotje, een cent per stuk. Hij zou er vijf koopen en de overige centen niet overgeven. Even dacht hij: ‘Zou het wel goed wezen? Moet ik het kwartje niet thuisbrengen?’ Maar hij had het immers eerlijk gekregen van dien goeden mijnheer. Zeker, hij zou stellig klappen krijgen, als het uitkwam, doch hij wilde het er op wagen. Op een holletje liep hij nu door, verder de stad in. Ha! daar was een snoepwinkeltje, warempel, er lagen ook suikerballen, witte, rose en roode. Met verrukking keek Marmotje er naar, nu kon hij ze koopen. Zou hij binnengaan? Waarom niet? Het kwartje was toch van hem. Kordaat duwde hij de deur van het winkeltje open. Achter de toonbank zat een dikke vrouw.

‘Wat moet je jongetje?’ vroeg ze.

Marmotje legde trots het zilverstukje op de toonbank en zei: ‘Vijf suikerballen.’ Met zijn vuil vingertje wees hij een roode, een witte en een rose bal aan.

‘Die, en die en deze. Juffrouw.’

Wantrouwend keek de winkelierster het ventje aan.

‘Een kwartje?’ vroeg ze. ‘Ben jij daar wel eerlijk aangekomen?’

Marmotje kleurde en met bevend stemmetje stiet hij uit: ‘Ja zeker, Juffrouw, ik heb het van een mijnheer gekregen, echt waar hoor.’

‘Gaf die mijnheer jou zoo maar een kwartje?’ klonk het ongeloovig.

‘Ja, Juffrouw,’ antwoordde Marmotje, ‘ik heb een klein meisje uit het ijs gehaald en toen kreeg ik dat kwartje.... eerlijk.... gerust hoor.’

‘Nou, dan zal ik je maar gelooven, hier heb je twee dub-

[pagina 61]
[p. 61]

beltjes terug en daar zijn de ballen. Ik zal ze voor je in een zakkie doen.’

‘Astublieft, Juffrouw.’

‘Dag, jongetje.’

‘Dag Juffrouw.’

Schielijk verliet Marmotje den winkel. De dikke vrouw zag hem hoofdschuddend na. Buiten gekomen, dacht ons arme ventje, dat het niet aardig van die Juffrouw geweest was, om te vragen of hij eerlijk aan dat kwartje gekomen was. Foei! hij zou nooit wat wegnemen, dat hem niet toekwam. ‘Stelen is zonde,’ had moeder hem geleerd.... Kom, nu zou hij maar een balletje nemen en er niet meer aan denken. ‘Welke nu het eerst?’ Ze zagen er allemaal even lekker uit. ‘De witte maar,’ en Marmotje liet den dikken suikerbal in zijn mond glijden. ‘O, wat smaakte dat fijn. Niet te gauw eten, dan zijn ze zoo op.’ Zoo genietend van zijn snoeperijtje slenterde hij door de stad. Een voor een verdwenen de ballen in zijn mond. Toen hij het leege papiertje in zijn handen hield, begreep hij. dat alles op was.

‘Nu, ze hadden toch fijn gesmaakt.’

‘Wat doe jij, Marmot?’ hoorde hij op eens een stem naast zich. Het was Pietje Puck uit het slop, eigenlijk heette hij Piet Verlaat, maar de jongens noemden hem altijd ‘Pietje Puck.’

‘Ik doe niets,’ antwoordde Marmotje, dat zie je toch wel.’

‘Ik heb een tol, jong, zoo'n groote,’ vertelde Pietje Puck trots.

‘Hè, had ik er ook maar één,’ zuchtte Marmotje.

‘Zoo duur zijn ze niet. Bijna alle jongens hebben er één. Zeg, ik krijg een vlieger van me zuster, een groote, fijn hè, man?’

[pagina 62]
[p. 62]

‘Nu, ik wou, dat ik ook zoo'n groote zuster had, zooals jij. Ik krijg nooit wat.’

‘Zeg, jong, waar is je marmotje toch? Heb je het niet meer?’

‘Dood,’ antwoordde Marmotje droevig. ‘O, het spijt me zoo. Hij heeft kou gevat. Het was zoo'n lief beestje.’

‘Kou gevat,’ lachte Pietje Puck, een marmot kou vatten? Moet je hem hooren ha.... ha.... ha!’

‘Nou, kan dat dan niet? Best hoor, zeg ik je.’

‘Och, jong je zeurt. Nou saluutjes.’

‘Saluutjes Piet.’

Pietje Puck verdween in een steeg en Marmotje probeerde zijn lucifers te verkoopen, maar het ging weer erg slecht, vandaag. De meeste menschen liepen schielijk door en deden of ze het toegestoken handje van den armen jongen niet zagen. Een oude juffrouw gaf hem twee centen en vroeg, of hij niet wat beters te doen had, dan op straat te loopen slenteren met lucifers. Marmotje mompelde zooiets van dat hij graag leeren wilde, maar niet mocht.

‘Dat zijn maar praatjes van jou,’ zei de juffrouw en stapte op een tram.

Het begon te regenen en ons ventje schuilde in een portiek. ‘Als ze me maar niet wegjagen,’ dacht hij en drong zich koud en huiverig tegen den muur. Hij had vier en twintig centen bij elkaar en hoopte op een hapje warm eten. Eindelijk hield de regen op, er kwamen weer plekjes blauw in de lucht. Marmotje verliet zijn schuilplaats. Even bleef hij staan kijken voor de groote spiegelruiten van het deftige huis. De gaskroon werd juist ontstoken en Marmotje kon in de rijk gemeubileerde kamer zien. Een dame kuste een kleinen jongen en streek hem liefkoozend door zijn blonde haren.

[pagina 63]
[p. 63]

‘Zeker z'n moeder,’ dacht het ventje, daarbuiten op de natte koude gracht. Zoo lief was zijn moeder ook eens voor hem geweest. En wat kon ze mooi vertellen, vooral het sprookje van Luilekkerland, waar de gebraden duiven zoo maar in je mond vlogen en waar de huizen van suiker waren met daken van pannekoeken; dat was nog eens een prachtig sprookje.

De tranen kwamen Marmotje in de oogen, als hij aan die prettige dagen van vroeger dacht. Wat had dat jongetje daarbinnen een leventje, straks kreeg hij lekker eten, sliep als een prinsje onder donzen dekens en hij, hij lag op een bos stroo, onder Vaders dunne rafelige jas, op wat oude vodden.... Kom, hij zou nu maar naar huis gaan, er was geen centje meer te verdienen met zijn koopwaar. Toch fijn, dat hij die suikerballen gekocht had, wat smaakten ze lekker.

Marmotje kwam in het slop en stond spoedig in de armoedige woning van zijn vader. Hij moest een smerigen uitgesleten trap op. Het was donker. Op den tast greep hij het vieze touw en klom naar boven. In het kamertje zat Vader en de vrouw, die Marmotje geen moeder kon noemen, aan de tafel, waarop de overblijfselen van het middagmaal stonden.

‘Waar zijn je centen?’ snauwde de vrouw hem toe.

‘Daar’ en ons ventje legde het geld op tafel. ‘Mag ik 'n hapje eten, ik heb zoo'n honger?’ smeekte hij.

‘Hier, eet maar op.’ Ruw werd hem een gebarsten schaal, waarin eenige aardappelen met gesmolten vet waren, toegeschoven. Het was een karig maaltje, maar het arme uitgehongerde ventje, dat den geheelen dag niets anders dan een stuk droog brood en de suikerballen gehad had, viel er gretig op aan.

‘Mag ik een beetje drinken?’ vroeg hij de vrouw.

[pagina 64]
[p. 64]

‘Toe maar, nog drinken ook, daar! en nou naar je bed, leelijke kwâjongen.’

‘Wel te rusten,’ prevelde Marmotje.

De vrouw lette hierop in 't geheel niet.

Spoedig sliep hij in op zijn schamel leger. Dat er voor het arme jongetje betere dagen zouden komen, had hij zeker niet kunnen denken. En toch sliep ons Marmotje even gerust, als de rijke kindertjes in hun zachte bedjes.

 


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken