| |
| |
| |
IV. Lucifers zijn geen speelgoed.
En vond de lucifers van moe.
‘Kom,’ dacht ze, ‘dat 's een vondst, wat fijn!
Wat moet dat aardig speelgoed zijn!
Ik steek eens gauw een stokje aan,
Zooals mama vaak heeft gedaan.’
Pa was met moe naar tante heen,
Klein Keetje bleef tehuis alleen,
En toen ze door de kamer sprong
En allerhande liedjes zong,
Danste ze op de tafel toe
| |
| |
Mimi en Snor, de poesjes,
Die lieve, kleine snoesjes,
Miauwden: ‘'t mag niet, Keetje,
Mama verbood 't, dat weet je!
Miauw, miauw, miauw, miauw,
Pas op, kom, laat het nou!’
Maar Keetje hoort de poesjes niet,
Ze is blij dat ze het branden ziet,
De vlam laait lustig, knettert luid,
Er springen kleine vonkjes uit,
En Keetje, die verheugt zich zeer,
Springt door de kamer, heen en weer!
Snor en Mimi, de poesjes,
Die lieve, kleine snoesjes,
Die zeiden: ‘'t Mag niet, Keetje,
Papa verbood 't, dat weet je!
Miauw, miauw, miauw, miauw,
Smijt weg dat stokje, gauw!’
| |
| |
O wee! de vlam vat haar japon,
Haar schortje, zelfs haar hand begon
Te branden en ten slotte het haar,
Nu brandt het heele kind, zoo waar!
Maar niets dan angstig schreeuwen:
‘Kom hier, och help dan toch gezwind,
De vlam verteert het heele kind!
Miauw, miauw, miauw, miauw,
Kom, menschen, help toch gauw!’
Verbrand is alles, foei, hoe naar!
Zelfs 't arme kind met huid en haar, -
Een hoopje asch, een stompje been,
Haar schoenen - dat nog rest alleen!
Mimi, Snor, met z'n beien,
Die zaten luid te schreien:
‘Miauw, miauw, miauw, hoe naar!
Waar zijn de arme ouders? waar?’
En hunne tranen blusschen
Het laatste vuur intusschen. -
|
|