Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Proza-bewerkingen van het leven van Alexander den Groote in het Middelnederlandsch (1898)

Informatie terzijde

Titelpagina van Proza-bewerkingen van het leven van Alexander den Groote in het Middelnederlandsch
Afbeelding van Proza-bewerkingen van het leven van Alexander den Groote in het MiddelnederlandschToon afbeelding van titelpagina van Proza-bewerkingen van het leven van Alexander den Groote in het Middelnederlandsch

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.04 MB)

XML (0.98 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

proefschrift
studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Proza-bewerkingen van het leven van Alexander den Groote in het Middelnederlandsch

(1898)–S.S. Hoogstra–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina LXXII]
[p. LXXII]

Onze Handschriften.

B. Tekst II.

a. Beschrijving en verwantschap.

A. hs. Y 401 van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage; perkament; 2 dln., 2 kol.; 55 reg. - Jaar 1360.

 

Deel I, fol. I. - CCXC bevat, met vertalingen uit de Hist. Scol. en aanteek. daarop:

Prologus, Genesis, Exodus, Leviticus, Numerus, Deutronomius, Prologue, Josue, Judicum, Ruth, Regum I-IV, Thobias, Ezechiël, Danyel, Abbacuc, die Zouter.

 

Deel II. fol. I - CCXCVII bevat:

Esdras, Judith, Josephus, Hester, Job, Parabolen, Eccelesiastes, Cantica Canticorum, Dboec der wijsheyt, Eccelesiasticus.

Alexander (fol. 69a-84d), Machabeorum I en II, Josephus, Destructie van Jherusalem, Prologhc optie Ewangeliën, Ewangeliën, die passie ons Heren, Ewangeliën, der Apostelen werc, Prologhe op Sinte Pauwels epistels, ad Romanos, ad Corintheos, ad Galathos, ad Ephesios, ad Philippenses, ad Ephesios, ad Colocenses, ad Thessalonicenses, ad Thimotheum, ad Tytum, ad Philomenum, ad Hebreos, Sente Jacobs epistel, Sente Peters Epistel, sente Jans Epistel, Sente Judas Epistel, Apocalipsis, Prophetiën, Epistelen van den heiligen.

[pagina LXXIII]
[p. LXXIII]

B. hs. Y 398 van de Koninkl. Bibl., den Haag, perkament, 2 dln. (waarvan 't eerste zich te Gent bevindt) 2 kol. 61 reg. - Jaar 1360.

 

Deel II, fol. I - III Tafel, fol. I-CCCI bevat:

Job, Psalmus, Parabolen, Ecclesiastes, tBoec der Minnen, tBoec der Wijsheit, Ecclesiasticus, Alexander (fol. 79a-93d), Machabeus I, II, Joscphus, Prologus op de Ewangeliën, Ewangeliën, der Apostel werck, Prologus, ad Romanos, ad Corinthios, ad Ephisios, ad Philippenses, ad Colocenses, ad Tessalonisenses, ad Thymotheum, ad Tytum, ad Philomenses, ad Hebreos, epistola Jacop, epistola Petri I, II, epistel Johan, Apocalipsis, ad Malachyam, Destructie.

 

C. hs. O1 van de Koninkl. Bibl., den Haag, papier, 2 kol. 36-39 reg. fol I - CCXC. - Jaar 1360.

 

Bevat: fol. I-V Tafel en prologus op der Conningen boeck; Daarop volgt met nieuwe nommering (fol. I): Regum I-IV, Thobias, Ezechiël, Daniël, Abbacuc, Verclaringhe van der Conningen boeck, Cirus, Judith, Esdras, Hester, Job, Ecclesiastes, Alexander (fol. 261b-290c).

 

D. hs. no 2771 van de ‘K.K. Hofbibliothek’ te Weenen, perkament, 2 kol., 57 reg. - Jaar 1361.

 

Bevat: fol. I-VII Register; fol. X - CCCXXIV: Biblia Belgica; fol. CCCXXIVb-CCCXLIb Alexander Magnus.

No. 2772 vormt 't 2de deel.

 

E. hs. No. 1128 van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden - papier, 2 kol., 38-42 reg., fol I - - CCCXVIII. - 1ste helft XVe eeuw.

 

Bevat: Die Tafel, Prologus, Genesis, Exodus, Leviticus, Numerus, Deutronomius, (3½ fol. blanco), Thobias, Judith, Hester, Esdras, Neëmyas, Alexander (fol. 221-253). Machabeorum I, II, Jan Hyrcanus.

 

F. hs. Y 402 van de Koninkl. Bibl., den Haag, papier, 2 kol., 57 reg., fol. I. - CCCLXXXI. - 2e helft XVde eeuw.

[pagina LXXIV]
[p. LXXIV]

Bevat: Tafel, Prologus, Genesis, Exodus, Leviticus, Numerus, Deutronomius, Prologe van Josue, Josue, Vreemde Yesten, Prologus van der Rechter boec, Judicum, Ruth, Prologus van der Coningen boec, Regum I-IV, Manasses, sconincs gracie, Thobias, Ezechiël, prologus op Daniël, Daniël, Abbacuc, Lijst van ‘Coninghe, die boven Ysrahel regneerden’, rex Cyrus, Judith, Esdras, Hester, prologus op Job Job, Prologus op Salomons boeck, Parabolen, Ecclesiastes, Cantica, liber Sapiencie, Ecclesiasticus, Alexander (fol. 346b-380c), Caput III in den anderen boec van Alexander.

 

G. hs. No. 9018-19 van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, 2 kol. fol. I - CXXVI. - Jaar 1360 en 1431.

 

Deel I bevat: Alexander (fol. 1r-15v). Machebeën I, II, Destructie van Jherusalem, Cyrus, Judith, Hester, Job, Parabolen, Ecclesiastes, Cantica Canticorum, Boec der Wijsheit, Ecclesiasticus.

 

Deel II (No. 9020-9023 der zelfde Bibl.) bevat: fol. I - CLXXXI: Ezechiël, Daniël, Habacuc, die Evangeliën, der Apostelen werck, Sinte Pauwels Epistelen, Sinte Jacobo Epistelen, Sinte Peters Epistelen, Sinte Jans Epistelen, Sinte Judas epistel, Apocalypsis, een deel propheciën, Souter, Cantica.

 

H. hs. No. 1006 (oud nummer 203) van de Universiteitsbibliotheek te Utrecht, papier, 2 kol., 37, 38 reg., fol. XXI-CCXLIV. - Jaar 1361.

Bevat: Zie Tekst I. hs. D. Alcxander (fol. 106-136).

 

Tot onzen tweeden tekst behooren dus niet minder dan acht handschriften. Wat een kapitaal aan arbeid, aan geduld bevatten de meeste dezer teksten! Welk eene vaardigheid met de pen en met het penseel verraden enkele! Hoe frisch zijn die prachtige kleuren der penteekeningen en miniaturen gebleven, die reeds vier-, vijfhonderd jaren met bewonderenswaardigen uitslag den rustcloos knagenden tand des tijds getrotseerd hebben. En dan die regelmaat der letters! Onafzienbare drommen van inkten soldaten, die met een flinkheid, een orde, een kranigheid komen aanrukken, alsof ze zich bewust waren van een gemakkelijke

[pagina LXXV]
[p. LXXV]

overwinning. ‘Monniken-werk’ bromt mijnheer A., wiens vliegmachine zóóveel duizenden exemplaren van een ‘penny-paper’ per uur voorbrengt. Zeker, dat wij sneller en zenuwachtiger leven dan in de Middeleeuwen, wie zal 't betwijfelen? De menschen, hunne machines en ... hunne producten dragen er het bewijs van. Wij willen de Middeleeuwen ook niet beschouwd hebben als de ‘Gouden eeuw’ der menschheid, maar konden niet nalaten eene eeresaluut te brengen aan de zoo vaak gelaakte scriptores dezer eeuwen, van wie sommige door hun rusteloozen en eentonigen arbeid met eene soms al te zeer gesmaalde nauwkeurigheid ons werken bewaard hebben, die thans met schatten worden betaald.

Hs. A, waaraan we onzen Tekst II ontleend hebben, îs zeker wel 't prachtigst bewerkt van alle. De beide deelen, keurig geschreven en uitstekend geconserveerd, bevatten 154 en 174 prachtige miniaturen op gouden grond, 111 en 46 penteekeningen, 24 en 34 groote initialen met kleinere op gouden grondGa naar voetnoot1). De tekst van Alexander, waarvan 't eerste blad keurig geëncadreerd is, bevat 25 penteekeningen.

Hss. B en F, eveneens 't eigendom der Koninkl. Bibl. zijn, schoon netjes bewerkt, niet zoo rijk verlucht: in 't laatste telden we 25 miniaturen, 7 miniaturen op één plaat, 't scheppingsverhaal voorstellende, en één penteekening; 't eerste is rijker aan prachtige initialen (45) en bevat 3 miniaturen. In pracht van bewerking wedijvert G met A; het is rijk versierd met miniaturen, waarvan er 25 in den ‘Alexander’ voorkomen, en bevat tal van caders en initialen.

Hs. D te Weenen hebben we zelf niet onder oogen gehad. Dr. A. Göldlin van Tiefenau, ‘K.K. Custos der K.K. Hofbibliothek’, tot wien we ons om inlichtingen wendden, verschafte ons deze met de grootste bereidwilligheid; hij schrijft: ‘Es ist durchwegs mit schönen, werthvollen Miniaturen geschmückt, daher nach den Normen der Bibliothek von der Versendung absolut ausgeschlossen und auch in dem Sie besonders interessirenden Theile (Alexander) reich mit 21 Bildern, ausgestattet.’

[pagina LXXVI]
[p. LXXVI]

De meeste der hss. bevatten een jaartal; een enkel zelfs twee (G.)

A. heeft fol. 258a: ‘Hier gaet wt die eerste partie vander bibelen, die na onser ordinanciën gemaect was aldus in duytsche, int jair ons heren dusent driehondert ende tsestich, opten twaelsten dach in Brachmaent.

 
Got sy geloeftGa naar voetnoot1).’

B. fol. 301b ‘Dit werck eindic van Latine in duusche te makenne int jaer ons heren, doe men screef MCCC ende LX op Sinte Jans Baptisten avonde (i.e. den dag vóór St. Jan = 24 Juni) als alle kerstenne in vroeden (l. vrouden) ende in bliscappen pleghen te wesenne in die eere sijnre (= van St. Jan) gheboorten. Van den beginne der werelt waren leden tot desen daghe Vm jare ende VIc ende VIII jare ende IX maent.

 
Explicit Deo gratias’ (2 maal).

C. fol. 196a: ‘Hier gaet wt deerste pertie van der bibelen, die nae onser ordinanciën volmaect was in duutsche ynt jaer ons heren MCCC ende LX opten XIIsten dach in Brachmaent. Deo gratias.’

D. fol. 230v: ‘Dit werc eynde (ic) wten Latine yn duytsche te maken Int jair on(s) heren, doemen screef dusent driehondert ende een ende tsestich op zinte Jans avont Baptisten etc.’

(Volgens mededeeling van Dr. von Tiefenau).

G. fol. 16v (2e deel): ‘Hier gaet uut die erste pertie van der bibelen, die na onser ordinanciën ghemaect was aldus in duutsche, int jaer ons heren dusent driehondert ende tsestich opten twalefsten dach in Bracmaent.

 
God si geloeft.’

En op fol. 126r (1e deel): ‘Dit boek hoert toe Claes Peterssoen ende wart gescreven anno MCCCC een ende dertich’, naar mij voorkomt in eene hand der 15e eeuw.

H. Aan dit hs. is, zooals we reeds hebben opgemerkt bij de bespreking van hs. D. van Tekst I, aan 't slot der ‘Machabeën’ een blad toegevoegd in een 3e hand, waarschijnlijk van den 17de-eeuwschen bezitter. Deze heeft het ontbrekend stuk van Josephus uit

[pagina LXXVII]
[p. LXXVII]

een ander hs. overgenomen met het slot, dat aldus luidt: ‘Nu hebs danck ende loff onzen Heere Jesus Cristus ende Maria, zijn ghebenedyde moeder, die my zoo langhe gespaert hebben, dadt ick tot eenen eynde gebrocht hebbe de historie ende dwerc van der bybelen ende vander Joden gesten, die beghin ende figueren waren vanden Kerstenen volcke, totdat die Joden haren name verloren ende haer vrintscap medt Gode, ende dadt de heylige kercke toewas ende voortganck begost te hebben deur der heiligher apostelen predicatie. Dit werck eynde ick utten Latyne in Duytsche te maken int jaer ons heeren Jesu Cristi doen men screeff duyzent III hondert ende eenentsestich op Sinte Jans Babtisten avont als alle Kerstenen in vreuchden ende in blysscappen plachten te wesen in die eere van zijnder gheboerten. Van den beghinne der weyrelt tot dezen daghe waren gheleden vijff duyzent ses hondert acht jaren ende neghen maenden.’

Het jaartal 1431, dat we in 't Brusselsche hs. lezen, duidt vrij wel den tijd aan, waarin de meeste, zoo niet alle, deze hss. geschreven zijn. Het eene mag wat vroeger, 't andere wat later zijn, alle behooren toch waarschijnlijk tot het midden der 15de eeuw, te oordeelen naar het schrift en de miniaturen, waarvan de meeste, naar we meenen, de Bourgondische kleederdracht verraden. Van 't hs. te Weenen schrijft Dr. Von Tiefenau ons:

‘Die Handschrift ist nirgends ausdrücklich datirt; indess gehört sie dem 15 Jahrhundert an.’

Dit nu is de tijd, waarop onze hss. gecopiëerd werden; vervaardigd, d.w.z. vertaald werd de prototype eene eeuw vroeger. De jaartallen 1360 en 1361 zijn zonder twijfel door de scriptores uit hun voorbeeld overgenomen. We krijgen dus een tekst uit de 14de eeuw, die tamelijk trouw bewaard is gebleven, vermengd met de dialektische eigenaardigheden van de 15de-eeuwsche overschrijvers. Het dialekt, waarin de prototype onzer afschriften vertaald is, is Vlaamsch. Prof. VerdamGa naar voetnoot1) meent dezen vertaler, wiens naam onbekend is, in ‘Aalst of de omstreken dier stad’ te mogen zoeken: ‘althans op fol. 57a (hs. A) waar hij eene bij de Joden gebruikelijke maat wil verklaren, maakt hij die op de volgende wijze duidelijk: “Vier ephi”, zegt hij,

[pagina LXXVIII]
[p. LXXVIII]

aldaar, “maken omtrent een rasier ende omtrent III viertelen der maten van Aelst.”’

De afschriften, waarvan 't een wat sterker dialektisch gekleurd is dan het ander, verraden alle een noordelijken of oostelijken tongval. De meeste der overschrijvers zijn zeker mannen uit de Rijnstreek geweest, zooals woorden: sulver, spul, vorder, overspul, norgen, nochter, voel, druech; guede, hieten, enz., aanduiden; 't sterkst noordelijk gekleurd zijn H. (cf. Tekst I), G. en vooral E, dat steeds twie, zelfs in samenstellingen, heeft; deze overschrijver vervangt ook geregeld 't woord ors door paert. F. is minder sterk gekleurd; de vorm oen als acc. sing. masc. van 't pers. voorw. van den 3den persoon, die bl. 49, reg. 32, bl. 105, reg. 27, bl. 108, reg. 39, en bl. 115, reg. 33 voorkomt, treft men 't meest aan in oostelijke dialektenGa naar voetnoot1). B. bewaart nog zuiverder in zijn vormen 't Vlaamsche dialekt.

Een hs., dat in meer dan één opzicht alleen staat, is C. (O1). Het is sterk Duitsch gekleurd, en moet dus een zeer oostelijk wonend landsman (?) tot overschrijver gehad hebben.

We maken opmerkzaam op de volgende vormen: solde, wolde, golt (= goud), alt, altheit, holte, colt, stolter, stoltheit, dorch, by dem (bl. 157) desem stride (bl. 67), dem lande (bl. 72), geisel, teiken en het in de 15de eeuw in westelijke tongvallen nog zeldenGa naar voetnoot2) voorkomende sich, nl. bl. 160, reg. 22: ‘so dede sie sich pallieren’. De uitlatingen zijn in dit hs. ook sterker dan in een der andere, zooals uit onze variant-opgaven blijkt.

De overschrijver heeft ook deze eigenaardigheid, dat hij een nieuw hoofdstuk herhaaldelijk begint met: ‘In dier tijt’, b.v. Cap. VII, X, XII, XV, XXIV, XXVI, enz.

Op bl. 94, reg. 25, voegt hij in: ‘Voert seyde dese meyster’ en Cap. XLII opent hij met het zelfstandige: ‘In Alexanders historie leest men’, een begin, dat in geen der andere hss. wordt aangetroffenGa naar voetnoot3).

[pagina LXXIX]
[p. LXXIX]

In een dezer, hss., nl. G. (Brussel), vonden we eene nadere aanwijzing van de plaats der vervaardiging. Op fol. 152v-153v van deel II treffen we bij de opsomming van de feesten der heiligen aan: Servaes, Bavo, Willebrord, Lebuin en Odulphus; aan dezen laatsten naam wordt dan in 't bijzonder toegevoegd: ‘Op Sinte Odulphus dach des heiligen confessoyrs’Ga naar voetnoot(2). Deze speciale toevoeging bij den Utrechtschen heilige toont, dunkt ons, aan, dat de overschrijver in Utrecht of in de omstreken zijn werk verricht heeft. De namen der scriptores zijn evenmin bekend als die van den vertaler. In één hs., nl. B. (Y 398), lazen we een beroemden naam als dien des overschrijvers. Op fol. 180d vóór ‘der Apostel werck’ staat: ‘Gescreven bi Jan Rusbroec int closter van Groenendal.’

Hoezeer ook eene vertaling van den bijbel in 't kader der werkzaamheden van den vromen mysticus der Middeleeuwen zou passen, van eene transscriptie door Ruusbroec zal wel geen sprake kunnen zijn. Ruusbroec stierf in 1381 en 't afschrift is bepaald van lateren datum. De woorden schijnen later ingevoegd te zijn. Of ze eene herinnering bewaren aan het aandeel, dat Ruusbroec in de bijbelvertaling in ons land gehad heeft?

Wij durven 't niet uitmaken. Wel wagen we de opmerking, dat de vertaling van den bijbel juist in het tijdvak van Ruusbroec's grootste werkzaamheid valt en dat het dialekt van den oorspronkelijken tekst niet in strijd is met zijne taal.

Wie kan zeggen, wat voor belangrijke vondsten voor onze letterkunde en onze taal eene nauwkeurige studie van de talrijke Mnl. hss. der bijbels nog aan het licht zou brengen.

Van hunne belangrijkheid voor de taal leverde prof. J. Verdam eene proeve in het reeds aangehaalde artikel in ‘Het Tijdschrift’.

b. Verwantschap.

Reeds bij de beschrijving van de hss. van Tekst II spraken we een enkele maal van scriptores en van den vertaler.

[pagina LXXX]
[p. LXXX]

We plaatsten dit laatste woord opzettelijk in het enkelvoud, omdat de acht hss., waarvan hier sprake is, op één prototype teruggaan. De heer Van Druten, die weer den geheelen tekst in zijn onderzoek insluit, is ook van meening, dat ‘alle op één origineel en op één model heenwijzen’Ga naar voetnoot1). 't Betrekkelijk gering verschil, dat er tusschen de teksten van onze acht hss. valt op te merken, doet ons tot hetzelfde besluit komen voor den ‘Alexander’.

Waar evenwel de heer Van Druten door de omvangrijkheid zijner taak zich genoopt zag te verklaren: ‘doch eene nadere verwantschap is ons nog niet mogelijk aan te wijzen’, hebben wij voor den veel kleineren tekst, die 't doel van ons onderzoek uitmaakt, zulk eene nadere verwantschap trachten aan te toonen. Deze acht hss. splitsen zich al dadelijk in 2 groepen:

tot de eerste groep behooren: A, C, G;

tot de tweede behooren: B, D, E, F, H.

De eerste drie onderscheiden zich van de tweede groep in meer dan één opzicht. Vooreerst hebben ze niet zulk een uitgebreiden tekst, zooals de volgende passages bewijzen;

Bl. 44 reg. 13; bl. 68, reg. 19; bl. 70, reg. 21; bl. 90, reg. 24; bl. 93, reg. 14; bl. 110, reg. 31.

Deze plaatsen behooren wel tot den oorspronkelijken tekst, zooals de bron, waaruit deze genomen is, bewijst, waaruit we dus kunnen opmaken, dat de eerste groep op een ander afschrift teruggaat dan de tweede. Maar ook in bewerking verschillen deze 3 hss. van de vijf overige, wat vooral uitkomt in de woordenkeus. 't Is soms werkelijk of een puristisch streven zich openbaart bij den bewerker van dezen tekst, zoo stelselmatig vervangt hij: salcoers door hulpe (Cap. 22, Opschrift; bl. 144, 13, 18), payse door vrede (bl. 50 reg. 9; 82, 27; 108, 7) ghebactaeldijt door gescheert (bl. 84, 5) of door gheordineert (bl. 108, reg. 11), battaeldien door heere (109, 14; 118, 12); verder vervangt hij sommige woorden, die wij vooral in Vlaamsche teksten hebben aangetroffen door andere, die den meer noordelijk wonenden landsman schijnen te verraden of hem althans gewoner

[pagina LXXXI]
[p. LXXXI]

waren: gram maakt herhaaldelijk plaats voor toernich (41, 30; 49, 35; 101, 6) en zoo ook vergramt voor vertoernt (52, 24); staphans wordt vervangen door haestelic (119, 24; 145, 8) en vollec door haestelic (41, 30) en door snellicken (bl. 75, 19); dapper wordt verworpen voor snel (46, 7) en droeve voor droevich (105, 21; 108, 4). De prototype nu, waarop deze drie teksten, behoorende tot de 1ste groep, teruggaan, houden we niet voor eene zelfstandige bewerking van de bron - daarvoor is de globale overeenstemming met de 2de groep van hss. te groot - maar voor eene vrije, zelfstandige copie van een tekst, waaraan ook de lezing van de 2de groep is ontleend.

Deze drie hss. zijn onafhankelijk van elkander en berusten op één gemeenschappelijken grondtekst. Dat A. en G. geen afschriften van C. zijn, vergt nauwelijks nader bewijs. C. heeft zooveel uitlatingen, zooveel eigenaardige inlasschingen, zijn slot is ook zoozeer afwijkend van dat der andere teksten, dat het, dunkt ons, zeker is, dat de twee eerstgenoemde hss. geen copie van C. zijn. A. en C. zijn ook geen afschriften van G, zooals de volgende uitlatingen in laatstgenoemden tekst bewijzen: bl. 77, reg. 15; 89, 27; 99, 23; 110, 7-8; 112, 4; 117, 25; 124, 27; 142, 30-31; 167, 92.

Tusschen A. en G. bestaat groote overeenkomst, die zelfs zóó ver gaat, dat enkele fouten in A. door G. zijn overgenomen, b.v. 76, 29; 109, 18, 22; 114, 28; 121, 14; daarenboven is er een treffende overeenstemming van de miniaturen in G. met de penteekeningen in A; 't aantal is in beide precies hetzelfde, terwijl ze met ééne uitzondering ook op dezelfde plaatsen voorkomen. 't Is dus vrij moeielijk met eenige zekerheid te zeggen, dat G. geen afschrift van A. is.

Het overnemen van bovengenoemde vergissingen evenwel, die zoo gemakkelijk te verbeteren waren, geeft ons, naar we meenen, het recht te zeggen, dat niet zeer voor de hand liggende verbeteringen niet op rekening van den overschrijver gesteld mogen worden. Waar A. dus fouten of uitlatingen heeft: Cap. IIII, Opschrift; bl. 93, 23; Cap. XXXVIII, Opschrift; Cap. XLVI, Opschrift; bl. 142, 2; en 129, 39), die correspondeeren met korrekte lezingen in G, daar hebben we een, zij 't dan ook geen onomstootelijk, bewijs, dat deze laatste tekst geen afschrift van den eerste

[pagina LXXXII]
[p. LXXXII]

is, maar dat beide op een gemeenschappelijk handschrift teruggaan. De tekst van C. staat dichter bij A. dan bij G. Wel zijn de bewijsplaatsen: Cap. IIII, Opschrift; bl. 93, 23; Cap. XXXVIII, Opschrift; Cap. XLVI, Opschrift, dat C. geen afschrift van A. is, niet zeer afdoende, toch meenen we hierin eenige zekerheid te hebben, dat C. met de twee andere lezingen op één' gemeenschappelijken tekst berust, een tekst die zelf een afschrift is, want de gemeenschappelijke fouten in deze drie hss. wijzen zeker op een copie, die deze vergissingen reeds bevatte.

Zooals we reeds zeiden, bestaat onze tweede groep uit vijf hss. die een eenigszins uitgebreider tekst bevatten, waarin alle overeenstemmen. Het hs. te Weenen (D) hebben we niet geheel en al kunnen vergelijken; een geheel afschrift hebben we niet durven vergen van de dienstvaardigheid van den welwillenden Custos der hss., Dr. van Tiefenau.

In de passages, waarvan we door diens tusschenkomst afschrift erlangden, staat dit hs. 't dichtst bij F., waarmede ook de opschriften der hoofdstukken 't meest overeenstemmen; het hoofd van Cap. XVI: ‘Hoe Alexander Darius wederscreeff’, ontbreekt; of 't geheele caput weggelaten is, weten we niet. Ten opzichte van deze teksten zijn we tot geen anderen uitslag gekomen dan dien van de eerste groep: ze zijn alle onafhankelijk van elkander en berusten op een gemeenschappelijk voorbeeld, waarvan, naar ons voorkomt, B. de minst bedorven lezing geeft. Dit voorbeeld is zelf een afschrift geweest; dit bewijzen de dwaze lezingen op bl. 44, reg. 18; 75, 25; 85, 11; 100, 7; 140, 5, die, daar ze in alle vier afschriften voorkomen, verondersteld mogen worden in hun gemeenschappelijk prototype gestaan te hebben. Wij gelooven, dat het hs., dat tot voorbeeld diende van de tweede groep, eene slaafsche copie is van een tekst, waarvan 't voorbeeld van de eerste trits eene vrijere bewerking schijnt. Dat deze uitgebreider tekst van de tweede groep 't recht geeft te vermoeden, dat zijn voorbeeld een graad dichter bij 't origineel staat dan de prototype van A., C. en G., komt ons wel waarschijnlijk voor, maar zal moeilijk bewezen kunnen worden. Gemakkelijk valt het aan te toonen, dat deze vier (vijf) hss. onafhankelijk van elkander zijn. Hs. H. heeft zooveel kleine uitlatingen, maakt soms zulke dwaze fouten, bv. bl. 42, reg. 9;

[pagina LXXXIII]
[p. LXXXIII]

44, 20; 107, 20; 158, 10; 164, 37, en vertoont zooveel vreemde zinswendingen, dat we te veel zelfstandigheid en oordeel in een Mnl. copiïst zouden moeten veronderstellen, om te durven beweren, dat hij al deze hindernissen uit den weg had kunnen ruimen. 't Is dan ook zeker, dat noch B., noch E., noch F. afschriften van H. zijn. H. is ook geen copie van B.; dit bewijzen de fouten in B.: bl. 44, reg. 11; vooral 83, 9 en 97, 2, die in H. vermeden zijn, en de uitlatingen op bl. 93, reg. 9; 134, 16; 161, 34, die in 't laatste hs. niet voorkomen.

Wij hebben de hs. onderling nauwkeurig vergeleken en alle afwijkingen nauwgezet opgeteekend; deze alle hier op te geven zou te veel plaats in beslag nemen. Om niet te uitvoerig te worden, laten we hieronder de voornaamste bewijsplaatsen volgen voor de onderlinge onafhankelijkheid der nog te noemen teksten.

H. geen copic van F.:

a)fouten in F.: bl. 125, reg. 10 en 126, 22.
b)uitlatingen in F.: bl. 39, reg. 16; 42, 6 en 8; 61, 9; 63, 34; 109, 21; 120, 19; 122, 29 en 35; 171, 4; 173, 7 en 174, 8;

H. geen copie van E.:

a)fouten en afwijkingen in E.: Cap. XXXV, Opschrift en reg. 2; 140, 5.
b)uitlatingen in E.: bl. 57, reg. 10; 65, 11 en 21; Cap. XXI, Opschrift; 92, 37; 109, 22; 140, 5.

B. geen afschrift van E.:

a)fouten en afwijkingen in E.: Cap. XXXV, Opschrift en reg. 2; 140, 5.
b)uitlatingen in E.: bl. 65, reg. 11; Cap. XXI, Opschrift; 81, 26; 92, 37; 102, 21; 156, 17 en 18.

B. geen afschrift van F.:

a)fouten en afwijkingen in F.: bl. 104, reg. 9; 125, 10.
b)uitlatingen in F.: bl. 42, reg. 8; 89, 7; 134, 21; 171, 4; 173, 7.

E. berust niet op B.:

a)fouten en afwijkingen in B.: bl. 44, reg. 11; 83, 9.
b)uitlatingen in B.: bl. 39, reg. 16; 134, 13 en 16; 161, 34.

[pagina LXXXIV]
[p. LXXXIV]

E. berust niet op F.:

a)fouten en afwijkingen in F.: bl. 104, reg. 9; 125, 10.
b)uitlatingen in F.: bl. 39, reg. 16; 63, 34; 122, 29; 153, 89; 173, 7.

F. gaat niet terug op B,:

a)fouten en afwijkingen in B.: bl. 44, reg. 11; 97, 2.
b)uitlatingen in B.: bl. 134, 16; 161, 34; 170, 10.

F. gaat niet terug op E.:

a)fouten en afwijkingen in E.: bl. 64, reg. 11; Cap. XXXV, Opschrift.
b)uitlatingen in E.: bl. 65, reg. 11; 81, 26; 92, 37; 102, 21; 137, 26; 154, 99 en 100; 156, 17 en 18.

Daar B., zoo niet 't oudste, dan toch 't minst corrupte hs. is en de andere drie nog al veel uitlatingen hebben, spreekt het wel vanzelf, dat de bewijsplaatsen, dat B niet het hs. is, waarop de andere berusten, 't minst in aantal zijn. Toch meenen we, dat ze voldoende zijn om ons beweren van de onderlinge onafhankelijkheid dezer vier teksten te staven.

We stellen ons dus de onderlinge verhouding dezer hss. als volgt voor:

illustratie

Alvorens we van deze hss. afscheid nemen nog de opmerking, dat E. (No. 1128 van de Maatsch. der Nederl. Letterkunde te Leiden), waarin 't ex-libris van wijlen J. Alberdingk Thijm voorkomt, gebruikt is door Dr. Van Vloten, die er gedeeltelijk

[pagina LXXXV]
[p. LXXXV]

cap. IV, VII, VIII en X uit overnam in zijn: ‘Verzameling van Nederlandsche proza-stukken van 1229-1476’. Leiden en Amsterdam 1851. Bl. 351 vlg.

c. De Bronnen.

Deze tweede tekst, vrij wat grooter dan de eerste, onderscheidt zich in nog andere opzichten van dezen laatste. De auteur - wie hij ook moge geweest zijn - is niet zoo veranderlijk ten opzichte van zijn bronnen. Wel houdt hij zich niet voortdurend aan ééne, maar toch is er een meer geregelde, ordelijke gang in zijn verhaal. De boven behandelde eerste tekst is eigenlijk te beknopt; de bewerker stipt enkele punten maar even aan en verhaalt andere zóó kort, dat de belangstelling in zijn verhaal er onder lijdt en de geprikkelde nieuwsgierigheid niet bevredigd wordt.

De auteur van Tekst II is minder beknopt; hij brengt zijne duidelijkheid niet aan zijne kortheid ten offer, volgt zijne bron over 't algemeen op den voet zonder evenwel een slaafsch navolger te zijn, en levert eene paraphrase van zijn prototype, die te meer waardeering verdient, omdat ze tot de eerste verdienstelijke proeven van ons Middelnederlandsch proza behoort.

Van dezen tekst geldt met veel meer recht dan van den eersten, wat Leendertz in zijn meermalen genoemd artikelGa naar voetnoot1) schreef:

‘Inzonderheid is de geschiedenis van Alexander merkwaardig. Zij komt in vele opzichten.... het meest overeen met hetgeen Maerlant in zijnen Spiegel Historiael omtrent Alexander verhaalt, maar onze proza-schrijver is (soms) duidelijker, en sommige zaken, door hem vermeld, zal men bij Maerlant vergeefs zoeken.’

De overeenkomst tusschen Maerlant's Spiegel en onzen tweeden tekst is inderdaad zeer groot. Toen de auteur voor zijn bijbel, d.w.z. voor zijne geschiedenis van het Joodsche volk een verhaal van Alexander moest hebben, - een noodzakelijk bestanddeel van zulk eene historie, zooals we reeds hiervoren opmerkten - liet de Historia Scolastica, waaraan onze eerste bijbel-ver-

[pagina LXXXVI]
[p. LXXXVI]

talers zooveel te danken hebben gehad, hem in den steek. In Maerlant's vertaling, de Rijmbijbel, vond hij ook niet wat hij zocht, want Maerlant slaat hierin de geschiedenis van Alexander over met verwijzing naar zijn: ‘Alexanders Geesten’ (cf. bl. XXXIX).

Onze auteur vond dit werk zeker te lijvig en de moeite te groot om hieruit een beknopt verhaal van zijn held saam te stellen. Waartoe ook? Hij vond in den Spiegel wat hij hebben moest: eene historie niet te lang en niet te breedvoerig voor zijn doel. De historie van Alexander beslaat in Maerlant's Spiegel 64 capita van Bk. IV der eerste partic. Onze auteur wijdt aan de eigenlijke geschiedenis van den Macedonischen held 67 hoofdstukken, omdat hij een paar ontbrekende of te kort bewerkte passages uit andere bronnen er aan toevoegt. Over het geheel volgt hij dus Maerlant. Meestal houdt hij zich getrouw aan diens verzen, welke hij in vrij vloeiend proza omzet, en wel zóó vaardig, dat in zijne bewerking de rijmwoorden van Maerlant's gedicht maar zelden ons herinneren, dat hij paraphraseert naar een werk in gebonden stijl. In dit opzicht, schoon eene eeuw vroeger levende, is hij de bewerkers onzer latere ‘volksboeken’ een heel eind vooruit, in wier overzettingen naar Middeleeuwsche ridder-romans de rijmwoorden soms kwistig gezaaid zijn.

Waar Maerlant de direkte rede gebruikt, houdt onze bewerker zich zeer nauwgezet aan zijn voorbeeld, bv. Cap. VI, VII, XXVIII, XXXIX, LXII, LXIII enz., waar de overneming zoogoed als woordelijk is. Een enkele maal krijgen we een eenigszins vrijere bewerking, zooals bv. aan het einde van cap. XXXIII. Ter vergelijking - we zullen met aanhalingen spaarzaam zijn om niet te uitvoerig te worden - laten we hier beide passages volgen:

 

Sp. I4. 32, vs. 39-46.

 
‘Mettien quam hi daerna
Vs. 40.[regelnummer]
Ten berghe van Caspia,
 
Daer die X geslachte van Israhel
 
In gevaen laghen, alse ghi wel
 
Hier te voren lesen moghet,
 
Hoese God omme hare ondoget
45.[regelnummer]
Dien van Assyriën liet vaen,
 
Diese daer in hebben gedaen’.
[pagina LXXXVII]
[p. LXXXVII]

Tekst bl. 95; reg. 21-26.

‘Hierna quam hi ten berghe Caspiën, daer die thien gheslachten van Ysrahel in besloten sijn. Want als hiervoir in der Coninge boeck gescreven is, so leverdze Got om haere zonden wille Salmanezer, die coninc van Assiriën, ende hy voerdse hier ende brochtse uut(er) haren lande.’

Ook 't begin van cap. XXXV, waar de ‘poorten van Caspiën’ beschreven worden, is wat vrijer overgenomen. Ja, we zouden haast geneigd zijn te beweren, dat de bewerker Solinus, van wien hij naar 't voorbeeld van Maerlant hier gewag maakt, geraadpleegd heeft, zóó groot is de overeenkomst tusschen beiden.

Solinus' tekst luidt hier, cap. 47: ‘Portae Caspiae panduntur itinere manu facto longo octo milibus passuum. nam latitudo vix est plaustro permeabilis. in his angustiis etiam illud asperum, quod praecisorum laterum saxa liquentibus inter se salis venis exundant umorem affluentissimum, qui constrictus vi caloris velut in aestivam glaciem corporatur: ita labes invia accessum negat’Ga naar voetnoot1), waarin we tusschen de ‘salis venis’ en de ‘zouten aderen’ van onzen tekst een meer dan toevallige overeenstemming zien.

Misschien ook mogen we de overeenkomst toeschrijven aan eene reminiscence uit des bewerkers lektuur, waarvan we nog een paar voorbeelden willen aanhalen tot bewijs van zijne belezenheid, en van zijne kennis van de Alexander-sage uit andere bronnen dan die hij tot onmiddellijk voorbeeld koos. Bij de beschrijving van Alexander's geboorte, cap. IV, lezen wij de volgende woorden: ‘ende hy (Nectanabus) lach onledich met sijnre toveriën, omdat hi haer (Olimpias) seggen woude die gheluckichste ure, daer sy tkint in baren soude.’

Maerlant, cap. IV, vs. 2, 3, zegt alleen:

 
‘Ende Neptanabus was bi hare,
 
Alsoe inder pinen was’,

wat beantwoordt aan de twee regels in onzen tekst, die aan de bovenaangehaalde voorafgaan. Bij Vincentius vinden we ook niets dat er op gelijkt, maar in de twee zoo bekende werken

[pagina LXXXVIII]
[p. LXXXVIII]

in de Middeleeuwen, die we uitvoerig aanhaalden bij onzen Tekst I, vinden we wat we zoeken. Epitome I, 12 luidt: ‘Appetente autem iam partitudinis tempore consederat Olympias, onere partus levando. Sed adsistens Nectanabus inspectansque coelites cursus motusque astrorum’, enz.; en de Historia de Preliis (ed. Landgraf) zegt, cap. 12: Appropinquavit tempus parturiendi Olympiadis et coepit dolere uterus eius fecitque venire ad se Nectanebum et coepit computare dicendo’ enz., waarop in beide werken eene beschrijving van des toovenaars bedrijvigheid volgt gedurende Alexander's geboorte.

Dat hij één - en dan 't Epitome - of beide werken gekend heeft, meenen we uit nog eene andere plaats te mogen opmaken.

We vinden ze, bl. 99, reg. 21: ‘Men vynt oic gescreven, dat Alexander alle jair een stat maken dede, die hy Alexandriën hieten dede; dat waren XII Alexandriën binnen XII jaren, dat hy regneerde.’

Maerlant zegt alleen, cap. XXXIV, vs. 32, 33:

 
‘Ende alsomen bescreven siet,
 
Maecti XII Alexandriën’,

en ook de Historia is hier, III, 35, beknopt:

 
‘Civitates itaque, quas fabricavit, haec sunt.’ ....

't Epitome III, 35, komt het dichtst bij met zijn: ‘Imperio potitus annis duodecim, condiditque urbes duodecim, quas omnes suo de nomine “Alexandriam” nuncupavit’.

Vincentius verwijst bij deze passage naar Justinus en de Historia; wat de laatste zegt, weten we reeds; ook Justinus geeft niets bijzonders (lib. XII): ‘In Bactrianis quoque Sogdianisque XII urbes condidit’. Deze verwijzing naar Vincentius was noodig om te laten zien, dat onze bewerker hiervan geen notitie neemt.

Het ligt voor de hand te vermoeden, dat hij, wetende, dat de Spiegel op 't Speculum van Vincentius teruggaat, deze Latijnsche bron zoo nu en dan eens ter vergelijking of ter opheldering zou naslaan. Dit is evenwel niet het geval. Hij volgt getrouw Maerlant en laat Vincentius geheel ter zijde. Indien hij het Latijnsche werk geraadpleegd had, moest dit vooral uitkomen op die plaatsen, waar Maerlant zijn voorbeeld slecht of verkeerd vertaalt. Wij kunnen al deze passages, schoon wij ze zorgvuldig opgeteekend hebben, niet opsommen. Drie mogen voldoende

[pagina LXXXIX]
[p. LXXXIX]

zijn om onze conclusie te stavenGa naar voetnoot1). In cap. LXIIII, reg. 23, lezen we: ‘Wy en begheren gheen dinc dan dat wy sterven mochten sonder pine’, eene lezing die een goeden zin geeft en eene gedachte bevat, die menig 19de-eeuwsche held nog tot de zijne maakt. Deze plaats vinden we in den Spiegel, cap. LVIII, vs. 59, 60, aldus weergegeven

 
‘Alleene dat wi niet en begheren
 
Dats onse, ende alsonder deren.’ -

Onze bewerker - hij had niet zulk eene uitstekende uitgave van den Spiegel tot zijn dienst als wij bezitten in de Leidsche editie van 1863 - is er hier leelijk ingeloopen; hij neemt over, alsof er stond:

 
‘Alleene dat wi niet en begheren
 
Dats onse ende alsonder deren,’

waar het weglaten van een komma een geheel anderen zin geeft; dat hij de ontkenning niet tot haar recht laat komen, schijnt hij niet te merken. Had hij nu 't Speculum geraadpleegd, dan had hij nooit tot zulk eene vertaling kunnen komen, want bij Vincentius (cap. LXVII)Ga naar voetnoot2) zijn de woorden zoo helder als glas: ‘Omnia possidemus quecumque non cupimus’. Op de zelfde bladzijde van onzen tekst, reg. 36, vinden we een ander bewijs. Maerlant, cap. LIX. vs. 9 zegt: ‘Dus stervet niemen omden vader’Ga naar voetnoot3), wat onze bewerker weergeeft: ‘Onder ons en sterft nyemant voir sinen vader’ wat precies hetzelfde is. Vincentius, cap. LXVIII heeft eene geheel andere lezing:

‘Nemo parens filii comitatur exequias’.

In den Spiegel is de lezing aan 't begin van Cap. LXI in

de war, zooals de geleerde uitgevers van dit werk reeds hebben opgemerkt. Maerlant zegt vs. 2 vlg.:

[pagina XC]
[p. XC]
 
‘Eist also seggen uwe wort,
 
So sidi Bracmanne alleene,
 
Ende indie werelt nes ne gheene
5.[regelnummer]
Dinghen, die sonder sonde leven,
 
Also alse ghi u hier hebt bescreven;’Ga naar voetnoot1)

waarvoor we bij Vincentius lezen, cap. LXX: ‘Soli, quantum video, Bragmani hominum numero tenerentur, solique exortes corporee creduntur esse substantie. Qui viciis omnibus carere dicuntur.’

De bewerker van onzen tekst raadpleegt, nu hij met de lezing van zijn bron vastzit, niet den Latijnschen tekst, maar distilleert een zin uit de woorden van Maerlant, waarbij we zijne vaardigheid om van onzin eene duidelijke lezing te geven, moeten bewonderen. Hij schrijft Cap. LXV, reg. 2: ‘Sijn die dingen so ghy segt, so schijnt, dat ghy Bracmanne alleen leeft sonder sonde op dese werrelt, na dat uwe ghescrifte luudt’. Men vergelijke ook nog: cap. XXVII reg. 11; XXXVII, 20; XLIIII, 21 met de lezing bij Maerlant en Vincentius.

Daar de auteur van onzen tekst zich zoo verre houdt van Vincentius en zoo getrouw de voetstappen drukt van zijn landgenoot, zal 't ook geen verwondering baren, dat passages, die in 't Speculum ontbreken en in 't werk van Maerlant voorkomen, ook door hem worden overgenomen. De uitgevers van den Spiegel hebben deze plaatsen aan den kant met O gemerkt; men vindt ze bij Maerlant cap. LVI, vs. 1-10, en vs. 30 tot einde; cap. LXII vs. 25 tot einde en in onzen tekst cap. LXI 1-6, 15-31; LXVII (slot).

Dit trouwe volgen van Maerlant's tekst door den prozaïst en de veelheid der hss., die onafhankelijk van elkander zijn, levert ook voor de lezing van den Spiegel een niet gering voordeel op. Waar de zin in Maerlant niet in orde en reeds door De Vries en Verwijs verbeterd is, komt onze tekst hunne conjectuur steunen, en tevens verschaft hij ons de gelegenheid

[pagina XCI]
[p. XCI]

aan te toonen, dat in de Leidsche uitgave, hoe uitstekend ook, toch hier en daar nog betere lezingen aan te brengen zijn. Aleer we hiertoe overgaan, zullen we eerst trachten te bewijzen, dat onze bewerker een anderen en beteren tekst van den Spiegel dan dien, waarnaar de Leidsche uitgave bezorgd is, voor zijne overzetting gebruikt heeft.

We bepalen ons weer tot het bespreken van enkele passages en laten de overige bewijsplaatsen zonder meer volgen.

In cap. XX van den Spiegel wordt na den ondergang van Thebe gesproken van de belegering van Athene en over de verhouding van Demosthenes, Aeschines en Demades tot Alexander. In vs. 33 vlg. zegt Maerlant:

 
‘Echines die gaf den raet,
 
Datmen an Alexandere gaet;
vs. 35.[regelnummer]
Maer DemostenesGa naar voetnoot1) ontriet dat,
 
Ende wille dat men verwere die stat;’

waar in vs. 35 de uitgevers ‘Demostenes’ de plaats hebben doen ruimen voor ‘Demades’ volgens Vincentius' lezing. Wat zien we nu in onzen tekst cap. XVIII reg. 21?

Daar staat niet Domicenus of Donycenus, zooals de bewerker den Griekschen redenaar Demosthenes noemt, maar Dyomedes, wat klaarblijkelijk eene verknoeiing van Demades is. Dat dit inderdaad zoo is, blijkt uit vs. 51 van hetzelfde caput van den Spiegel, waar we lezen: ‘Dese CleadesGa naar voetnoot2), die hier voren staat’; maar Cleades ‘staet hier voren’ niet en daarom verbeteren de uitgevers ook: ‘Dese Demades, die hier voren staet’, precies zooals we vinden in onzen tekst, cap. XVIII, reg. 31: ‘Dyomedes seit een woert’ enz., een afdoend bewijs, dat Demades in ons hs. wel degelijk verhaspeld is tot Dyomedes en dat de bewerker een beter hs. van den Spiegel voor zich heeft gehad.

Een andere bewijsplaats vinden we in cap. XXXIX van den Spiegel, waar over den tweestrijd tusschen Alexander en Porus gesproken wordt. De vss. 30, 31 luiden hier:

[pagina XCII]
[p. XCII]
 
‘Wats dat Porrus, dattu waent,
 
Dat hi dus mercte sine jaer?’

De uitgevers voegen hieraan toe: ‘Deze plaats is geheel bedorven, doch kan (met 't oog nl. op de lezing bij Vincentius) waarschijnlijk aldus hersteld worden:

 
‘Wats’, seit Porrus, ‘datti waent,
 
Dat hine merket sine jaer?’Ga naar voetnoot1)

Dat is vrij wel hetzelfde wat wij in onzen tekst in cap. XLI reg. 21 vinden; onze tekst bevestigt de conjectuur van De Vries en Verwijs en kan dus niet berusten op de verkeerde lezing van 't door hen uitgegeven handschrift.

In 't volgende hoofdstuk van den Spiegel krijgen we eene beschrijving van Porus' paleis, waar vs. 46 luidt:

 
‘Die balken waren van eykene,’Ga naar voetnoot2)

hetgeen de uitgevers naar Vincentius en de Proza-vertaling van 1515 verbeteren in: ‘Die balken waren van eybene’ eene lezing, die nog meer gezag krijgt door die van onzen tekst cap. XLII reg. 28: ‘die balke waren van ybenen houte’.

In cap. XLIV trekt Alexander door de ‘Indsce wostine’, waarvan Maerlant vs. 26-28 zegt:

 
‘Daer bevant men ende besochte,
 
Dat een man meer dogen machGa naar voetnoot3)
 
Dat eenech mensche onder den dach.’

Steunende op den tekst van Vincentius en van de Prozavertaling schrappen de uitgevers in 't laatste vers 't woord ‘mensche’, dat zij vervangen door beeste, zooals ook onze hss. hebben in cap. XLVI reg. 17: ‘Ende hier proefdemen dat een mensche meer liden mach dan een beeste’. - 't Begin van cap. XLVI van den Spiegel levert een ander treffend bewijs voor onze stelling. Het begint:

[pagina XCIII]
[p. XCIII]
Vs. 1.[regelnummer]
‘Van desen lande so quam vort
 
Alexander toter port,
 
Daer die portren hem ontboden,
 
Dat mense met wapine conde gedoden,Ga naar voetnoot1)

wat eene vertaling moet zijn van Vincentius' woorden: ‘Opidani invictum eum ferro audientes’ .... Nog al verschil! Daarom zeggen De Vries en Verwijs: ‘door Maerlant verkeerd vertaald.’ Dit is nog zoo zeker niet; 't is veel waarschijnlijker, dat de plaats door een afschrijver bedorven is; immers, onze tekst, die hier in bijna elk woord met Maerlant overeenkomt, heeft eene zeer goede lezing, Cap. XLVIII, reg. 1: ‘Alexander quam hierna voir eene poert, daer die poerters binnen hoer (l. hoerden, zooals 5 van onze hss. hebben) seggen, dat men Alexander niet en soude mogen doden mit wapine.’

Nog ééne plaats. We vinden haar in Cap. LII: ‘Van Alexanders verranessen.’ Alexander komt naar Babilon terug, waar de dood hem wacht door 't vergif van Antipater. 't Is een zwaar vergif:

Vs. 35.[regelnummer]
‘Want men mochte gehouden dat
 
In copere no in yserijn vat,
 
No in gheen vat upter aerde,
 
Dan indie ore van enen paerde.’Ga naar voetnoot2)

Een allerzondelingst ‘vat’, dat oor van een paard, dat Maerlant zeker niet voor dezen dienst bestemd heeft. Vincentius zegt: ‘in ungula equi’; de Proza-vertaling: ‘in een clauwe van eenen peerde’ en onze lezing, Cap. LVII, reg. 38: ‘in die hove van enen peerde(n)’ rechtvaardigt Maerlant. Deze plaatsen zijn meer dan voldoende, naar we meenen, om onze hypothese te bewijzen; ter versterking voegen we er nog de volgende bij:

  Tekst:
Cap. XIX reg. 3. Tigre.
Cap. XXVI reg. 26. Passarges.
Cap. XXXVII reg. 27. vier dagen.
Cap. XL reg. 30. twintig dagen.

[pagina XCIV]
[p. XCIV]

Cap. XLV reg. 19. IIIIM ridders.
Cap. XLVII reg. 15. XX ridders.
Cap. LVI reg. 6. Ananarcus.

Sp. Hist.

Cap. 21 vs. 5. Tybre. (B. Tibere; G. Tybere).
Cap. 26 vs. 46. Passages. (B. Parssarges).
Cap. 35 vs. 34. drie dagen. (B. IIII dagen).
Cap. 38 vs. 54. XXX dagen. B.L. XX dagen).
Cap. 43 vs. 33. IIIM ridders. (B.L. IIIIM ridders, L. ridderen.)
Cap. 45 vs. 22. XXX ridders. (B.L. XX ridders).
Cap. 51 vs. 9. Ataxarcus. (B. Anaxerces).

Enkele dezer passages komen nog ter sprake bij 't punt, dat we reeds even aanstipten, nl. dat onze tekst dienen kan om enkele lezingen in het teksthandschrift der Leidsche uitgave, te verbeteren. Van deze mogen we geen enkele overslaan; daarom zullen wij ze alle in geregelde volgorde behandelen.

De eerste komt voor Cap. II: ‘Hoe Neptanabus Alexander wan.’ De Egyptische toovenaar-koning is nauwelijks, gedurende de afwezigheid van Philippus, in Macedonië aangekomen, en om den roep zijner tooverkunst door Olympias ontboden, of hij wordt ‘mit haerre minnen bevaen’ en weet op sluwe wijze 't recht van echtgenoot van haar te verkrijgen. Om Olympias gerust te stellen en zijn streek te verbergen, laat hij den afwezigen koning in een droom zien, hoe een God ‘die Ammon hiet’ met de koningin ‘gemene was’. Als een droomuitlegger den koning verklaart, wat er eigenlijk gebeurd is, wordt hij razend en breekt op staanden voet naar Macedonië op. Olympias wordt bang.

Vs. 48:[regelnummer]
‘Olympias, die wart vervaert,
 
Ende onthaeldene blidelike.Ga naar voetnoot1)
Vs. 50:[regelnummer]
Doe sprac hi: “Ic weet sekerlike
 
Hoe die saken sijn vergaen:
 
Du en heves van geenen man ontfaen
 
Dit kint, maer van enen gode.”
 
Dus trooste hi die vrouwe blode,
Vs. 55.[regelnummer]
Ende al in behendicheden.’
[pagina XCV]
[p. XCV]

Er is in deze passage eene tegenstrijdigheid, die wij niet aan Maerlant toeschrijven. Dat Olympias ‘vervaert is’ begrijpen we; met dien toestand strookt ook vs. 54, waar van haar gesproken wordt als: ‘die vrouwe blode’. Dan kan er van een ‘blidelijke onthalen’ geen sprake zijn. De proza-vertaling heeft (fo. 78d) ook wel blidelike, maar een tegenovergestelden zin: ‘Ende hier dore wert Olimpias verslagen ende vervaert, also dat si haren man nauwelic en dorste te ghemoete gaen oft blidelick onthalen.’ Ook Vincentius geeft tot deze tegenstrijdigheid geen aanleiding; hij schrijft, Cap. III: ‘Cui cum regina diffidentius occursaret astu dissimilans indignationem ait (Philippus)’ enz. De geringe verandering van i in o, d.w.z. van blidelike in blodelike neemt de tegenstrijdigheid in deze passage weg, geeft eene uitstekende vertaling van den Latijnschen tekst en vindt hare bevestiging in de lezing van al onze handschriften.

In Cap. XXXV, vs. 34:

‘Hier omme en at hi binnen III dagen’, leze men met onzen tekst Cap. XXXVII, reg. 27, IIII dagen. - De Proza-vertaling steunt onze lezing, waar zij zegt so. 90a: ‘Ende Alexander en proefde in viere dage nat noch droge’ als overzetting van Vincentius woorden, Cap. XLV: ‘Alexander ergo quatuor diebus non comedit.’

Hoofdstuk XXXVI handelt over den dood van den wijsgeer Callisthenes, wiens marteling zulk eene droeve bladzijde vult in Alexanders geschiedenis en wiens naam in lateren tijd onafscheidelijk aan de Alexander-sage zou verbonden worden. Over de wijze, waarop hij ter dood gebracht werd, liepen reeds in de oudheid verschillende verhalen,Ga naar voetnoot1) waarvan er twee schijnen samengesmolten te zijn bij Vincentius en Maerlant. ‘Quelquesuns (Diog. Laert. lib. V, Cap. VI) prétendoient qu' ayant été renfermé dans une cage de fer, on l'y laissa dévorer par les poux; d'autres (Justinus lib. XV, Cap. III) qu'on lui avoit coupé le nez, les oreilles et d'autres membres’ (Ste Croix).

Maerlant zegt, dat Alexander:

[pagina XCVI]
[p. XCVI]
Vs. 12:[regelnummer]
‘.... dedem sonder ghenaden
 
Afsniden alle sine lede:
 
Nese, lippen ende oren mede,
15.[regelnummer]
So dats elken man ofdochte,
 
Diene anescouwen mochte.
 
Nochtanne sloot men tiere stonde
 
In eene hutte met eenen honde,Ga naar voetnoot1)
 
Dat men sien mochte daer in,
20.[regelnummer]
Omme te vervaerne der lieder zin.’

Deze opsluiting in eene ‘hutte’ beantwoordt niet erg aan 't doel om den misvormden filosoof tot een afschrikwekkend voorbeeld te doen dienen van allen, die hem ‘sien mochte(n) dair in.’ Dan was zeker de wijze, waarop men den Munsterschen Wederdooper behandelde, doeltreffender. Laten we eens zien of Maerlant het zóó bedoeld heeft. De Proza-vertaling zegt fo. 90b: ‘Ende hierom dede hem Alexander sonder genade afsnyden zijn ooren, zijn lippen ende sinen nose. Ende hier na dede hi hem also mismaect mit eenen honde in een kevie (kooi, hd. Käfig) setten om dat hi van yegeliken also gesien soude mogen worden ende oeck om alle die andere hier mede te vervaren.’ Dat deze lezing beter is dan die van Maerlant blijkt uit de woorden bij Vincentius, Cap. XLVI: ‘Insuper in cavea (i.e. kevie) eum cum cane claudi iussit et ad metum ceterorum circumferri’, waarin we in het bijzonder de aandacht vestigen voor het verbum circumferri, daar het in 't oog springt, dat het circumferre met het doel om den rondgedragene te laten zien veel beter in een ‘kevie’ dan in een ‘hutte’ kan geschieden. Wanneer we nu onzen teksten raadplegen komen we nog verder en vinden we ‘the right word in the right place’.

Onze hss. zijn verdeeld: vier hebben ‘muere’, wat geheel verkeerd is en drie hebben nog 't rechte woord bewaard, dat Maerlant ongetwijfeld geschreven heeft met het Latijnsche cavea voor zich, nl. ‘mute’, een Middelnederlandsch woord, dat kooi beteekent.

Hierop volgt eene plaats in Cap. XXXVIII, waarin aan het slot gesproken wordt over den strijd tusschen Alexander

[pagina XCVII]
[p. XCVII]

en Porus. Over dit punt hebben we vrij breedvoerig gesproken bij tekst I (bl. LV). Vincentius volgt 't Epitome en spreekt dus ook van een ‘bestant’ tusschen de beide vorsten. Hij zegt, cap. XLIX: ‘datur utrique spacium XX dierum enz.’, wat in de Proza-vertaling luidt, fo. 91a: ‘Ende daerna gaven Alexander ende Porus malcanderen bestant van XX daghen om hair ghewonde te ghenesen ende om hare dooden te begravene.’ Al onze hss. spreken ook cap. XL, reg. 30, van ‘een bestant XX dage duerende’ en daarom moet in den Spiegel, vs. 53:

 
‘Ende men maecte daer te hant
 
Van XXX daghen een bestant’,

XXX vervangen worden door XX.

De aanleiding tot Alexander's bezoek bij ‘Canday der coninginnen’ (cap. XLIII) is 't aanzoek om hulp van haar zoon Candaules, dien Alexander vergezelt onder den naam van Antygonus.

vs. 33:[regelnummer]
‘IIIM ridderen teere scaren
 
Nam hi ende es woch gevaren’;

IIIM is een lapsus van den overschrijver, die aan de aandacht der uitgevers ontsnapt is, want Vincentius, cap. LII heeft: ‘assumptis quatuor milibus militum’, waarmee ook de Prozavertaling fo. 92c: ‘Ende Alexander nam met hem IIII dusent van zijn vaelgyanste ridderen’ overeenstemt. - Dat Maerlant IIIIM geschreven heeft bewijzen onze teksten, cap. XLV, reg. 19.

In de beschrijving van de talrijke monsters, die de Macedonische koning te bekampen heeft op zijn tocht door de ‘Indsce wostine’ treffen we in cap. XLV twee onnauwkeurigheden aan. Maerlant noemt onder deze gedrochten ook ‘serpenten’.

vs. 13.[regelnummer]
Daer naer sijn comen serpenten,
 
Up thovet gecammet, uptie tenten,
 
Som met enen hovedeGa naar voetnoot1), som met drien.

De Proza-vertaling, fo. 93b zegt: ‘Ende daerna quamen ront om Alexanders heyr serpenten, die ghehelmt waren, met twee oft drie hoofden’, eene lezing, die gerechtvaardigd wordt door den tekst van Vincentius, cap. LIV: ‘post venerunt cristati serpentes binorum ternorumque capitum’. Al onze hss. be-

[pagina XCVIII]
[p. XCVIII]

wijzen weer, dat een afschrijver deze plaats bij Maerlant verknoeide, die zeker vertaald heeft:

vs. 15:[regelnummer]
Som met tween hoveden, som met drien’.

Een paar verzen verder zegt de Spiegel:

vs. 21:[regelnummer]
‘Hi verloes in desen gevechte
 
Dertich ridderen ende XXX knechte.’Ga naar voetnoot1)

Maerlant heeft hier zeker XX ridderen geschreven, zooals de tekst van Vincentius heeft, cap. LIV: ‘Amissis XXX servis et XX militibus’ en bevestigd wordt door onzen tekst. Cap. XLVII, reg. 15. Overigens moeten we opmerken, dat deze plaats in geen der overzettingen er ongedeerd is afgekomen. De Prozavertaling keert de getallen om en spreekt fo. 93b van: ‘XX van sine knechten ende XXX van sine ridderen’, terwijl onze teksten wel 't juiste getal ‘ridderen’ van Vincentius geven, maar 't aantal knechten tot LX opvoeren.

In ‘de wonderen van Indiën’, welke we beschreven vinden in hoofdstuk XLVII, komt ook eene plaats voor, die even onze opmerkzaamheid vraagt.

In vs. 20 zegt Maerlant.

 
‘Mettien hi tfolk eten hiet.
 
Doe viel up hem die snee zoo groot,
 
Dattere si VC in bleven doot.’

Zoo oppervlakkig gelezen bevat deze passage niets onbegrijpelijks, maar met 't oog op onze teksten gelooven we toch, dat Maerlant iets anders geschreven heeft. Onze tekst heeft hier, cap. XLIX, reg. 13: ‘Ende hi beval den volc, dat sy eten souden; mer doe viel so groet snee ende (l. als, met vier der varianten) scaepsvliese op hem, datter VC man doot bleven’Ga naar voetnoot2). Dit scaepsvliese is in den Spiegel weggemoffeld. Immers de Proza-uitgave vertaalt ook fo. 94a: ‘ende doen viel op alle zijn volc soe groten sneeu als scaepsvachten’, naar Vincentius' lezing, cap. LV: ‘Cenantibus autem eis mox in modum vellerum cadere cepit nix.’ In vs. 32 van deze zelfde passage komt ook een schrijffout voor, die de uitgevers verbeterd hebben, welke wijziging wederom door onze teksten bevestigd wordt, want deze hebben, cap. XLIX, reg. 19: ‘ende hierom waren

[pagina XCIX]
[p. XCIX]

sy toernich’Ga naar voetnoot1). Zulk een noot met ‘Beter misschien’ hebben De Vries en Verwijs verzuimd te plaatsen bij eene andere plaats, die we aantreffen in cap. LV van den Spiegel. Hier wordt over ‘Alexanders vromecheden’ gesproken. Maerlant zegt vs. 7:

 
‘Boven allen menscen mogenthede
 
So behilt hi die upperste stede,
 
Die sinc ridderen met sinen trooste
vs. 10:[regelnummer]
In grotere vresen so verlooste,
 
Al haddi al puur naect gewesen,Ga naar voetnoot2)
 
Hem dochte si waren ghenesen,
 
Weltijt so sine anesaghen.’

Zich trouw aan Maerlant's vertaling houdende, maar een beter handschrift gebruikende dan 't ons bekende, paraphraseert onze bewerker, cap. LX, reg. 3: ‘Hy was oic die machtichste man, die ye in die werrelt regneerde. Hy verloste altoes sijn ridders mit sinen troest uut alre noet, so dat sy mit sinen troest so stout worden, dat hem dochte, al hadden sy al naect gheweest, ten hadde hem niet mogen deeren als sy hem sagen.’ We moeten dus in vs. 11 lezen:

 
‘Al hadsi al puur naect gewesen’.

De Proza-vertaling, die, ten minste in Bk. IV, altijd nader bij Vincentius dan bij Maerlant staat vertaalt, fo. 97b: ‘Ende dese Alexander hadde so groot betrouwen sinen ridderen gemaect, dat si noyt geen vyanden en vreesden daer Alexander tegenwoerdich was, al hadden si oec ongewapent geweest’, wat eene vrij nauwkeurige overzetting is van Vincentius' woorden, cap. LXV: ‘Qui tantam fiduciam militibus suis secerat ut illo presente nullos hostes nec arma, etiam inermes timerent.’

Wij sluiten deze lijst van verbeteringen met de opmerking, dat onze tekst aantoont, dat de punctuatie in de laatste verzen van cap. LIII van den Spiegel verkeerd is. De verzen moeten aldus geteekend worden:

vs. 50:[regelnummer]
‘Ende riepen met overdaden:
 
“Bestu ons aldus met morde
 
Gherooft? Die dit geselscap scorde,
 
Saelt menegen costen doen dat leven.”’
[pagina C]
[p. C]

Wij schrijven deze onnauwkeurigheden der Leidsche uitgevers voor een deel toe aan hun verkeerde meening, dat de Proza-vertaling dichter bij Maerlant dan bij Vincentius staatGa naar voetnoot1), waardoor zij met deze vertaling geen rekening genoeg gehouden hebben. Voor Bk. IV verwerpen we deze meening beslist, waarvoor we nadere bewijzen zullen aanvoeren in ons hoofdstuk over het ‘Volksboek van Alexander’. - Alhoewel de Spiegel dus 't leeuwenaandeel geleverd heeft voor onze geschiedenis van Alexander, is dit werk toch niet de eenige bron geweest, zooals we nu verder zullen zien.

De inhoud van hoofdstuk XXI van onzen tekst, waarin over de stichting van den tempel op den berg ‘Garasim’ gesproken wordt, ontbreekt in den Spiegel. Maerlant vond deze passage niet in Vincentius en oordeelde 't ook niet noodig dit hors d'oeuvre uit Comestor in te vullen. Voor onzen bewerker, bij wien 't begrip ‘Geschiedenis der Joden’ op den voorgrond stond, mocht ze niet ontbreken en nu Maerlant hem hier in den steek liet, nam hij deze geschiedenis, vrij getrouw vertaald, uit de Historia Scolastica over. De wijze, waarop de bewerker verband brengt tusschen dit hoofdstuk en 't volgende verdient even onze aandacht. Hij springt maar niet klakkeloos van den hak op den tak, samenflansende wat hij in zijne bronnen vindt; hij tracht van de verschillende deelen een goed samenhangend geheel te maken en brengt hier en daar eene verdienstelijke aanknooping en geleidelijken overgang tot stand. Om dezen overgang hier te krijgen, doet hij een stap achterwaarts, in Comestor's werk en opdat, Saraballe, over wien Comestor uitvoerig spreekt in cap. IV, niet zoo maar in eens uit de lucht zou komen vallen, neemt onze auteur een zinnetje uit cap. III van de Historia Scolastica, waar Saraballa voor 't eerst ten tooneele verschijnt: ‘Hic (Darius) praefecit regionibus trans flumen Saraballem’, vlecht dit samen met het verdere verhaal in cap. IV en krijgt op deze wijze een samenhangend geheel. Niet alleen hier, ook op enkele andere plaatsen verraadt onze bewerker een smaak voor orde en regelmaat, die hem tot eer strekt. Hiertoe behooren de verbinding tusschen cap. XVII en XVIII

[pagina CI]
[p. CI]

aan 't begin van het laatste hoofdstuk; de overgang tusschen cap. LII en LIII; van welk laatste hoofdstuk de eerste regels niet in des bewerkers bron worden aangetroffen; de beginregels van cap. LVII, die men ook in den Spiegel te vergeefs zoekt en vooral ook cap. LVII reg. 23, waar de auteur tusschen den tekst van den Spiegel iets uit een andere bron invoegt, maar zorgvuldig er voor waakt, dat hierdoor 't verband niet verloren ga.

Zooals we reeds zeiden, neemt de bewerker den inhoud van cap. XXI vrij getrouw uit Comestor's werk over. Voor enkele bijzonderheden verwijzen we naar de ‘aanteekeningen’ achter den tekst. Ook de inhoud van cap. XXII van onzen tekst ontbreekt zoogoed als geheel in den Spiegel. Maerlant opent deze passage (cap. XXIII):

 
‘Comestor in Scolastica
 
Seget’,

en daarom blijft onze bewerker èn in dit hoofdstuk èn in het volgende bij de Historia Scolastica. Wel deelt ook Maerlant in zijn Spiegel (cap. XXIII) Alexander's komst te Jeruzalem mede, doch onze auteur vond deze passage te kort; de trek, dat de Macedonische veroveraar den joden een jood wordt, paste te zeer in het kader van zijn werk dan dat hij dien niet in extenso zou meedeelen; daarom gaf hij aan Comestor de voorkeur boven zijn landgenoot Maerlant. Wat hij cap. XXII reg. 12-17 aangaande Tyrus vertelt, komt niet in de Hist. Scol. voor; wellicht voegt de auteur 't in als reminiscence van wat hij ergens gelezen had over 't beleg van eene stad, die in de Middeleeuwen zeer bekend was, zoowel door de overbekende legende: ‘Apolonius van Tyrus’ als door de rol, die ze in de kruistochten speeldeGa naar voetnoot1). Voor enkele bijzonderheden verwijzen we weer naar de ‘aanteekeningen.’

Ook de insluiting van de tien ‘gheslachten van Ysrahel’, cap. XXXIIII van onzen tekst wordt uitvoeriger meegedeeld door Comestor dan door Maerlant, die deze passage cap. XXXIII (begin) opent met eene verwijzing naar de Hist. Scol.:

vs. 1:[regelnummer]
‘Scolastica seget,’

reden te over voor onzen auteur om dit Latijnsche werk ter hand te nemen en Maerlant's beknopter mededeeling te laten

[pagina CII]
[p. CII]

varen. 't Begin van ons caput ‘Doe Alexander gecomen was te berge van Caspiën, so zeynden die X geslachten boden an hem’ verraadt duidelijk den tekst van cap. V der Hist. Scol.: ‘Itaque cum venisset Alexander ad montes Caspios miserunt ad eum filii captivitatis decem tribuum’. Trouwens, we hebben nog zekerder bewijzen: wat in onzen tekst gezegd wordt van 't aanbidden der ‘gulden calveren’ en de voorspelling van ‘Gods propheten’ ontbreekt in den Spiegel en is eene vertaling van de woorden der Hist. Scol.: ‘Cumque quaesisset causam captivitatis, accepit eos recessisse aperte a Deo Israel, vitulis aureis immolando, et per prophetas Dei praedictum esse eos a captivitate non redituros’. Ook de volgende zin van den Latijnschen tekst: ‘Tunc respondit, quod arctius eos includeret,’ waarvan men de vertaling aantreft cap. XXXIIII. reg. 9 van onze overzetting, wordt bij Maerlant te vergeefs gezocht.

Behalve deze hoofdstukken is het slot van onzen tekst van cap. LXVIII tot het einde eene vertaling van cap. VI-X van Comestor's werk, met uitzondering van hoofdstuk LXIX: ‘Hoe Olimpias, Alexanders moeder, starf’, dat onze auteur aan Maerlant's Spiegel I5, 8 ontleent. In deze laatste capita komen nog al onnauwkeurigheden en corrupties voor, die we nader zullen behandelen in de ‘aanteekeningen’.

Hiermede zijn we met onzen tekst nog niet klaar; er is nog een bron, die onze auteur geraadpleegd heeft, een werk, waarmee hij zeer vertrouwd schijnt geweest te zijn, naar wij uit verschillende aanhalingen meenen te mogen opmaken. Dit werk is Maerlant's Alexander's Geesten. Er komt in onzen tekst een hoofdstuk voor, dat in den Spiegel ontbreekt en ook niet bij Comestor gevonden wordt. Dit is nl. cap. XXXI: ‘Hoe Darius graff ghemaect was’. Na cap. XXX: ‘Darius wort vor sine doot’ springt de Spiegel in cap. XXXI dadelijk op ‘van Aneximenes’ over en aan de bijzetting van Darius wijdt Maerlant slechts deze woorden, cap. XXX

vs. 25:[regelnummer]
‘Ter erden so halp hine mede,
 
Eerlike na dien Persiene sede’.

Des te langer en uitvoeriger beschrijft hij Darius' graftombe in zijn Alexander Bk. VII vss. 791-1829, waar eene ellenlange aardrijkskundige uitweiding, direct of indirect terug-

[pagina CIII]
[p. CIII]

gaande op Honorius' werk: ‘De imagine mundi’Ga naar voetnoot1), den didaktisch-gestemden dichter eene heerlijke gelegenheid aanbiedt zijnen lezers wat nuttige kennis mede te deelen. Trouwens, beschrijvingen van allerlei aard vielen zeer in den smaak der Middeleeuwsche dichters en wie bv. ‘Floris ende Blanchefleur’ gelezen heeft, weet zeker niet, wat hij 't meest bewonderen zal, 't prachtig kunstwerk, den beker, die in 't werk voorkomt, of het onuitputtelijk geduld van den Middeleeuwschen poëet bij de minutieuse beschrijving. De uitweiding over Darius' graftombe was veel te uitvoerig voor den auteur van onzen tekst; daarom gaat hij aan 't bekorten en gooit de heele geografische beschrijving over boord. Dat onze lezing eene besnoeiing is van eene uitgebreide beschrijving is zeker. Immers, de auteur zegt zelf, cap. XXXI, reg. 28: ‘Die lande’ - let wel - ‘die lande te nomen laet ic hier after om dat ict corten wille’. En dat zijn tekst ontleend is aan Maerlant's Alexander, bewijst de groote overeenkomst tusschen beide beschrijvingen en de woordelijke overeenstemming van de volgende plaatsen. Onze tekst zegt: cap. XXXI, reg. 3: ‘Apelles was meyster van desen grave’, wat ook Maerlant beweert, Alex. VII,

vs. 807:[regelnummer]
‘Apelles wasser meester of’.

Bij Maerlant, vs. 799 bestaat het graf uit: ‘twee maerbestene’, zooals ook onze tekst reg. 5 zegt; en wanneer deze er aan toevoegt: ‘die groet goet ghecost hadden’ dan vinden we deze woorden ook terug bij Maerlant

vs. 797:[regelnummer]
‘Hi dede teerst maken een graf,
 
Daer hi groet goet om gaf’.

De ‘vier vaeschen ofte lijsten .... van sconen latone’, reg. 7 vinden we ook in den Alexander

vs. 813:[regelnummer]
Viere platen van latoene
 
Wel ghemaect na haren doene’,

en waar onze tekst spreekt van: ‘vier zilveren columpnen’, die op den ondersten steen gemaakt waren, daar zegt ook Maerlant

vs. 815:[regelnummer]
‘Daerup stonden colummen viere
 
Selverijn, groet ende diere’.
[pagina CIV]
[p. CIV]

We zouden nog meer punten van woordelijke overeenstemming kunnen aanvoeren, indien deze bewijzen al niet voldoende waren om onze bewering te staven. Wij voegen er nog slechts één overtuigend bewijs bij. Maerlant eindigt zijne beschrijving van Darius' graftombe aldus:

vs. 1821.[regelnummer]
‘Ooc screef hi mede sonder waen,
 
Hoe langhe die werelt hadde ghestaen
 
Eer Alexander crone drouch;
 
Dat was wijsheiden ghenouch.
1825.[regelnummer]
Neghenenviertich hondert iaer
 
Tweeëndertich min, dats waer,
 
Hadde die werelt ghestaen,
 
Eer hi crone hadde ontfaen’.

Deze verzen, in proza overgezet, luiden in onzen tekst: ‘An dese tombe stont oic gescreven, hoe lange die werrelt gestaen hadde, totdat Alexander coninc wart. Dat was XLVIIIc jaer XXX jaer myn’. De overeenstemming is woordelijk; de getallen wijken wel af, maar die van onzen tekst komen overeen met den variant, die Franck te dezer plaatse in margine opgeeft.

Hoe zeker deze bewijzen ook zijn voor de ontleening aan Maerlant's Alexander, men zou toch nog kunnen aarzelen ze te aanvaarden, indien we ons tot deze passage alleen zagen beperkt. We hebben evenwel nog meer capita, die onze auteur uit den Alexander overneemt. In hoofdstuk XLIX van onzen tekst vinden we het verhaal: ‘Van den wonder die in Indiën sijn’, welke de Spiegel meedeelt in cap. XLVII. Tegen het einde zegt Maerlant

vs. 33:[regelnummer]
Daer na ten berghe van Etyopen
 
Quam Alexander; daer vant hi open
 
Libers hol; wie sore in quam,
 
Ten derden daghe hi ende nam’,

wat we terugvinden in onzen tekst cap. XLIX, reg. 19-23. Hier houdt de overeenstemming tusschen beide werken op; de Spiegel spreekt van een ‘volc, gecleet met huden van pantheren’ vs. 36, waaraan in onzen tekst nog een 15tal regels voorafgaan, die aan Maerlant's Alexander Bk. X. vs. 340-600 ontleend zijn, als inleiding tot de geschiedenis ‘vander zonnen ende der manen boemen’, die Maerlant zeer kort behandelt

[pagina CV]
[p. CV]

in zijn Spiegel, cap. XLVIII, dat slechts 46 verzen bevat, terwijl ze in onzen tekst 4 hoofdstukken in beslag neemt. Onze tekst spreekt cap. XLIX, reg. 26 van: ‘twee oude mannen’, die Alexander verhalen van twee sprekende boomen; van deze oudjes is geen sprake in den Spiegel; Maerlant's Alexander spreekt van hen Bk. X, vs. 541. En wanneer de Macedonische koning het verhaal ongelooflijk vindt, laat Maerlant hem uitroepen Alex. X:

vs. 567:[regelnummer]
‘Hieromme waert Alexander erre
 
Ende hi sprac: “ben ic so verre
 
Van Westen tote Oosten ghereden,
 
Dat ghi mi sout bespotten heden?”’

Deze woorden, die weer in den Spiegel ontbreken, vinden we in onzen tekst reg. 30: ‘Ende als dit Alexander hoerde, so wart hy toernich ende waende, dat sijt geseit hadden om hem te bespotten, ende hy woudze doden’. Zooals we reeds zeiden, moet dit slot van cap. XLIX van onzen tekst als overgang dienen tot de vier volgende hoofdstukken, die de auteur eveneens aan den Alexander ontleent, zeker, omdat de Spiegel hier al te beknopt was. In laatstgenoemd werk wijdt Maerlant aan deze verhalen slechts 46 verzen, in zijn Alexander 250; in onzen tekst beslaan ze ± 150 regels. Reeds dit groote verschil in uitvoerigheid tusschen den Spiegel en onzen tekst toont aan - de manier van werken van onzen auteur in aanmerking genomen - dat de laatste hier niet op den Spiegel berust. Dat deze verhalen werkelijk aan den Alexander ontleend zijn, toont weer de groote overeenstemming tusschen beide werken. Een paar bewijzen mogen voldoende zijn om allen twijfel hieromtrent weg te nemen. In 't begin van cap. L, reg 5 lezen we: ‘Die pape vraghede Alexander, wat hy daer jaghede ende wat hi woude. Alexander antwoerde ende seide, dat hy woude zien die heilige bome vander zonnen ende vander manen’. In den Spiegel is van deze vraag aan den koning geen sprake, terwijl de Alexander, X, vs. 615, zegt:

 
‘Hi (= die pape) groete dien coninc ende vraghede
 
Wat hi woude ende wat hi iaghede.
 
Hi seide: “ic quam hier in dien,
[pagina CVI]
[p. CVI]
 
Dat ic die bome woude sien,
 
Die der sonnen enter manen
 
Heilech sijn na minen wane”’.

Van de hoogte der boomen wordt in den Spiegel geen woord gerept. Onze tekst cap. L, reg. 19 zegt, dat ‘elc was wel hondert voete hoge’ evenals de Alexander vs. 657:

 
‘Si waren hoghe der voete hondert’.

De volgende verzen van den Alexander, waarvan niets te vinden is in den Spiegel:

vs. 646:[regelnummer]
‘Si saghen uten bomen wellen
 
Balseme, diemen diere coopt,
 
Ghelijker wijs dat hars loopt
 
Ende hanghet uten kerseboom.
650.[regelnummer]
Dies nam Alexander goom
 
Ende naems vele, omdat wel rooc’

herkent men duidelijk in de woorden van onzen tekst reg. 19: ‘ende dair hinc balseme an, die dair afdroep gelijc krieken. Ende die coninc ende sijn ghesellen raepten dier balsemen voel, omdat sy so wel roeck’.

De Spiegel maakt van het getal ridders, dat Alexander vergezelt, geen gewag. Onze tekst zegt reg. 21: ‘die coninc leyde mit hem bynnen IIIc van sinen ridders’. De Alexander zegt:

vs. 624:[regelnummer]
‘Daer stonden Alexanders ridderen mede,
 
Vierhondert, luttel meer of min’,

wat bepaald een lapsus calami van den overschrijver is. Dr. Franck vraagt dan ook in margine: ‘lees drichondert?’ De overeenstemming tusschen al onze teksten doet zien, dat dit vraagteeken gerust kan wegblijven. Zulk een vraagteeken doet onze tekst nog op eene andere plaats verdwijnen.

Van den ouderdom dezer lieden sprekende zegt de Alexander

vs. 793:[regelnummer]
‘Bina leven si tweehondert jaer’.

Daar Maerlant's bron heeft: ‘Vivunt itaque annis fere trecentis’ vraagt Dr. Franck aan den voet der bladzijde: ‘lees driehondert?’ Zeer zeker, zeggen we, want onze tekst reg. 31 luidt: ‘Dese paep ende die lude van dien lande, sy plagen wel IIIc jair te leven ofte meer’; in den Spiegel wordt van geen ouderdom gesproken. Als afdoend bewijs plaatsen we de slotverzen van deze passage in den Alexander, waarin Maerlant zijne eigen

[pagina CVII]
[p. CVII]

meening uit omtrent het waar-zijn of niet waar-zijn van de verhalen dezer sprekende boomen naast de paraphrase van onzen tekst. De overeenkomst is asdoende.

Alexanders Geesten, Bk. X, vs. 831-850.

 
‘Nu twivelt meneghen man hier af,
 
Wie hem daer antwoorde gaf.
 
Dattie bome niet en spraken
 
Weetmen wale in waren saken
835.[regelnummer]
Some segghen sekerlike
 
Dat dinghel was van hemelrike,
 
Ander liede waenden das,
 
Dat het van den duvele was.
 
Maer daertoe secht mi mijn waen,
840.[regelnummer]
Die duvel en mach niet verstaen,
 
Wat so enech mensce peinset,
 
Ofte segghen waer ongheveinset
 
Sonder loghene daermede.
 
Maer dese stemme en dede,
845.[regelnummer]
Ec niet dan waer verstaen.
 
Hierbi so seghet mi mijn waen,
 
Na dien dat soe gas antwoorde
 
Dien ghepeinse ende niet dien woorde,
 
Dat soe van Goods halven was.
850.[regelnummer]
Dient waer dunct, volghe mi das!’

Tekst bl. 129, reg. 33 vlg.

‘Voel lude twivelen, wie dese antwoirde gaf, om dattie bome niet en spreken. Sulcke lude seggen, dattet een Gods enghele was. Andere willen seggen, dattet die duvel was Mer dies en waen ic niet, want die duvel en mach alle gepeynse vanden mensche niet weten, noch hy en mach oic niet geweten zeker dat gheschien sal. Ende al seit die duvel somtijt waer, nochtant veynst hy dicke loghene. Mer omdat dese stemmen seiden al dat wair gheviel, so houd ict, dat sy van Gods wegen quamen’.

Daar ons uit een paar aangehaalde plaatsen is gebleken, dat onze tekst een nauwkeuriger lezing heeft bewaard dan 't door Dr. Franck uitgegeven handschrift van den Alexander, moeten we nog even eene plaats ter sprake brengen, die door Dr. Franck uitvoerig besproken is in de Inleiding bl. XXXIII, eene plaats, waar onze auteur, naar we meenen, een zuiverder lezing van den Alexander voor zich heeft gehad.

We vinden haar Alexanders Geesten Bk. X, vs. 738. Alexander de Groote is den tuin, waar de arbores solis et lunae staan, binnengetreden en heeft met zonsopgang reeds zijn eerste

[pagina CVIII]
[p. CVIII]

teleurstellend antwoord van den zonne-boom ontvangen. Hij wil ook weten, wat de maan-boom hem te zeggen heeft, waarvoor hij den opgang van dit hemellichaam moet afwachten ‘dat te midnacht soude sijn’.

Alexander besluit zoolang te blijven.

vs. 736:[regelnummer]
‘Ende nam neven siere siden
 
Perdicas ende Philotine
 
Ende daertoe dien neve sine,
 
Die cortelinghe uut Grieken quam’.

De gezellen van Alexander schijnen in verschillende werken sterk te variëeren. Pseudo-Kallisthenes (III, 17) zegt, dat hij er elf meeneemt, doch noemt er slechts acht; Jul. Valerius (III, 17) laat hem vergezellen door negen makkers; de Historia de Preliis (red. III) cap. 106 noemt: Ptholomeus, Antigonus en Perdicas, terwijl de Syrische bewerking (Budge. p. 105) van twaalf gezellen spreekt, hoewel ze er slechts negen bij name noemt. Nergens wordt er evenwel van een neef gewag gemaakt. Wij kunnen dan ook dezen neef evenmin terecht brengen als Dr. Franck (Inl. XXXIII), die aantoont, dat Maerlant dezen bloedverwant des konings ook niet in zijn origineel gevonden heeft, want de Epistola heeft, volgens Dr. Franck: ‘Perdiccam, et Clytonem et Philotam’. In de uitgave van Dr. Franck is Clytonem verdwenen; ten onrechte, gelooven we, want al onze hss. hebben den naam bewaard, cap. LI, reg. 20: ‘ende hy hielt dair mit hem Prekassen ende Philoniten (voor Philotine) ende Clytonen, sinen neve, die (nyewelinc, var. H) uut Grieken tot hem gecomen was’.

Maerlant heeft dan ook stellig den derden naam, dien hij in zijn bron vond, bewaard, en geschreven:

vs. 736.[regelnummer]
‘Ende nam neven siere siden
 
Perdicas ende Philotine
 
Ende Clytone, dien neve sine
 
Die cortelinghe uut Grieken quam.’

Het, neefschap' blijft voor rekening van Maerlant.

Wij betwijfelen, of de lezing van den Alexander in vs. 824 en vs. 830 goed is 't Woord bosch dat onze teksten eenstemmig geven, cap. LIII, reg. 28 en reg. 32 is hier veel beter op zijne plaats. Van een ‘borch’ wordt hier nergens gewag

[pagina CIX]
[p. CIX]

gemaakt; met ‘mamerie’ vs. 605 wordt zeker hetzelfde bedoeld als ‘bedehuse’, dat we lezen Spiegel cap. XLVIII, vs. 3, terwijl daarentegen in vs. 643: ‘Ende een bosch stont bindien mure’, 't woord, dat wij zouden willen lezen, uitdrukkelijk door Maerlant vermeld wordt.

Behalve deze direkte ontleeningen aan Maerlant's Alexander zijn er nog eenige plaatsen in onzen tekst, die we het best kunnen verklaren door aan te nemen, dat onze auteur een vlijtig gebruik heeft gemaakt van dit werk en dat hij hier en daar iets in zijn overzetting van den Spiegel inlascht of wijzigt, dat hem uit zijne lezing van den Alexander was bijgebleven.

Hiertoe rekenen wij de vechtende ‘aerne’ cap. IIII, reg. 8. Naar 't voorbeeld van Vincentius, cap. V: ‘due aquile sederunt’ vertaalt Maerlant, Spiegel cap. IV, vs. 8:

 
‘Twee aernen mede, over waer,
 
Saten upt huus, daert was gesciet’.

In zijn Alexander Bk. I, vs. 351 zegt hij:

 
‘Up die camere, daer die vrouwe
 
Doochde haren groten rouwe,
 
Hielden twee aerne enen strijt’.

De woorden van onzen tekst, cap. LVI, reg. 11: ‘Ende als Alexander binnen der stat (= Babylon) quam, so setmen hem een crone, ghemaect van yvorien ende van finen goude op sijn hoeft. Ende Porrus leyden an die een zide ende Darius broeder an dander zide’, waarvan niets te vinden is in den Spiegel, cap. LI, vinden we terug in den Alexander. X. vs. 1121:

 
‘Teerst dat hi was ghebeet,
 
Was hem een sitten ghereet
 
Van yvore ende van goude.
 
Selve was hi, alse hi woude,
1125.[regelnummer]
Versiert met ere conincscrone.
 
Daer besiden so sat scone
 
Die grote coninc Porus,
 
An dander side Exateus,
 
Die dies conincs Daris broeder was’.

Ook wat wij in onzen tekst in hetzelfde hoofdstuk reg. 30-36 lezen van: ‘die boden, die hem gheseynt waren uut allen

[pagina CX]
[p. CX]

landen’ met verschillende kostbare geschenken, is niets anders dan eene korte samentrekking van de uitvoeriger beschrijving in den Alexander, X, vs. 1140 vlg.

 

Van de breedvoerige beschrijving aan het begin van Bk. X, waar Maerlant ons vertelt, hoe ‘die nature gram’ was, omdat Alexander zich vermat:

vs. 5.[regelnummer]
‘dat hi sal, eist dat hi levet,
 
Dattie nature verholen hevet,
 
Sinen lieden openbaren’,

en zij zich ‘ter hellenwaert’ spoedt om daar hulp en raad te zoeken tegen den vermetele, maakt onze auteur een kort uittreksel, dat we terugvinden in onzen tekst in cap. LVII. reg. 15-27, waarin enkele trekken duidelijk den tekst van den Alexander verraden.

 

Het blijkt dus, dat onze bewerker veel te danken heeft gehad aan het 10de boek van Maerlant's Alexander.

 

Nog ééne passage eischt eene korte vermelding, voor wij van onzen tekst afscheid kunnen nemen. Zij komt voor in cap. XIII, reg. 3-17, waar over de verschijning van God in de gedaante van: ‘der Joden groete pape’ aan Alexander gesproken wordt. We hebben hetzelfde verhaal reeds behandeld in onzen Tekst I (Inl. LIII); daar komt het in hetzelfde verband voor als hier en in den Alexander Bk. I vs. 1329. Hoewel duidelijk is gebleken, dat onze auteur herhaaldelijk zijn stof uit den Alexander heeft geput en 't dus voor de hand zou liggen te vermoeden, dat ook deze passage daaraan ontleend is, hebben wij toch geen enkel positief bewijs daarvan in onzen tekst kunnen vinden. Mogelijk blijft het, dat hij eene vrije verkorting van Maerlant's verhaal heeft gegeven, doch even waarschijnlijk is het, dat het verhaal bij Josephus, Antiqu. Jud. lib. XI, 8 of een ander werk, de eigenlijke bron is geweest. Afdoende bewijzen voor de aanwijzing van eene bepaalde bron hebben we niet.

 

Voor we een tabellarisch overzicht van onzen tekst en zijne bronnen laten volgen, vatten we nog eens kort den inhoud van onze bewijsvoeringen samen.

[pagina CXI]
[p. CXI]

We meenen aangetoond te hebben:

1o.Dat onze Tekst II eene verdienstelijke paraphrase is van Bk. IV van den Spiegel Historiael, aangevuld met eenige hoofdstukken uit de Hist Scol. en Maerlant's Alexander;
2o.dat onze auteur Vincentius niet raadpleegt, maar zich getrouw aan Maerlant houdt;
3o.dat hij een beter hs. voor zich heeft gehad dan 't door De Vries en Verwijs uitgegevene, waarom onze tekst, gesteund door de Proza-uitgave van 1515, die, wat Bk. IV betreft, veel dichter bij Vincentius dan bij Maerlant staat, van belang is tot verbetering van enkele corrupte lezingen in de Leidsche uitgave van den Spiegel Historiael en
4o.dat sommige conjecturen, door de uitgevers van den Spiegel gemaakt, door onze teksten bevestigd worden.

voetnoot1)
cf. J. van Druten, t.a.p. I, 1, bl. 80
voetnoot1)
cf. Prof. J. Verdam in het ‘Tijdschrift’ XVI, 1e afl., bl. 2.
voetnoot1)
‘Tijdschrift’, t.a.p. bl. 1.
voetnoot1)
cf. Mnl. Wdb. i.v. hi. III, kol. 419; geen onzer Mnl grammatica's neemt den vorm op.
voetnoot2)
cf. Dr. van Helten, Mnl. Spraakkunst. Groningen 1887, § 335 c.
voetnoot3)
Clignett heeft dit hs. gekend, zooals blijkt uit enkele citaten in zijn ‘Bijdragen’; zij komen voor op bl. 301, 336, 348, 365, 374 van dit werk en zijn genomen uit: ‘Historie van Alexander den Grooten achter den bijbel van 1360’, zooals Clignett meldt. Dit als verklaring van wat V.d. Bergh ‘Volksromans’ bl. 64 zegt van een door Clignett gebruikt hs. van den ‘Alexander’, ‘dat naar de taal te oordeelen tot de 15e eeuw behoort.’
voetnoot(2)
Wij werden op deze plaats opmerkzaam gemaakt door den welwillenden conservator der hss. te Brussel, den heer J. van den Gheyn. - St. Odulphus-dach is 12 Juni.

voetnoot1)
J.v. Druten, t.a.p. I, 1, bl. 81.

voetnoot1)
Navorscher, t.a.p. bl. 345.
voetnoot1)
C. Julii Solini: Collectana rerum memorabilium, iterum recensuit Th. Mommsen. Berolini 1895.
voetnoot1)
Toen dit gedeelte van dezen arbeid reeds klaar was, maakte Prof. Verdam mij opmerkzaam op de na 1863 (het jaar der uitgave van den Sp. Hist. van De Vries en Verwijs) gevonden hss. van dit werk. De lezingen dezer hss. van de te bespreken plaatsen worden aan den voet meegedeeld en gemerkt B (Brusselsch hs.), L (Leidsch hs.) en G. (Gentsch fragment).
voetnoot2)
Wij gebruiken de uitgave van 1494 van de Leidsche Universiteits-bibliotheek, de zelfde, die ook door de uitgevers van Maerlant's ‘Spiegel Historiael’ wordt aangehaald.
voetnoot3)
B. Ons en stervet niemen vore de vader.
L. Ons en stervet niemen om den vader.
voetnoot1)
B.L.
 
Eist also seggen uwe wort,
 
So sidi gode alleene
 
Ende vander (L. indie) werelt nes el en gene
 
Die (ontbr. B) sonder sonde, alse ghi hebt bescreven
 
Hier in dese werelt leven.
voetnoot1)
B. Demanes; L.G. Demonstenes.
voetnoot2)
B. Demades; L.G. Cleades.
voetnoot1)
B.L.
 
Doe sprae Porus, wats dat hi waent,
 
Twine (L. waerom) mercti sine yaer?
voetnoot2)
B. Die balken groot van ebene.
L. Die balken ooc van elpenbene.
voetnoot3)
B. mensche; L. mensche op desen dach.
voetnoot1)
B. 3.
 
Daer de porters spregen (l. spreken) horden
 
Dat men met wapenen gemorden
 
Alexander en mochte in gere maniere,
 
Ander dine si daden visieren.
voetnoot2)
B. in de hoeve; L. in de hove.

voetnoot1)
B.L. blodelike.
voetnoot1)
cf. Ste. Croix, t.a.p. bl. 361-2.
voetnoot1)
B.L. hutte.
voetnoot1)
B. met II hoveden.
voetnoot1)
B.L. XX ridders.
voetnoot2)
Ontbreekt ook in B. en L.
voetnoot1)
B. waren si erre.
voetnoot2)
B. hadden si puur naect gewesen.
voetnoot1)
cf. Sp. Hist. Inleid. L. vlg.
voetnoot1)
cf. Alex. Geesten. Bk. III. vs. 590 vlg.
voetnoot1)
cf. Dr. Franck. t.a.p. Inl. XXXVI.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken