Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Cursus Middelnederlands (1983)

Informatie terzijde

Titelpagina van Cursus Middelnederlands
Afbeelding van Cursus MiddelnederlandsToon afbeelding van titelpagina van Cursus Middelnederlands

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.68 MB)

XML (0.61 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Cursus Middelnederlands

(1983)–Maaike Hogenhout-Mulder–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 15]
[p. 15]

Overlevering van het Middelnederlands

In de eerste eeuwen van onze jaartelling (Romeinse rijk) was er in West-Europa een tamelijk brede culturele laag die de schrijfkunst machtig was. Het bestuur van het rijk en de levendige handel tussen de gebieden onderling veroorzaakten een grote hoeveelheid administratie. Men kende in het hele rijk één taal (Latijn) en één schriftstelsel. In vele steden van het rijk waren scholen waar men kon leren lezen en schrijven.

Na het uiteenvallen van het Romeinse rijk (wat een economisch verval betekende voor verschillende gebieden) ging veel van de culturele bedrijvigheid verloren. De handel werd minder belangrijk of verdween bijna helemaal, de rechtspraak werd meestal een mondelinge aangelegenheid. In de 8e eeuw is de studie van schrift en boek bijna uitsluitend een zaak van de kerk geworden. Dáár, in de kloosters, hield men zich bezig met de studie van de bijbel en daar bleef schrijf- en leeskunst belangrijk (uiteraard in het Latijn). Omdat de meeste kloosterlingen bij hun intrede analfabeet waren, moest het klooster wel zelf het onderricht ter hand nemen: de kloosterscholen. Deze periode, waarin het klooster eigenlijk de enige plaats was waar geschreven en gelezen werd, duurde tot ongeveer de 12e eeuw. Moest een edelman of vorst eens iets laten schrijven, dan deed hij een beroep op een naburige abdij. (Vorsten hadden soms zelf een geestelijke (clericus > klerk) in dienst die ook schrijfwerk kon verrichten.)

Het schrijven in de kloosters betekende bijna altijd: op perkamenten bladen overschrijven wat in een ander boek (handschrift) stond. Meestal werd er van een boek slechts één exemplaar afgeschreven voor de eigen bibliotheek. Soms werd er één extra afgeschreven, dat dan geschonken werd aan een nieuw gesticht klooster bijvoorbeeld. In deze tijd (tot 11e/12e eeuw) werd vrijwel alles in het Latijn geschreven, voornamelijk geestelijke werken en deels ook encyclopedische en geschiedkundige werken (die trouwens ook vaak half-godsdienstig waren).

Waarschijnlijk is Bonifatius in ons land de eerste eigenaar van een boekenverzameling geweest. Het is bekend dat hij op zijn reizen steeds een kist met boeken met zich mee voerde. De eerste echte bibliotheek hier te lande, die we ook enigszins in haar groei kunnen volgen, is die van de Benedictijner abdij Egmond geweest. Kort na de stichting van de abdij in 950 hebben de Hollandse graaf Dirk II en zijn vrouw Hildegard haar rijkelijk begunstigd. Onder de schenkingen bevond zich een 9e-eeuws Evangelarium (bevat de tekst van de vier evangeliën), dat zich nu nog in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag bevindt (sign. 76 F 1). Aan dit handschrift zijn ten tijde van de schenking (ca. 975) twee miniaturen toegevoegd die deze historische gebeurtenis hebben vastgelegd. Op blz. 16 is een van deze miniaturen gereproduceerd. Je kunt zien hoe Dirk en Hildegard het boek op het altaar van de abdij van Egmond leggen; de abdij is weergegeven in een combinatie van dwarsdoorsnede en buitenaanzicht. Het Latijnse vers boven de voorstelling luidt (in vertaling): ‘Dit boek werd geschonken door Dirk en zijn geliefde vrouw Hildegard aan de genadige vader Adalbert, opdat hij hen rechtvaardig zal gedenken in alle eeuwigheid’.

Vanaf de 12e eeuw begint de belangstelling van de leken voor de

[pagina 16]
[p. 16]


illustratie

[pagina 17]
[p. 17]

schriftcultuur weer toe te nemen. (Ook de economie bloeit in onze gewesten weer iets op.) In verschillende steden komen kapittelscholen (bij de kapittelkerken) en stadsscholen (onafhankelijk van de kerk). In deze tijd ontstaan ook de eerste universiteiten, die te Parijs (theologie en filosofie) en te Bologna (rechten). (De officiële status van de universiteiten wordt pas in de 13e eeuw ‘geregeld’.) Uit alle windstreken kwam men naar deze universiteiten (en later ook naar Oxford en Keulen b.v.) om te studeren. Verschillende buitenlandse steden hadden een eigen vertegenwoordiger in een universiteitsstad om de belangen van hun studenten daar te behartigen.

Niet alle afgestudeerde (en niet-afgestudeerde) studenten konden aan een baan in de kerk geholpen worden. Ze traden dan soms als klerk in dienst van een wereldlijk heer of van een stadsbestuur of ze werden schoolmeester. Deze studenten hebben veel bijgedragen tot de verbreiding van de belangstelling voor schrift en boek. Vanaf de 12e eeuw komt er ook een duidelijke belangstelling voor het gebruik van de volkstaal, zelfs in de kloosters. Monniken vertalen of bewerken Latijnse werken in de volkstaal, waardoor meer mensen in hun directe omgeving er profijt van konden hebben.

In de 13e eeuw ontstaan er in verschillende steden schrijfateliers van leken, commerciële scriptoria, waar men op bestelling akten, oorkonden of boeken kon laten schrijven, zowel in het Latijn als in de volkstaal (scriptorium = schrijfatelier).

Ook boekhandelaars verschijnen. Tot hun inventaris behoorden naast de boeken ook perkament en pennen en vaak ook zaken als paternosters in allerlei soorten (een paternoster = een kralensnoer dat gebruikt werd om het aantal keren dat je een paternoster of ave maria gebeden had, te tellen). Tot de boekenvoorraad behoorden getijdenboekjes, andere geestelijke lectuur, encyclopedische werken, maar ook medische werken (Galenus b.v.) en boeken over de loop en de werking van de planeten. In De bouc vanden ambachten (zie tekst 19) lezen we:

 
Goris, de liberaris,
 
heeft meer bouken
 
dan alle die vander stede,
 
ende hi vercoopt gansepennen
 
ende swanepennen,
 
ende hi vercoept fransijn (fransijn = Frans perkament)
 
ende perkement.

Na 1450 gaat de betekenis van de schrijfateliers achteruit: de boekdrukkunst doet haar intrede. Nu kon het boek, dat in relatief grote oplagen verscheen ook goedkoper worden (mede doordat het perkament toen verdrongen werd door het papier, een nieuwe uit lompen vervaardigde stof, reeds in de 2e eeuw in China uitgevonden).

 

Veel middeleeuwse handschriften zijn geschreven op perkament (= tot schrijfmateriaal geprepareerde dierenhuid). Een aantal vellen (vaak vier) werd op elkaar gelegd en dubbelgevouwen, zodat er een soort cahier ontstond, dat katern genoemd wordt. Verschillende katernen werden samengebonden tot een codex.

[pagina 18]
[p. 18]

Een boek was een kostbaar bezit, vooral door het tijdrovende van de afschrijfmethode en de prijs van het perkament. Een goede kwaliteit perkament, illustraties en grote marges konden de prijs nog laten stijgen. Voor kostbare werken gebruikte men mooi gelijkmatig perkament. Had de opdrachtgever echter niet zoveel geld, dan werd een mindere kwaliteit gebruikt. In de Lancelot-codex van Lodewijc van Velthem bijvoorbeeld zitten gaten en scheuren die er in de 14e eeuw al in gezeten moeten hebben. Er is namelijk keurig omheen geschreven. Ook het feit dat elke bladzij hier compact beschreven is en dat illustraties ontbreken, wijst erop dat dit werk zo goedkoop mogelijk vervaardigd moest worden.

Voor je de dierehuid kon beschrijven, moest je die eerst in kalk logen, daarna opspannen zodat je de onregelmatigheden kon wegkrabben; opgespannen liet je hem drogen en tenslotte bewerkte je hem dan met puimsteen, waardoor hij glad werd. Als dit niet goed gebeurde, vloeide de inkt uit. We lezen in De bouc vanden ambachten:

 
Ysabiaus van Roesselaere
 
vercoopt perkement,
 
ende soe vercocht's mi
 
en vel dat flueerde; sodat ic ne mach er (flueren = vloeien)
 
niet wel in scriven.
 
Men moettet ponsen; (ponsen = met puimsteen bewerken)
 
het wort er of te slichter. (slichter = gladder)

Aan een vel kun je altijd een haarzijde (donkerder, met sporen van haarinplanting) en een vleeszijde (lichter, zachter) onderscheiden. De kopiist schreef met een ganze-, zwane- of rietpen. De inkt werd vervaardigd uit roet, galnoot, arabische gom en vitriool. Dit laatste maakte dat de kleur goed bleef. De kwaliteit en ook de kleur van de inkt was zeer verschillend. Een van de beroepen die in De bouc vanden ambachten beschreven worden, is ‘inktmaker’:

 
Bartelmeeus, mac vier
 
ende doe sieden dat inct,
 
ende doet er in meer atrements (atrement = zwartsel)
 
ende meer substancien, (substancie = vaste stof)
 
ende roer't wel
 
dat niet ne berne.

Voor de kopiist kon gaan schrijven, moest hij eerst een verdeling van de bladzijde maken. Er werden verticale en horizontale lijnen getrokken (met behulp van gaatjes in het perkament, de zgn. prickings), zodat het aantal kolommen (meestal twee) en het aantal regels vast lag. Als een kopiist een kolom (of iets meer) geschreven had, moest hij zijn pen bijslijpen. Je kunt het zien aan de letters: ze worden langzamerhand dikker en dan plotseling weer dun. De kopiist liet ruimte voor initialen, opschriften en illustraties. Nadat hij in zwart zijn tekst geschreven had, ging het handschrift naar de rubricator, de man met de rode-inktpot (rubrum = rode verf). Deze vulde initialen in, schreef titels boven de afdelingen (rubrieken), haalde ter versiering een streep door de beginletters van de regels, onderstreepte, enzovoort. Daarna kon het werk nog naar een illustrator gaan (werkte soms in het scriptorium, maar was ook heel vaak zelfstandig), die illustraties en miniaturen invoegde. Dit gebeurde alleen bij kostbare werken.

[pagina 19]
[p. 19]

Het handschrift dat door de auteur zelf geschreven is of dat hij heeft laten schrijven, noemen we de autograaf. Van zo'n handschrift werden afschriften gemaakt, en daarvan weer nieuwe afschriften. Het handschrift dat bij het overschrijven als voorbeeld diende, noemen we de legger. Natuurlijk werden er bij het afschrijven soms fouten gemaakt, kleine en grote: de kopiist kon zich verlezen, hij kon woorden in een zin verwisselen, soms sloeg hij misschien wel eens twee bladen van zijn legger tegelijk om, waardoor er een tekstgedeelte verloren ging. Soms ook paste de kopiist de tekst van zijn voorbeeld aan aan zijn publiek: verouderde woorden werden vervangen of de tekst werd in een ander dialect overgebracht. Misschien gaf hij ook zelf wel eens een aanvulling die hem voor zijn publiek geschikt leek.

Het is duidelijk dat er door al deze veranderingen onregelmatigheden in een tekst ontstonden, die vooral in rijmende teksten erg storend konden zijn. Latere kopiisten hebben deze fouten dan ook vaak opgemerkt en getracht ze te corrigeren: weesrijmen weggewerkt door het bijrijmen van enkele regels, slechte aansluitingen rechtgebreid, enz. Hierdoor kwamen er niet zelden weer nieuwe onregelmatigheden bij.

Woorden of tekstgedeelten waarvan na vergelijking met andere redacties of op grond van interne evidentie vast staat, dat ze zo niet door de auteur geschreven zijn, noemen we corrupt.

Door de fouten in de verschillende redacties van een tekst te bestuderen is het vaak mogelijk een stamboom op te stellen waarin je de onderlinge verhouding van de bronnen kunt aflezen. Als de autograaf van een tekst niet is overgeleverd (en dat is bij de mnl. literaire teksten vrijwel nooit het geval), kun je proberen met behulp van de verschillende lezingen, die tekst te reconstrueren die aan de overgeleverde redacties ten grondslag gelegen moet hebben. Een dergelijke gereconstrueerde redactie noemen we een archetype. Dit behoeft echter nog niet het gereconstrueerde origineel te zijn. Er kan immers nog veel gebeurd zijn tussen het origineel en de gemeenschappelijke bron van de overgeleverde redacties (zie tekst 16).

 

De wetenschap die zich bezig houdt met het bestuderen en ontcijferen van oude schriftvormen, is de paleografie. De paleograaf kijkt in eerste instantie naar de letters en alles wat daarmee te maken heeft (inkt, regellengte, kolommen, afkortingen, interpunctie, enz.). Daarnaast zijn voor hem natuurlijk ook van belang: het materiaal waarop geschreven is (perkament of papier), schrijfgereedschap, illustraties, e.d.

Nauw met deze wetenschap verbonden is de codicologie, de wetenschap die de boeken (codices) bestudeert. De codicoloog gaat na uit hoeveel folio's de codex bestaat (een blad is een folio; elke folio heeft een voor- en een achterzijde, die de recto- en verso-zijde worden genoemd), hoe de folio's zijn samengevoegd tot katernen en deze weer tot een codex, wat voor schrijfmateriaal er gebruikt is, wat voor materiaal er voor de band gebruikt is, enzovoort.

Zowel paleograaf als codicoloog trachten naast een beschrijving van een handschrift, een karakterisering te geven naar plaats en tijd, als de codex deze zaken niet vermeldt (wat vaak voorkomt). Voor de

[pagina 20]
[p. 20]

wetenschap is het natuurlijk zeer waardevol als van een codex plaats en tijd van vervaardiging bekend zijn. Bij ambtelijke stukken (oorkonden e.d.) treffen we deze gegevens vaak wel aan, in literaire teksten zelden. Van sente Aeghten in het Oudenaardse Rijmboek is een gelukkige uitzondering. Het werk vermeldt aan het slot:

 
Dit maecti sente aeghten teren
 
Na de ghebornesse ons heren
 
M.cc. ende vi. ende .lxxx. iaer
 
Tenamme in sinen cloester daer (Tenamme = Te Ename, een dorpje bij Oudenaarde)

Deze tekst wordt gevolgd door Van sente Waernere (zie tekst 10), waarvan het slot ontbreekt en we dus geen jaar van vervaardiging weten. Daarna volgt Van sente Marien Egyptiake, waarin we lezen:

 
Dit was ghemaect in ghoeder kennesse
 
M.cc. ende neghentech iaer.

Op grond van deze gegevens staat het vrijwel vast dat de legende over Werner tussen 1286 en 1290 gedicht moet zijn. (Waarom het interessant is dat juist in dit geval te weten, lees je wel in tekst 10.)

Hoe kun je Middelnederlandse teksten uitgeven?

In de 19e eeuw hebben Nederlandse en Duitse geleerden heel wat mnl. (voornamelijk literaire) teksten uitgegeven (b.v. Jonckbloet, Verwijs, Te Winkel, Hoffmann von Fallersleben). Ze gingen daarbij kritisch te werk, dat wil zeggen als er meer hss. van één tekst waren, probeerden ze door vergelijking zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke tekst (de autograaf) te komen. Daarbij gingen ze erg ver in het aanbrengen van emendaties (= verbeteringen) en conjecturen (= gissingen). Ook als er één hs. was, werden fouten soms stilzwijgend verbeterd. Een aardig voorbeeld van de werkwijze van deze geleerden biedt een zin uit de Inleiding bij Verwijs' uitgave van Der naturen bloeme. Hij nam als grondslag voor zijn uitgave het Leidse hs., maar hij zegt:

‘Waar zulks nodig was heb ik den door mij gevolgden tekst van het Leidsche Hs. hetzij stilzwijgend naar andere Hss. verbeterd, en de verkeerde lezing van het teksths. onder de varianten opgenomen, of, waar de verandering nog al gewichtig was, ze in eene aantekening vermeld.’

De resultaten waren soms misleidend, en tenminste te subjectief. De eigen aard en functie van het overgeleverde hs. als ‘uniek exemplaar’ werd miskend. Ook brachten ze in de door hen uitgegeven teksten interpunctie aan, zodat de lezer hun opvattingen over de mnl. zinsstructuur kreeg opgedrongen.

In de 20e eeuw kwam er hevige kritiek op deze werkwijze. Een tekst behoorde uitgegeven te worden zoals die overgeleverd was, dus zo letterlijk mogelijk volgens het hs. Geen afkortingen oplossen, geen interpunctie aanbrengen, geen spellingveranderingen (denk b.v. aan de normalisering van i/j en u/v/w). Zo mogelijk moesten variante lezingen erbij gegeven worden, b.v. in voetnoten, of - nog liever - door

[pagina 21]
[p. 21]

verschillende teksten naast elkaar af te drukken. Men noemt dit diplomatische tekstuitgaven. Ideaal is dan natuurlijk een reproduktie van de bron, zoals dat met moderne technieken mogelijk is en ook gedaan wordt.

Momenteel is er ook op deze werkwijze kritiek. Hoewel het nut van diplomatische edities niet ontkend wordt, ziet men toch wel in dat deze uitgaven slechts voor een zeer beperkt publiek toegankelijk (en aantrekkelijk) zijn. Wil men meer mensen bereiken, dan moet men de tekst ‘leesbaar’ maken. Wat heeft een lezer aan een tekst waarin de afkortingen niet zijn opgelost bijvoorbeeld? En waarom zouden evidente fouten, corrupte plaatsen niet door een ‘vakman’ aangewezen mogen worden? Soms zijn er argumenten voor het ontstaan van de fouten te geven, en soms is de oorspronkelijke lezing zelfs te herstellen. Hierdoor kunnen soms onbegrijpelijke passages van de tekst ‘verklaard’ worden.

De ideale wijze van uitgeven lijkt momenteel: Je geeft juist wèl een interpretatie van de tekst, waardoor de lezer een beeld krijgt (dus: kritisch), maar je stelt de lezer in de gelegenheid om alles te verifiëren, zo mogelijk met foto's van de bron. Je geeft dus duidelijk aan wat toegevoegd of veranderd is, en wat de (of: elke) bron precies geeft. Een soort kritische uitgave met diplomatische aantekeningen, die een breed publiek kan bereiken, maar tevens als g voor verdere studie kan dienen.

Enige basisliteratuur over de hier behandelde onderwerpen

W.Gs. Hellinga en P.J.H. Vermeeren, ‘Codicologie en filologie’ in Spiegel der Letteren 5-10 (1961-1967). (Zeventien artikeltjes als kroniek verschenen in bovengenoemd tijdschrift.)
J.P. Gumbert, ‘Van antieke naar moderne schriftcultuur’ in Spiegel Historiael 7 (1972), blz. 142-149.
M.J.M. de Haan, ‘De filologie en haar hulpwetenschappen’ in Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde, Den Bosch 1977, blz. 249-268.
J.M.M. Hermans en G.C. Huisman, De descriptione codicum (2e druk), Groningen 1979/80. (Handschriftenbeschrijving, tevens syllabus bij de colleges ‘Inleiding in de Westerse Handschriftenkunde/Codicologie’ van de vakgroep Mediaevistiek, Rijksuniversiteit te Groningen.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken