Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Inleyding tot de hooge schoole der schilderkonst: anders de zichtbaere werelt

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5,63 MB)






Genre
proza
non-fictie

Subgenre
non-fictie/kunstgeschiedenis


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Inleyding tot de hooge schoole der schilderkonst: anders de zichtbaere werelt

(1969)–Samuel van Hoogstraten

Vorige Volgende

Tweede hooftdeel.
Tot voordeel van die maer tot eenige byzondere verkiezingen bequaem zijn.

+DOch de geene, die 't algemeen onmachtich zijn, zalmen toelaeten, en ten is niet te misprijzen, dat zy eenich deel verkiezen, daer toe zy zich zelven bequaemst vinden. 't Is beter datmen een ding uitnemende wel kan doen, dan veel dingen maer redelijk. Die geen luitslaeger kan worden, mach leeren pijpen, zegt Cicero, en het is met onze konstenaers, gelijk met die van de letteren. Huart vertelt van +dry schoolgezellen, waer van den eersten zeer gemakkelijk Latijn leerde, maer de twee andere scheen 't bynae onmogelijk; doch in Dialectica gekomen zijnde, zoo was den tweeden, die de Grammatica niet en had kunnen bevatten, uitnemende voortvaerende en scherpzinnich in die kunst, en de twee andere kosten 'er haer leven lang niets van begrijpen. Maer wyder alle dry tot de lessen der Astrologie komende, zoo was 't aenmerkens waerdich, dat den derden, die noch goet Latijn, noch Dialectica had konnen leeren, in weynich tijts meer wist, als zelfs zijn leermeester, hoe onbequaem men hem ook in 't leeren van andere wetenschappen bevonden hadde. Waer uit bespeurt wort, dat yder vernuft nae zijn byzondere, en als daer toe geschikte konst verlangt, en dat het tot wetenschappen, die hem vreemt zijn, noit recht bequaem is. Zoo kan 't ook gebeuren, dat eenige deelen der konst zelf aen braeve geesten wederstrevich, en dat andere deelen hen als toelachende en ey gen zijn. En zelf zoo hebben onze allergrootste Meesters, die het universeel of algemeen der konst machtich waren, iets alderliefst geschildert. En hoe overvloejenden geest men vindt, hy zal doch tot deeze of geene dingen te verbeelden meerder geneygt zijn, dan tot andere: of de tijd en gelegentheit zal hem tot het eene meer, dan tot het andere nooden. Italiën bemint naekten, Spanjen Santenen Santinnen, en Britanje +bevallijke Jufferen. Een braef geest staet na dat deel, dat in achting is, daer hy zich bevind, en word ook dikwils wakker door eenich tegenstrever in de konst. 't Is ons onmogelijk ergens in uit te munten, zegt Chrysostomus, ten

[p. 74]origineel

zy dat wy met d' alleruitmuntenste om strijt daer nae trachten. En voorwaer het en kan twee loopers tot geen schade gedijen, datze uit Eeryver tegen elkander om strijd rennen. Dees Edele nijd zal braeve geesten ten top voeren. Zoo streed Rafaël tegen Angelo, en Angelo tegen Rafaël, en Pordenone met den grooten Titiaen. Maer dat niemand, hoe verdrietich het ook zy, het niet te zeer ter harte neeme, van voor het tegenwoordige verwonnen te zijn: gelijk Francia van Bolognen, die, ziende d' overbevallijke Cecilia van Rafaël, zoo veel beeter als zijn eygen werk, zoo verbaesde, dat hy +van schrik te bedde viel, en van hartzeer storf. De konst strekt zich in zoo wijde velden uit, dat geen vernuftigh geest verlegen zal staen, om een wech te vinden, daer hem niemant zal kunnen achterhaelen. d' Alleroutste Schilders zijn ook al verscheyde weegen ingeslagen, en de byzondere driften haers gemoeds zijn altijts in hare werken bekent geworden. Want Apollodorus betrachte de schoonheit, Polygnotus de gratiën, Zeuxis was goet Fruitschilder, +maer maekte zijn menschen hoofden te groot. Eumarus deed alles na 't leven, Pausone verlelijkte, Apelles, begracyde, en Dionysius volgde de natuer, en kon met dan menschenschilderen. Protogenes in zijn jonkheyt niets dan Scheepen, Pausias was best in kinderen en bloemen, Parrasius +was goed van omtrek, Demon vol geest, Timantus diepzinnich, Pamfilus geleert, Nicomachus vaerdich, Amulius schoon van verwe, Nicophanus net, Mechopanus ruw. Serapio was fraey in 't groot, Pyreykus in 't klein, Antiphilus in beyde, Nicias in honden, en Ludius in aerdige landschappen. Maer Androcydes, by yder een bekent voor een lekkeren vis-eeter, wiert vermaert, om dat hy de visschen, die hy rondom zijn Scylla geschildert hadde, zoo levendich hadde verbeelt. En men oordeelde, dat hem dien aengeboren vischlust in 't schilderen meer vorderde, dan de konst zelve. Daer is maer eene gietkonst, zegt Cicero, in welke Miro, Polykletus, en Lysippus de kroon spanden. En hoewel deze Konstenaeren in haere werken elkanderen zeer ongelijk bevonden wierden, zoo was daer evenwel geen reden, waerom men wenschen zoude, dat yder niet by zijn eygen handelinge gebleven was. Zoo is 't dan, dat de Konstenaeren elk als tot iets eygens gedreven worden, waer door men, als door een byzonder merk, haere werken kent, gelijk men de zweemingen en 't kroost der ouderen in de kinderen gemeenlijk gewaer wort. En al hoewel deze byzonderheden eer afwijkingen, dan volkomene vasticheden der konst kunnen genoemt worden, zoo zijnze, als een bloembedde, dat verscheydeverwige tulpen en tijlen draegt, den liefhebbers een bekoorlijke vermaeklijkheyt. En het geene dat in de konst, door een eenich vernuft, onmooglijk schijnt uitgevoert te kunnen worden, wort door 't inslaen van veel verschillende wegen, die elk nae zijn ingebore lust en zinlijkheyt verkiest, door de menichte der Edele geesten te weege ge-

[p. 75]origineel

bracht. Wie ook der Italiaensche of Nederlandsche groote Meesters is 'er oit geweest, die of in 't geheel der konst, of in eenich deel, niet iets byzonders +als eygen gehad heeft? Gelijk Michiel Angelo deurwrochte naekten, Rafaël in bevallijke vroutjes, Corregio in poezele vleesachticheyt, Mantegna in 't navolgen der oudtheyt, Francisko Parmensis in edele Teykening, Titiaen in verheve ronding, Paulo Kalliary in geestige kleedinge, Caravaggio in natuerlijkheyt, Karatz in kracht, Bassan in nachten en vee, en Tinturet in alles aen te slaen. Een ander zal mooglijk lust hebben om deeze +byzonderheden nader aen te wijzen, en ook van onze Duitschen: maer van de laetste tot een proef, zoo was Durer gezet op meest eenerley stof van kleederen, Lukas van Leyden op zedicheit, Rubens op rijklijke ordinantien, Antony van Dijk op bevallijkheit, Rembrand op de lijdingen des gemoeds, en Goltsius op eenige groote Meesters hand eigentlijk na te volgen. Het zouw my verveelen deeze byzonderheden verder aen te wijzen. Maer den rijkdom der natuere geeft keur aen yder geest, om iets te verkiezen 't geen met hem over een komt. Daerom willen wy de byzondere verkiezingen in volgende trappen verdeelen.

+
't Algemeen onmachtich zijnde, eenich deel te verkiezen.
+
J. Huart in d'Onderzoekinge der geesten. Cap. 1.
+
Tegenstrijders wakkeren den geest
+
De konst strekt zich wijd uit.
+
Elk Schilder heeft iets dat hem eigen is.
+
Voorbeelden van d'ouden.
+
Van d'Italianen,
+
En Duytschen,

Vorige Volgende