Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Romantici en revolutionairen. Literatuur en schrijverschap in Nederland in de 18de en 19de eeuw (2019)

Informatie terzijde

Titelpagina van Romantici en revolutionairen. Literatuur en schrijverschap in Nederland in de 18de en 19de eeuw
Afbeelding van Romantici en revolutionairen. Literatuur en schrijverschap in Nederland in de 18de en 19de eeuwToon afbeelding van titelpagina van Romantici en revolutionairen. Literatuur en schrijverschap in Nederland in de 18de en 19de eeuw

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (15.94 MB)

Scans (9.52 MB)

ebook (14.37 MB)

XML (1.07 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Romantici en revolutionairen. Literatuur en schrijverschap in Nederland in de 18de en 19de eeuw

(2019)–Rick Honings, Lotte Jensen–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 297]
[p. 297]

17
De dominee-dichteraant.

In 1885 werd er een frontale aanval geopend op één specifiek auteurstype: de dominee-dichter. We hebben al gezien dat het dichten in de negentiende eeuw veelal een nevenfunctie was. Een goed voorbeeld daarvan is Hendrik Tollens, die in de eerste plaats eigenaar was van een Rotterdamse verf- en kwastenfabriek. Maar er waren er veel meer. Adriaan Bogaers was behalve dichter ook advocaat en rechter. Willem Messchert werkte in de Maasstad als bierbrouwer. En de Amsterdamse dichter Jan Pieter Heije was in het dagelijks leven arts.

Het samengaan van het dichterschap met een ander beroep was dus niet onge-bruikelijk, maar in de tweede helft van de negentiende eeuw kwam de combinatie van ‘dominee’ en ‘dichter’ opvallend veel voor. Zulke auteurs preekten niet alleen als dominee vanaf de kansel, maar ze stelden ook hun poëzie in dienst van het stichten van hun publiek. Conrad Busken Huet typeerde de domineespoëzie in 1864 als poésie du foyer: ‘Zij vangt aan met een vedeldeuntje bij de wieg, bezingt vervolgens gade en kroost, en lost zich op in bespiegelingen over het wederzien aan gene zijde van het graf.’

Het fenomeen van de dominee-dichter, dat in de jaren tachtig van de negentiende eeuw het mikpunt van spot werd, was toen overigens geen nieuw verschijnsel. Al in de zeventiende eeuw waren er dichtende gereformeerde dominees geweest, die hun lezers in godsdienstig of zedelijk opzicht wilden verheffen. Toch had hun dichterschap meer om het lijf dan slechts een verlengde van hun predikantschap zijn; ze wilden ook als literator naam maken en roem en populariteit verwerven onder een breed publiek. Het moraliserende doel van hun poëzie sloot het hebben van literaire ambities dus niet uit. De zeventiende-eeuwse predikant-dichter kon verschillende gedaanten aannemen. Sommigen richtten zich met goed te begrijpen poëzie op eenvoudige lezers, anderen schreven ook wel gecompliceerdere poëzie, gericht op een geletterde elite, en presenteerden zich zo als een poeta doctus: een geleerde dichter.

Het was Frederik van Eeden die de dominee-dichters in 1885 hekelde. Dat deed hij onder het pseudoniem Cornelis Paradijs in het werkje Grassprietjes. De titel was een knipoog naar het gebruik van sommigen om bundels de naam van bloemen en planten te geven. Zo noemde Beets opeenvolgende bundels Korenbloemen (1853), Madelieven (1869) en Najaarsbladen (1881). Winterloof (1887) en Dennenaalden (1900) zaten toen nog in zijn pen.

De publicatie van Grassprietjes was een van de pr-acties waarmee de jonge

[pagina 298]
[p. 298]

De gezusters Loveling

De dominee-dichter schreef over God, gezin en vaderland, maar er is nog iets wat hem typeert: hij was een man. Vrouwelijke dominee-dichters waren er nog niet. Sterker nog, vrouwen vervulden in de kerk nog geen enkele functie. Dat is niet zo vreemd, want vrouwen werden in de negentiende eeuw nog niet toegelaten tot de universiteit. Aletta Jacobs was de eerste vrouw die, in 1871, ging studeren. Het was Anne Zernike die als eerste vrouw theologie studeerde, en wel aan de Universiteit van Amsterdam. Zij werd in 1911 de eerste vrouwelijke predikant van Nederland.
Dat er geen vrouwelijke dominee-dichters waren wil niet zeggen dat er geen vrouwelijke auteurs waren die vergelijkbare poëzie schreven. Zo publiceerden de Vlaamse zusters Rosalie en Virginie Loveling een bundel Gedichten (1870), waarin eveneens een stichtelijke moraal overheerst. Van Rosalie is het gedicht ‘Het geschenk’, dat enige bekendheid geniet. Het beschrijft hoe een grootvader een lade opentrekt waar hij een zilveren uurwerk in bewaart. Zijn kleinzoon ziet het en vraagt of hij het mag hebben. Volgend jaar, belooft hij, maar daar kan hij niet op wachten: ‘O grootvader, maar dan zoudt / Ge lang reeds kunnen dood zijn.’ De grootvader laat zich overtuigen en overhandigt het knaapje het uurwerk. Het eenvoudige gedicht heeft een cyclische structuur: het eindigt waarmee het is begonnen. De negentiende-eeuwse lezer las erin wat hij al wist: dat het leven vluchtig was, als de wind. Het eindigt zo:
 
Daar was een grafje gedolven;
 
De scholieren stonden er rond,
 
En een oude man boog met moeite
 
Nog eene knie naar den grond.
 
 
 
Het koele morgenwindje
 
Speelde om zijne haren zacht;
 
Het gele kistje zonk neder;
 
Arm knaapje, wie had dat gedacht!
 
 
 
Hij keerde terug naar zijn woning,
 
De oude vader, en weende zoo zeer
 
En lei het zilvren uurwerk
 
In 't oude schuifken weêr.

[De dominee-dichter (vervolg)]

Beweging van Tachtig zich op de kaart zette. Ze verdedigde een nieuw type kunst en zette zich af tegen de moraliserende dominees. Het is dan ook niet toevallig dat Willem Kloos er als Sebastiaan Slaap een inleiding bij schreef. Daarin spotte hij met de ‘vele voortreffelijke puikdichters in ons vaderland, waarom het buitenland ons benijdt, en die steeds de snaar gespannen hebben voor alles waarmeê de Heer ons in zijn ondoorgrondelijke genade gezegend heeft, als daar zijn: godsdienst, eigen haard, geboortegrond en het onvergetelijke Oranjehuis’.

Dankzij de Tachtigers stond de domineespoëzie lange tijd (en nog steeds) te boek als saaie, burgerlijke en gezapige dichtkunst. In studies van na 1900 namen literatuurhistorici veelal het oordeel van Kloos, Van Eeden en consorten over. Nog altijd kijken we met een ‘Tachtigersbril’ naar dit soort literatuur. Maar wie bereid is die af te zetten, zal zien dat de dominee-dichters - die in hun tijd mateloos populair waren - wel degelijk getalenteerd waren, en als public moralists met beide benen in de wereld stonden en zich daarover uitspraken.

[pagina 299]
[p. 299]

Ten Kate aan het kruis

Van Eedens Grassprietjes bevat onder meer pastiches van de huiselijke en vaderlandslievende dichtkunst, zoals die eerst door Tollens en zijn navolgers en nadien door de dominee-dichters geschreven werd. Een mooi voorbeeld daarvan is ‘Een tuiltje poëzie voor het huisgezin’, een cyclus van 21 gedichten, waarin de ik-figuur schrijft over zijn liefde voor Truitje, die hij ziet veranderen van een ‘lief, aanvallig kind’ in een huwbaar meisje en ten slotte in zijn deugdzame echtgenote. De cyclus drijft de spot met de conventies van de huiselijke dichters, die over de onbenulligste zaken schreven. Zo is gedicht ‘iv’ geschreven naar aanleiding van een geschenk van de dichter aan zijn geliefde (‘Twaalf geborduurde zakdoeken’). Verder wordt het gezin geïdealiseerd en de geboorte van een kind bezongen, in verzen als ‘Moeder bij de wieg’ en ‘Vaderweelde’. De reeks eindigt met een gedicht waarin vader thuiskomt van zijn werk. Zijn vrouw staat ‘jub'lend’ met de soep op hem te wachten.

Er stonden ook gedichten in waarin niet zozeer het genre als wel de beoefenaars ervan gehekeld werden. Cornelis Paradijs begon met enkele auteurs uit het verleden. Zo bespotte hij Jacob Cats, die hij op ironische wijze bezong als de Hollandse bard, die groter was dan Vondel, Hooft en Bredero. Want hij had iets wat zij moesten missen: ‘Gij zongt een Hollandsch lied! / De krans, die om uw slapen gloort, / Is van echt Vaderlandsche soort - / Godvruchtig en solied!’ Om dezelfde reden ridiculiseerde hij ook Hendrik Tollens. Ironisch merkte Paradijs op dat de roem van Shakespeare en Byron verbleekte bij Tollens' tomeloze talent. Daarom was het zeer terecht dat hij, die immers mooier schreef dan zij, óók in marmer vereeuwigd was.

Het waren evenwel vooral de eigentijdse dichters op wie Paradijs zijn pijlen richtte, en dan vooral de dichtende dominees. Het leek wel alsof het rijmen makkelijker ging als men predikant was. In zijn berucht geworden gedicht ‘Predikanten-lied’ schreef hij:

 
Hoe gezegend in ons land
 
Is het vak van Predikant! -
 
Godes hand rust, buiten kijf,
 
Zichtbaar op dit vroom bedrijf! [...]
 
 
 
Velen, die men dichters heet,
 
Kost het dichten droppels zweet...
 
Maar in 't priesterlijke pakje
 
Gaat het van een leien dakje.


illustratie
Jan Jacob Lodewijk ten Kate (1819-1889), 1875, door J.H. Neuman.


[pagina 300]
[p. 300]

Een van de auteurs die voor Paradijs als voorbeeld diende, was Jan Jakob Lodewijk ten Kate, die als dichter een ongekende productiviteit aan de dag legde en met groot gemak het ene technisch volmaakte vers na het andere afleverde. In een afzonderlijk vers maakte Paradijs de man belachelijk die met zijn werk de vroomheid van zijn lezers aanmoedigde:

 
Ten Kate! Ten Kate!
 
O koning der cantate!
 
Die hupp'lend in het priesterkleed,
 
Den lusthof onzer taal betreedt,
 
De schoonste bloemen plukkend, menglend,
 
Met bonten zwier ze strikkend, strenglend,
 
Verenglend 's levens duistre sfeer,
 
Ons minzaam dichtend naar den Heer!
 
O, J.J.L. ten Kate,
 
Wie zou u kunnen haten?

In een ander gedicht riep Paradijs spottend uit: ‘Dankt den Heer met snarenspel / Voor ten Kate, J.J.L.’ Wie was deze Ten Kate? Hij werd geboren in 1819 in Den Haag. Toen hij pas veertien was, publiceerde het gerenommeerde tijdschrift Boekzaal der geleerde wereld al een vers van hem. In die tijd bewonderde hij vooral Bilderdijk en Scott. Nadien studeerde hij theologie in Utrecht en werkte hij enige tijd mee aan het berijmde tijdschrift Braga (1842-1844), waarin hij kritisch schreef over de Leidse romantici en de bladen van die dagen. Na zijn afstuderen stond Ten Kate als predikant te Marken, Almkerk, Middelburg en ten slotte Amsterdam. Naast zijn werk als predikant publiceerde hij de ene na de andere bundel.

Zijn verzamelde gedichten werden postuum, tussen 1890 en 1891, in twaalf delen uitgegeven. Wie erdoorheen bladert, komt verschillende genres tegen. Zo publiceerde hij veel gelegenheidspoëzie, bijvoorbeeld naar aanleiding van huwelijken, verjaardagen, geboorten en sterfgevallen, of bij maatschappelijke gebeurtenissen, zoals epidemie-uitbraken. Steeds weer keert daarin, en dat is kenmerkend voor dit soort poëzie, de religieuze moraal terug. Zo hield hij zijn lezers voor dat de cholera, die Nederland in de jaren veertig en vijftig teisterde, van God afkomstig was (‘God tuchtigt om te loutren’) en dat zij hun leven moesten beteren.

Bekend was Ten Kate ook om zijn Bijbelse en gewijde poëzie. Misschien wel de beroemdste tekst van zijn hand is zijn berijming van Psalm 23, ‘De heer is mijn herder’, die nog altijd wordt gezongen. Maar ook het gedicht ‘De Bijbel in huis’ geldt als een klassieker:

[pagina 301]
[p. 301]

De fratsen van een theologant

Een heel ander soort auteur dan de dominee-dichter was de in 1808 te Rotterdam geboren Gerrit van de Linde. Vanaf 1825 studeerde hij theologie in Leiden. Daar viel hij al spoedig op, omdat hij gevat en grappig was en er bovendien goed uitzag. In 1830, bij het uitbreken van de Belgische Opstand, meldde hij zich als vrijwilliger om met de Leidse Jagers tegen de Belgen te gaan strijden. Behalve uit vaderlandsliefde deed hij dat ook vanwege het ‘maagdverleidend jager pakjen (groen en canarie)’ dat de Jagers droegen. Toen de studenten in 1831 onverrichter zake terugkeerden uit het Zuiden, werden ze in de stad toch als helden ontvangen.
Van de Linde raakte in moeilijkheden toen uitkwam dat hij een affaire had met de echtgenote van een van zijn hoogleraren en een andere vrouw bezwangerd had. Hij vluchtte naar Engeland, waar hij uiteindelijk een jongenskostschool overnam in de buurt van Londen en schoolmeester werd. De poëzie die hij schreef, is echter niet bepaald opvoedkundig. Zo adviseerde hij zijn vriend Jacob van Lennep in 1834 geen prostituees te bezoeken als hij hem ooit in Engeland zou komen bezoeken:
 
Als somtijds de booze lusten van het vleesch je
 
mogten kwellen
 
Zou ik je maar raden om je weet wel wat ik meen
 
tot in Holland uit te stellen
 
Want de Engelsche hoeren zal niemand je
 
recommanderen
 
Ze liggen net als bevroren monumenten in de veren
 
En om te maken dat een Engelsche hoer-vrouw onder
 
het naayen een beetje leeft
 
Zou je er een andere onder moeten leggen die den
 
hik heeft.
Een jaar later schreef hij een keer op de wc een gedicht voor Van Lennep:
 
O eervergeten dorpspoeet!
 
Die op Woestduin* slechts zuipt + vreet
 
En d'armen schoolpedant vergeet,
 
Die thands op 't engelsche secreet
 
Aan u nog denkt in 't snijdend leed
 
Dat hem zijn laatste schijtpil deed
 
En, wijl hij dit epistel schrijft,
 
Met kracht zijn maal naar buiten drijft.

* Woestduin: het buitenverblijf van Jacob van Lennep.



illustratie
Gerrit van de Linde (1808-1858).




illustratie
De gedichten van den Schoolmeester (1859).


Dat is een heel ander soort poëzie dan hij vermoedelijk geschreven zou hebben als hij dominee was geworden. Dat gold ook voor de vele grafschriften die hij in zijn brieven opnam, bijvoorbeeld op zijn schuldeisers: ‘Hier liggen mijn crediteuren die me zoo godvergeten konden plagen, / En - liggen zij er niet - och God! dan wou ik dat ze er lagen.’ Verreweg het beroemdste grafschrift van zijn hand luidt: ‘Hier ligt Poot: / Hy is dood.’
Van Lennep amuseerde zich met Van de Lindes verzen en moedigde hem aan die in de door hem geredigeerde almanak Holland te publiceren. Van de Linde wilde dat wel, maar alleen op voorwaarde dat het anoniem gebeurde. Daarom publiceerde hij vanaf 1850 enkele verzen onder het pseudoniem ‘Een schoolmeester’. De editie voor 1851 bevatte bijvoorbeeld een reeks gedichten onder de titel ‘Proeve eener natuurlijke historie voor de jeugd, eenvoudig verteld’. Ze vallen op door de onconventionele taal, afwijkende regellengtes en onverwachte wendingen.
Van de Linde overleed in 1858, nog geen vijftig jaar oud. In 1859 publiceerde Van Lennep zijn verzamelde werk: De gedichten van den Schoolmeester. Maar de pikantste verzen die zijn vriend hem had gestuurd, nam hij daarin niet op.
[pagina 302]
[p. 302]

[Ten Kate aan het kruis (vervolg)]

 
Als de Bijbel wordt gelezen
 
In het christlijk huisgezin,
 
Poost de zorge van haar vrezen,
 
Houdt de scherts haar lachjens in.
 
 
 
Vader voelt zijn diere plichten,
 
Moeder sterkt zich in gebeên,
 
En Gods liefdestralen lichten
 
Over 't hoofd der kindren heen!

Vaak beschreef Ten Kate voor de lezer herkenbare huiselijke voorvallen of natuur-taferelen om daar vervolgens een religieuze moraal aan te verbinden. In het gedicht ‘Onkruid-wieden’ typeert Ten Kate God als een tuinman, die de zonden van de mens als ongewenste gewassen kan verwijderen. In ‘Het madeliefje’ vraagt een meisje aan de bloem of haar geliefde wel of niet van haar houdt, maar Ten Kate vermaant haar om niet in zulke onzinnige profetieën te geloven: ‘Voorwaar, voorwaar! de Toekomst is bij God.’ In ‘Regen’ vergelijkt hij het vallen van ‘balsemvolle droppen’ uit de hemel met het voeden van een kind aan de borst van een moeder. En in weer een ander vers geeft Ten Kate het beeld van een ‘kranke’ bloem, die op een kale rots staat weg te kwijnen, totdat er plotseling een zonnestraal doorbreekt die haar doet herleven: ‘Heere! ai, sla mij zeegnend gade, / Tot mijn allerjongsten snik! / Want die straal - was Uw genade; / En die kranke bloem - was ik.’

Kenmerkend voor Ten Kates poëzie is de eenvoud: hij gebruikte geen moeilijke taal of ingewikkelde metaforen, maar zinnen en beelden die iedereen - geletterd of ongeletterd - kon begrijpen. De vorm was dan ook ondergeschikt aan de inhoud. Het draaide uiteindelijk om het overbrengen van een stichtelijke boodschap aan de lezer, en die verschilde niet wezenlijk van de moraal die de predikant zijn gemeente vanaf de kansel voorhield, al gebruikte hij metrum en rijm om die aantrekkelijk te maken.

Niet al zijn werk was echter geschikt voor een breed publiek. In sommige gedichten betoonde hij zich veeleer een poeta doctus. Dat kwam vooral tot uiting in de vele vertalingen die hij maakte uit het Duits, Engels, Frans en zelfs Deens en Zweeds. Ten Kate beheerste een indrukwekkend aantal moderne talen en was een begenadigd vertaler. Zo vertaalde hij Dantes Inferno, Miltons Paradise Lost, het eerste deel van Goethes Faust, Schillers Maria Stuart, de fabels van La Fontaine en de lyriek van Victor Hugo, en verder fragmenten van Racine, Byron en de sprookjes van Andersen. Het laat zien dat, hoewel de dominee-dichter als typisch Nederlands burgerlijk verschijnsel geldt, Ten Kate een internationale literaire smaak had.

De poeta doctus komt ook naar voren in een aantal leerdichten van Ten Kate,

[pagina 303]
[p. 303]

waarvan De Schepping het bekendste is. Het werk kwam in 1866 uit en kreeg veel aandacht. In dat nog altijd indrukwekkende dichtwerk probeerde de predikant, geïnspireerd door de Schotse geoloog Hugh Miller en diens werk The Testimony of the Rocks (1857) en The Mosaic Vision of Creation (1858), een brug te slaan tussen theologie en natuurwetenschap, door de waarheid van het Bijbelboek Genesis te bewijzen en de evolutieleer daarin in te passen. Dat doet hij in zeven taferelen (de dagen die God nodig had om de aarde te scheppen). Het begint met het ontstaan van de aarde, vanuit ‘ééne eindloosheid van water’, waar dankzij God zeeplanten en schelp- en schaaldieren in terechtkomen. In het volgende tafereel wordt de dampkring tot stand gebracht en ontstaat, door vulkanische werking, de aardkorst. In dat soort passages toont Ten Kate dat hij een getalenteerd dichter was, bijvoorbeeld als hij met oog voor details laat zien hoe de hete ‘opperschors der aarde’ door het water afkoelt:

 
[...] Krak op krak
 
Herhaalt zich. Berst op berst groeit tot een gapend wak,
 
Waar lava-stroomen uit ontsnappen, d'ingewanden
 
Der Aarde ontperst. De Zee, nog altijd zonder stranden,
 
Vindt toegang hier en daar in d'aardkern, en ontmoet
 
Gesteenten, smeltend half en half in vollen gloed.
 
Het Vuur en 't Water zijn in oorlog! Vreeslijk kampen!
 
Vulkanen loeien in de diepte. Dikke dampen
 
Slaan op en beuren, of een hefboom haar bewoog,
 
De korst der waereld in fragmenten naar omhoog.

In het vierde tafereel krijgt het land kleur: er komen bomen, bloemen en planten. In het vijfde en zesde deel worden vervolgens allerlei beesten gecreëerd, zoals de ruig behaarde mammoet:

 
Een ander gevaarte, met stoottand en snuit,
 
Steekt, hoog als een berg, boven de elefant uit.
 
Als slagen eens mokers, zoo bonzen zijn schreên;
 
Een rossige wolpels omkronkelt zijn leên;
 
Zijn rughairen stijgen als borstels omhoog;
 
Het dampt uit zijn neusgat, het vlamt uit zijn oog.
 
Gerust op zijn sterkte, gereed tot de straf,
 
Aldus wacht de mammouth zijn weêrpartij af!
[pagina 304]
[p. 304]

Studentenpoëzie van een dominee

Wel predikant maar geen dominee-dichter was François HaverSchmidt, die in 1835 in Leeuwarden geboren werd. In 1867 publiceerde hij de bundel Snikken en grimlachjes, die nog altijd als een klassieker geldt en tot op de dag van vandaag veel gelezen wordt.
Hoe is die populariteit te verklaren? Natuurlijk heeft het te maken met de kwaliteit en de toegankelijke stijl waarin het werk geschreven is. Maar ook de figuur van HaverSchmidt spreekt tot de verbeelding. Hij was een gespleten persoonlijkheid: hij kon vrolijk, joviaal en een echte familieman zijn, maar kampte zijn leven lang met depressies. In 1894 pleegde hij zelfmoord door zich op te hangen. Sinds zijn dood is men zijn poëzie autobiografisch gaan lezen. Een gedicht als ‘De zelfmoordenaar’ heeft daartoe zeker bijgedragen. Daarin beschrijft hij hoe een heer zichzelf opknoopt aan een boom. In de lente komt er een verliefd stelletje onder vrijen, totdat er een laars op hun hoofd valt die van zijn ‘reeds lang verteerd linkerbeen’ is gegleden. Spottend schrijft HaverSchmidt:
 
In een wip was de lust
 
Om te vrijen gebluscht
 
Bij het paar. Zelfs geen woord dorst het spreken.
 
't Zag van schrik zóó spierwit
 
Als een laken, wen dit
 
Reeds een dag op het gras ligt te bleeken.
Een andere verklaring voor de populariteit is het spel met fictie en werkelijkheid dat HaverSchmidt speelde. Hij publiceerde zijn bundel namelijk niet onder zijn eigen naam, maar onder een pseudoniem: Piet Paaltjens. Dat deden wel meer auteurs, maar in het geval van HaverSchmidt was er meer aan de hand: hij creëerde een fictieve schrijverspersoonlijkheid als afsplitsing van zichzelf. Er is wel gesteld dat hij die figuur nodig had om zijn zwaarmoedige gevoelens van zich af te kunnen schrijven. Vanaf het moment dat hij Paaltjens opvoerde, hield hij vol dat deze echt had bestaan.
Snikken en grimlachjes opent met een door Haver-Schmidt opgestelde levensschets, waarin hij schrijft over een mysterieuze en geniale student, die op de Hogewoerd boven een doodbidder woonde en aan Weltschmerz leed. Op een dag was hij spoorloos verdwenen.


illustratie
Piet Paaltjens, uit de eerste druk van Snikken en grimlachjes (1867).


Naar verluidt was hij een Fries, maar omdat hij ook de spot dreef met Friesland, viel dat niet met zekerheid te zeggen. Onlangs was hij opgemerkt in de Friese wafelkraam op de Parijse wereldtentoonstelling. HaverSchmidt zelf beweerde dat hij de ‘doodgewaande’ in Holwerd, op weg naar Ameland, had gezien. Voordat hij naar hem toe kon gaan, was hij jammer genoeg al in een bootje gestapt en weggevaren. Toen zag hij de tas met manuscripten, die op de oever was blijven staan. Daaruit had Haver-Schmidt naar eigen zeggen een bloemlezing samengesteld.
De bundel bevatte bovendien een portret van Paaltjens, wat de echtheidssuggestie verder versterkte. En dat niet alleen, het portret ging zelfs vergezeld van een handtekening van de auteur. HaverSchmidt zou zijn leven lang dit spel met feit en fictie blijven volhouden.
De gedichten gaan steevast over een hoofdpersoon die het studentenleven en Friesland idealiseert, maar ervaren heeft dat er een kloof bestaat tussen ideaal en werkelijkheid. Hij is bitter teleurgesteld in de vriendschap en in de liefde. Een vers waarin dat prachtig tot uiting komt is ‘Immortelle xlix’, waarin de ik-figuur menige traan vergiet:
[pagina 305]
[p. 305]
 
Wel menigmaal zei de melkboer
 
Des morgens tot haar meid:
 
‘De stoep is weer nat.’ Och, hij wist niet,
 
Dat er 's nachts op die stoep was geschreid.
 
 
 
Nu, dat hij en de meid het niet wisten,
 
Dat was minder; - maar dat zij
 
Er hoegenaamd niets van vermoedde,
 
Dat was wel hard voor mij.
Toch is Paaltjens' melancholie niet alleen te verklaren uit verdriet over onbereikbare liefdes of mislukte vriendschappen. Hij lijdt op een existentiële manier aan het leven zonder specifieke reden. In de ‘Levensschets’ spreekt HaverSchmidt over ‘wereldsmart’ (als vertaling van het Duitse Weltschmerz). In ‘Immortelle iii’ legt de ik-figuur uit dat hij niet precies kan zeggen wat hem nu eigenlijk doet zuchten: ‘En wou ik het ook al zeggen, / Weet ik, of ik het wel kon? / Voor alles is een oorzaak, - / Maar hebben mijn tranen een bron?’
In dergelijke gedichten klinkt de invloed door van de Duitse dichter Heinrich Heine, die een belangrijke inspiratiebron voor HaverSchmidt was, en regels schreef als: ‘Ich weiß nicht, was soll es bedeuten, / Daß ich so traurig bin.’ Ook de combinatie van romantische Weltschmerz en humor hebben HaverSchmidt en Heine met elkaar gemeen. Dat is het bijzondere aan deze poëzie: de dichter drijft de spot met zijn eigen Weltschmerz en neemt die tegelijkertijd doodserieus. Het zijn gedichten die zowel de romantische traditie parodiëren als er tegelijkertijd zelf deel van uitmaken.
Die combinatie heeft onsterfelijke poëzie opgeleverd, die nog altijd lezers weet te ontroeren. Veel verzen hebben een klassieke status verworven, zoals ‘Immortelle xxv’, waarin HaverSchmidt schrijft over het Leidse studentenmuziekgezelschap Sempre Crescendo, waar hij en zijn vrienden bij betrokken waren. In 1856 vond er een historische optocht plaats, waarbij ze de waldhoorn en Turkse trom bespeelden. Het resultaat is een gedicht vol weemoed, dat door ritme en klank het geluid van die trom weergeeft:
 
Hoor ik op Sempre een waldhoorn,
 
Of ook wel een Turksche trom,
 
Dan moet ik zoo bitter weenen;
 
En - ik weet zelf niet waarom.
 
 
 
Vraagt een der werkende leden:
 
‘Hoe kan een Turksche trom
 
Of een waldhoorn u zoo roeren?’ -
 
Dan weet ik zelf niet waarom.
 
 
 
Is 't wijl in beetre dagen
 
Een vriend de Turksche trom
 
Niet onverdienstlijk bespeelde? -
 
Ach, ik weet zelf niet waarom.


illustratie
Snikken en grimlachjes, zesde druk, 1889, met portret van Piet Paaltjens.


[pagina 306]
[p. 306]

[Ten Kate aan het kruis (vervolg)]

Daarna volgen tal van andere beesten, eerst allerlei monsters, en later kleinere dieren zoals de tijger, de hyena, de kameel, de leeuw, de wolf, het paard en ook de aap. Ten slotte creëert God de kroon op Zijn schepping: de mens. Ten Kate probeert de evolutieleer in te kapselen in zijn theorie door te stellen dat allerlei dieren de mens zijn voorgegaan, en dat de mens, man en vrouw, pas na duizenden jaren (die voor God evenwel niet meer dan één dag zijn) geschapen werd.

Er kwamen meerdere herdrukken en vertalingen van het leerdicht uit in het Duits, Zweeds en Engels. Bovendien trok Ten Kate het hele land door om zijn werk voor volle zalen te reciteren. Zijn poëzie stond ook veelvuldig op het programma van rederijkerskamers. Niet iedereen was over De Schepping te spreken. De Gids- redacteur Potgieter had alleen ‘metrische verveling’ gevoeld bij het lezen. En Busken Huet vond het bizar hoezeer Ten Kate Hugh Miller had nagevolgd: ‘Genadige hemel, hoe heeft Ten Kate dien man geplunderd, en hoe weinig is het woord “schepping” van toepassing op het dichtstuk van dien naam!’

Het was niet voor het laatst dat Ten Kate zo'n ambitieus dichtstuk maakte; De Planeeten (1869), De Jaargetijden (1871) en De Nieuwe Kerk van Amsterdam (1885) zouden hierna nog volgen. Ten Kate overleed in 1889, kort na zijn zeventigste verjaardag, bewonderd en geroemd door een menigte vereerders, maar verguisd door Potgieter, Huet en Cornelis Paradijs, vooral vanwege het gemak waarmee hij het ene dichtstuk na het andere vervaardigde. De aanval van Paradijs doet evenwel geen recht aan het talent dat Ten Kate bezat en aan de populariteit die hij genoot. Mogelijk is dat ook een van de redenen waarom Van Eeden hem in zijn Grassprietjes zo nadrukkelijk als mikpunt van spot koos.

Laurillard en ter Haar

Ten Kate was niet de enige die ervanlangs kreeg. Tal van andere, inmiddels nagenoeg vergeten auteurs werden door Paradijs op de hak genomen, zoals Eliza Laurillard, predikant te Santpoort, Leiden en ten slotte Amsterdam, en auteur van moraliserende prozaschetsen en verzen. Hij was met Ten Kate bevriend en schreef werken in diens trant, al was hij véél minder virtuoos. Tijdens diens begrafenis voerde Laurillard het woord en erkende hij zijn overleden vriend als zijn meerdere: ‘Om Ten Kate te roemen heeft men niet veel woorden noodig, want, eigenlijk, wie maar Ten Kate noemt is reeds woordenrijk, is reeds welsprekend. Die Ten Kate noemt, zegt: hij was een meester van de Nederlandsche taal en daardoor een meester in ons gemoed; die Ten Kate noemt, zegt: “hij was een zanger”.’ Paradijs stelde in Grassprietjes voor om één standbeeld van hen beiden te laten gieten op één granieten voetstuk, waarop ze samen zouden worden vereeuwigd.

Laurillard, die in 1830 geboren werd, schreef tot in de twintigste eeuw bundels vol domineespoëzie, met aan de flora ontleende titels als Bloemen en knoppen

[pagina 307]
[p. 307]

(1878), Stekelkruid (1886), Graan en groen (1894), Koren en klaprozen (1900), Laatbloeiers (1904) en Herfstsyringen (1906). In het jaar van zijn overlijden kwam ook nog Heidebloei (1908) uit.

Bernard ter Haar moest het eveneens ontgelden. Toen Grassprietjes uitkwam, was hij evenwel al vijf jaar dood. Hij was predikant in Amsterdam en genoot in zijn tijd bekendheid als auteur. Bij het grote publiek was hij vooral bekend dankzij het verhalende gedicht Huibert en Klaartje, dat hij in 1843 in de almanak Aurora publiceerde. Het vertelt de geschiedenis van twee echtelieden ‘van arm maar eerlijk bloed’. Huibert houdt zielsveel van zijn vrome Klaartje, en zij van hem. Behalve met elkaar zijn ze ook gelukkig met hun talrijke kroost, maar ze gaan gebukt onder geldzorgen. Op een avond arriveert er een edelman, wiens vrouw kinderloos is gebleven. Nadat hij gastvrij ontvangen is, komt de aap uit de mouw: hij wil graag een van de kinderen overnemen en zal Huibert en Klaartje daar rijkelijk voor belonen, zodat ze nooit meer gebrek hoeven te lijden. Het echtpaar mag zelf kiezen wie ze aan hem willen afstaan. De volgende dag zal hij terugkomen om hun besluit te vernemen. 's Avonds overleggen man en vrouw uitvoerig over wie ze aan de vreemdeling zullen meegeven, maar Klaartjes slotsom luidt:

 
Och, 'k weet niet wie ik missen wou,
 
Maar voel hoe 't hart mij bersten zou
 
Van schrik en rouw,
 
Kwam één er ons te ontvallen.
 
Huib komt de vreemdling morgen weêr,
 
Zeg jij gerust dien rijken Heer:
 
Hij krijgt er geen van allen!

Naam maakte Ter Haar ook met De St. Paulusrots (1847), dat hij in tal van literaire genootschappen declameerde, over de schipbreuk van het barkschip Jan Hendrik, onderweg naar Java, op de Sint Paulus-rots in de zuidelijke Atlantische Oceaan in mei 1845. In het op Tollens' Overwintering der Hollanders op Nova Zembla geënte vers schetste hij de ramp, het verblijf en de redding vanaf de rots waarop de overlevenden zich in veiligheid hadden gebracht. De moraal was christelijk. Als zeelieden de rots weer zouden tegenkomen, ‘Haast dan u 't hoofd te ontblooten, / En zegt uw' togtgenooten: / “De steenklomp, dien ge ziet, / Staat dáár Gods magt ten teeken; / Die dorre steenen spreken / Van wondren dáár geschied!”’

De grote Nicolaas

Behalve Ten Kate was ook nog en misschien vooral één dichter het mikpunt van Paradijs: Nicolaas Beets. Hij werd bespot als het prototype van de dominee-dichter: ‘O Beets, wat zijt gij groot! / Als God het niet verbood, / Dan zou ik u aanbid-

[pagina 308]
[p. 308]

den...’ De Utrechtse dominee en dichter had in zijn jeugdjaren naam gemaakt als byroniaan en met zijn Camera Obscura (1839). Eind 1840 was Beets als predikant beroepen in Heemstede. Vanaf toen stortte hij zich op zijn werk en schreef hij geen opzienbarende werken meer. Hij legde huisbezoeken af, sprak troostende woorden en verzorgde catechisatielessen. Zijn literaire activiteiten raakten hierdoor op de achtergrond. Wel publiceerde hij vanaf 1848 zijn preken in boekvorm onder de titel Stichtelijke uren.

Vanaf 1853 stond Beets als predikant in Utrecht. Datzelfde jaar verscheen zijn bundel Korenbloemen, vol vaderlandslievende, godsdienstige, huiselijke en de schoonheid van de natuur bezingende domineespoëzie, zoals in een ‘Madeliefjen’ (‘Spreid vroolijk, tusschen gras en kruid, / Het hagelwitte kroontjen uit, / Om 't hart van louter goude!’). Het zou niet voor het laatst zijn dat hij daarover dichtte. Ook andere soorten bloemen werden door hem bezongen, zoals ‘Het maartsch viooltje’ (‘Waagt gij 't uit te spruiten, / Bloem van zacht fluweel?’).

In zijn poëzie stelde Beets zich op zoals van een echte dominee-dichter verwacht werd: gematigd, burgerlijk, vaderlandslievend, tolerant, vredelievend en eindeloos optimistisch. Hij keek liefdevol om zich heen en verwonderde zich over de wonderen van Gods schepping. Vooral de heerlijkheid van het eigen vaderland

De vrede graast de kudde voor

Een van zijn gedichten, ‘Palestina’, een lofzang op de streek waar Jezus geboren zou zijn, schreef Bernard ter Haar toen hij zeventien jaar oud was. Het begint met de volgende regels waarin hij een beschrijving geeft van de omgeving: ‘Wat herdren zie ik eenzaam dwalen, / De heuvlen langs, de velden door? / De lach der blijdschap siert de dalen; / De vrede graast de kudde voor.’ De immer kritische Busken Huet oordeelde in 1864 voor zijn doen vrij mild over deze regels: ‘Wie vóór zijn twintigste jaar een vers gevonden heeft als dit laatste, mag het er voor houden dat de muzen hem gezalfd hebben.’>
De uitspraak was meer dan dertig jaar later voor Willem Kloos reden om Huet in de inleiding bij zijn Veertien jaar literatuur-geschiedenis (1886) aan te vallen. Diens welwillende opmerking over Ter Haar was volgens Kloos een bewijs dat diens beoordelingsvermogen hem in de steek liet. Daarmee serveerde hij Huet, die tien jaar daarvoor (in 1886) was overleden, in één keer af als poëziecriticus.
Kloos kon toen nog niet bevroeden dat vele decennia later de dichter Lucebert zich erdoor zou laten beïnvloeden. In ‘Het orakel van Monte Carlo’ keerde Lucebert zich fel tegen het individualisme, de nadruk op het gevoel en de schoonheidsaanbidding van de Tachtigers. Daarbij spaarde hij Kloos niet:
 
oh kloos je was een slechte rechter
 
en erger nog je was de slechte dichter
 
die aan de rechterhand des heeren
 
die had het door:
 
 
 
de Vrede graast de Kudde voor.
Zijn aanval op Kloos was tevens een pleidooi voor de Vijftigers, van wie Lucebert de leider was. ‘Die aan de rechterhand des heeren’ is in dit vers niet Jezus, maar Ter Haar, die naast de troon zit waarop Busken Huet als God oordeelt, die bij leven als criticus al over reputaties had beslist. Lucebert had dus bewondering voor de mysterieuze regel van Ter Haar, al kende hij het gedicht zelf niet.
[pagina 309]
[p. 309]

[De grote Nicolaas (vervolg)]



illustratie
Nicolaas Beets (1814-1903) in zijn studeervertrek, prent uit 1884.


bezong hij regelmatig, zoals in het gedicht ‘Holland’ (1872), waarin hij de plaatsen de revue liet passeren waar hij ooit gewoond had. In Haarlem stond zijn wieg, in Leiden genoot hij als student van ‘rijke jonglingsvreugd’, in Heiloo werd hij verliefd, Heemstede was zijn eerste gemeente geweest en nu leefde hij in ‘het Sticht’ (Utrecht), waar hij eens begraven zou worden als zijn ‘dagwerk’ verricht zou zijn:

 
Maar nooit zal ik vergeten
 
zoolang ik ademhaal,
 
Uw duinkant, dierbaar Holland,
 
waar ik nog daaglijks dwaal,
 
Uw beken en uw stroomen,
 
Uw schaduwrijke boomen,
 
Uw steden en uw dorpen,
 
mij dierbaar altemaal!

Beets' productiviteit was groot. In deze jaren nam zijn faam alleen maar verder toe. In 1874 volgde, tot veler verrassing, Beets' benoeming tot hoogleraar in de godgeleerdheid aan de Utrechtse universiteit. Hij zou de leerstoel tien jaar lang bezetten, tot zijn zeventigste verjaardag. Een groot geleerde was Beets niet en evenmin iemand met verrassende of prikkelende ideeën. Zijn lijfspreuk was ‘Doen door laten’. Naar verluidt ging met zijn aanstelling vooral een wens van Willem iii

[pagina 310]
[p. 310]

Gezangen van Gezelle

Er is nog iets wat de domineedichter kenmerkt, behalve dat hij een man was en over God, gezin en vaderland schreef: zijn protestantisme. Waren er ook vergelijkbare auteurs met een rooms-katholieke achtergrond? Een voorbeeld van zo'n priester-dichter was de Vlaming Guido Gezelle, die in 1830 in Brugge geboren werd en het grootste deel van zijn leven als (onder)pastoor of kapelaan en leraar werkte, eerst in Brugge en later in Kortrijk. De laatste jaren van zijn leven was hij directeur van het Engels Klooster in zijn geboorteplaats.
Gezelle is bekend vanwege de katholieke poëzie die hij geschreven heeft. Die had, net als de domineespoëzie van Ten Kate, Beets en anderen, een maatschappelijke functie: hij wilde het katholicisme en nationalisme aanwakkeren en zo Vlaanderens grootsheid helpen bevorderen. Vergeleken met de poëzie van zijn collega's in het Noorden is Gezelles poëzie echter veel individueler, minder op het grote publiek gericht, romantischer, spiritueler en sterker emotioneel geladen.
Een voorbeeld is ‘Het schrijverke’, waarin hij met herhalingen, alliteraties en assonanties de beweging van een torretje beschrijft: ‘O krinklende winklende waterding, / met 't zwarte kabotseken aan, / wat zien ik toch geren uw kopke flink / al schrijven op 't waterke gaan!’ De dichter noemt de kever een ‘schrijvertje’, niet alleen omdat hij afkomstig is uit de familie van de Schrijvertjes (Gyrinidae), maar ook omdat het diertje met zijn onrustige bewegingen een boodschap in het water lijkt te schrijven. Als hij vraagt welke dat is, hoort hij:
 
‘Wij schrijven,’ zoo sprak het, ‘al krinklen af
 
het gene onze Meester, weleer,
 
ons makend en leerend, te schrijven gaf,
 
één lesse, niet min nochte meer;
 
wij schrijven, en kunt gij die lesse toch
 
niet lezen, en zijt gij zoo bot?
 
Wij schrijven, herschrijven en schrijven nog,
 
den heiligen Name van God!’

in vervulling. De zeer Oranjegezinde Beets stond op goede voet met de vorst en de andere leden van het koningshuis. Behalve het gezinsleven verheerlijkte hij God en vaderland, in bombastische regels als: ‘Dankt allen God en weest verblijd, / Omdat gij Nederlanders zijt! / Dien Naam, die Eer, dien Zegen / Hebt gij van Hem verkregen.’ Niet voor niets koos Paradijs deze regels als motto bij zijn Grassprietjes.

In het ‘Predikanten-lied’ wordt Beets door Cornelis Paradijs voorgesteld als de koning van de dominee-dichters, die hoog boven zijn collega's uittorende:

 
Maar van allen toch de baas
 
Is de groote Nicolaas; -
 
Wat heeft hij niet saâmgedicht!
 
Hoeveel harten niet gesticht!
 
 
 
Goethe met Homerus samen
 
Kunnen nooit zijn roem beschamen:
 
Want hij heeft wat hun ontbrak:
 
Echte vroomheid... door zijn vak.
[pagina 311]
[p. 311]

Een jaar tevoren, op 13 september 1884, had Beets zijn zeventigste verjaardag gevierd. Dat was uitgelopen op een nationale huldiging die haar weerga in Nederland niet kende. In Beets zag men een toonbeeld van het ware Nederlanderschap weerspiegeld, in wie Hollandse deugden als godsvrucht, blijmoedigheid, gematigdheid, tolerantie, vaderlandsliefde, Oranjegezindheid en huiselijkheid om de voorrang streden.

Geen wonder dat Paradijs zich geroepen voelde om Beets' reputatie te vernietigen. Daardoor is ten onrechte het beeld ontstaan dat de domineespoëzie van Beets en zijn collega's niet zoveel voorstelde. Maar we moeten ons realiseren dat we te maken hebben met een hardnekkig frame, dat ons oordeel nog altijd beïnvloedt. Het feest dat Beets in 1884 ten deel viel, de grote populariteit van bundels met domineespoëzie, die tot in de twintigste eeuw verschenen, en de kwaliteit van deze gedichten laten zien dat de dominee-dichters het verdienen om zonder Tachtigersbril beoordeeld te worden.

Een parel van Beets

Het merendeel van Beets' domineespoëzie heeft de tand des tijds niet doorstaan. Toch zijn sommige verzen nog altijd de moeite waard. Een van de bekendste verzen uit zijn latere periode is ‘De moerbeitoppen ruischten’, opgenomen in de bundel Winterloof uit 1887. Beets liet zich bij het schrijven ervan inspireren door de boom in de achtertuin van zijn woning in de Boothstraat in Utrecht:
 
‘De moerbeitoppen ruischten;’
 
God ging voorbij;
 
Neen, niet voorbij, hij toefde;
 
Hij wist wat ik behoefde,
 
En sprak tot mij;
 
 
 
Sprak tot mij in den stillen,
 
Den stillen nacht;
 
Gedachten, die mij kwelden,
 
Vervolgden en ontstelden,
 
Verdreef hij zacht.
 
 
 
Hij liet zijn vrede dalen
 
Op ziel en zin;
 
'k Voelde in zijn vaderarmen
 
Mij koestren en beschermen,
 
En sluimerde in.
 
 
 
Den morgen, die mij wekte
 
Begroette ik blij.
 
Ik had zoo zacht geslapen,
 
En Gij, mijn Schild en Wapen,
 
Waart nog nabij.

Gerrit Komrij vond dit een voorbeeld van een perfect, ‘een van begin tot eind smetteloos vers’, een parel in een moeras van domineespoëzie vol ‘misgeboorten, hoogdravend geronk en niemendalletjes’. Wat waardeerde hij er zo aan? Hij bewonderde de toon, de technische volmaaktheid, de fraaie alliteraties en assonanties, de herhalingen die de ontmoeting tussen de dichter en God beschrijven, en de serene beschrijving van een ‘gestold geluksmoment’.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over De gedichten van den Schoolmeester


auteurs

  • over Rosalie Loveling

  • over Virginie Loveling

  • over J.J.L. ten Kate

  • over De Schoolmeester

  • over François Haverschmidt

  • over Eliza Laurillard

  • over Bernard ter Haar

  • over Nicolaas Beets

  • beeld van J.J.L. ten Kate

  • beeld van François Haverschmidt


datums

  • 1885