Verzamelde werken. Deel 2. Nederland
(1948)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Algemeene Nederlandsche geschiedenis | |
[pagina 3]
| |
De Romeinsche mijlpaal van MonsterGa naar voetnoot*De heer Holwerda Jr heeft de plaatsbepaling van Lugdunum Batavorum en Praetorium Agrippinae opnieuw aan de orde gesteld met het betoog, dat men de overblijfselen van laatstgenoemde plaats, hoogstwaarschijnlijk zou hebben te zien in de belangrijke opgravingen, door Reuvens omstreeks 1830 te Arentsburg bij Voorburg gedaan (tot nu toe hield men ze voor de resten van Forum Hadriani), en dat men bij gevolg Lugdunum niet ver vandaar, wellicht iets ten Noorden van den Haag had te zoekenGa naar voetnoot1. Tegen deze nieuwe gissing hebben de heeren Blok en Beelaerts hunne bezwaren geopperdGa naar voetnoot2, de eerste het goed recht verdedigend van zijn veronderstelling, eenige jaren geleden geuitGa naar voetnoot3, dat men Lugdunum zou hebben te zoeken in de overblijfselen eener militaire vestiging omtrent Katwijk in zee gelegen (de zoogenaamde Brittenburg), de laatste terloops een nieuwe gissing aan de bestaande toevoegende. In deze gedachtenwisseling is, naar het mij voorkomt, een belangrijk gegeven buiten beschouwing gebleven. Niet, dat dit tot de oplossing van het vraagstuk had kunnen leiden: integendeel, het schijnt de vraag slechts ingewikkelder te maken. Doch het is, hoe ook, een wezenlijk argument in de kwestie en mag als zoodanig niet met stilzwijgen worden voorbijgegaan. Het opschrift hierboven geeft te kennen, welk gegeven ik bedoel. Met schroom roer ik het aan, want het is een ware steen des aanstoots. Alvorens het monument zelf te bespreken, zal het noodig zijn een standpunt te kiezen in het pleit, zooals het thans hangende is. De heer Holwerda heeft, dunkt mij, zijn doel voorbij geschoten. Om zijn stelling: Praetorium Agrippinae = Arentsburg aannemelijk te maken, tracht hij de waarschijnlijkheid te verzwakken van de oudere veronderstellingen: Praetorium Agrippinae = Rodenburg (Roomburg) bij Leiden, Lugdunum = Brittenburg, respective Leiden. Daartoe betoogt hij: 1. dat het volstrekt niet zeker is, dat de Noordelijke weg door het Batavenland, leidende van Lugdunum over Praetorium Agrippinae enz. naar Noviomagus, langs den Rijn heeft geloopenGa naar voetnoot4, 2. dat de militaire gedenkteekenen, uit Katwijk en Roden- | |
[pagina 4]
| |
burg herkomstig, verdacht zijn, en dat ook in 't algemeen het bestaan van talrijke Romeinsche versterkingen in ons land langs den Rijn door niets wordt gestaafdGa naar voetnoot1. Een bijzonder ongelukkig betoog mijns inziens en overbodig bovendien, waarvan het onhoudbare door de opmerkingen van de heeren Blok en Beelaerts reeds voldoende is aangetoond. De kwestie schijnt belangrijk genoeg, om sommige van die opmerkingen nog wat nader te adstrueeren en er nog enkele aan toe te voegen. - Wat het eerste punt betreft, het is onbegrijpelijk, hoe Holwerda, oudheidkundige, zijn argumenten kan zoeken in de topografische verhoudingen, die de Tabula Peutingeriana aangeeft, alsof deze ook zelfs maar pretendeerde de natuurlijke verhoudingen weer te geven, en niet enkel een graphische voorstelling was en dan nog een zeer slordige en onvolledige. De copiist der 12e eeuw, die ons het monument overleverde, kon den weg niet vlak langs den Rijn teekenen, daar hij dan geen ruimte behield voor de namen, die hij overal aanbrengt boven de lijn, die den weg aanduidt. Hij teekent immers ook Bonn en Remagen een eindweegs van den Rijn. Dat is inderdaad, gelijk Holwerda zegt, op zichzelf nog geen bewijs, dat de weg in ons land langs den Rijn liep. Nijmegen, waar hij zich splitst, lag al vast zeker niet aan den Rijn, zegt Holwerda. Ja, niet aan den Rijntak, die bij Schenkenschans rechts afboog en den Rijnnaam behield. De weg bleef links van de verschillende Rijnarmen, om de gewichtige, blijkens den Keltischen naam reeds voor-Romeinsche plaats Noviomagus te passeeren, waarschijnlijk ook in verband met de afdammingswerken van Drusus, waarvan Tacitus gewaagtGa naar voetnoot2. Maar voor het feit, dat die zelfde weg verder benedenwaarts weer den eigenlijken Rijn volgde, hebben wij aanduidingen en stellige bewijzen. Vooreerst Vechten. Blok geeft nog toe, dat het niet volkomen zeker is, dat wij in Fletione, op de Tab. Peut. aan den bedoelden weg geteekend, Vechten zouden hebben te zien, en te lezen FectioneGa naar voetnoot3, gelijk de inscripties van Vechten hebben. Maar er is geen twijfel mogelijk. Immers de Anonymus Ravennas Cosmographus, die op den zelfden weg ter zelfder plaatse in alle handschriften Fictione leest (Fletione in de uitgave p. 228 is slechts een onjuiste emendatie naar de Tab. Peut.), putte uit dezelfde bron als de Tab. Peut., | |
[pagina 5]
| |
waarop hij dus hier als correctief kan dienenGa naar voetnoot1. Bovendien, meteen een nieuw bewijs op zichzelf, heeft het Itinerarium Antonini op denzelfden weg iets dichter bij Albanianis, dus iets verder benedenwaarts dan Fectio, TraiectoGa naar voetnoot2. En kan iemand twijfelen, of Fectio, de plaats, die blijkens de gevonden inscripties de voornaamste haven van Germanië schijnt te zijn geweestGa naar voetnoot3, aan den grooten weg van Lugdunum naar Argentoratum heeft gelegen? Vervolgens Kesteren. Pleyte meent er een stukje Romeinsche weg te hebben gevondenGa naar voetnoot4. Holwerda zegt: indien dit juist is ‘dan heeft dáár althans die weg op vrij aanzienlijken afstand van die rivier gelegen’Ga naar voetnoot5. Waarop de heer Beelaerts treffend opmerkt, dat de Rijn weleer juist langs Kesteren heeft gestroomdGa naar voetnoot6. Zelfs op de hedendaagsche stafkaart had Holwerda dit feit kunnen waarnemen. Wij weten derhalve zeker, dat de Noordelijke weg althans van Vechten tot Utrecht langs den Rijn liep. Hoogstwaarschijnlijk, dat hij van Nijmegen over Kesteren liep. Daarbij kan men voegen de vindplaatsen DodewaardGa naar voetnoot7, even boven Kesteren aan de Waal, Werkhoven aan den Krommen Rijn, de Meern en Woerden aan den Ouden Rijn beneden Utrecht, om het waarschijnlijke beeld van een deel van den loop des wegs te krijgenGa naar voetnoot8. Wat nu het militaire karakter van de vestigingen aan Rijn en Waal betreft, hier is Holwerda zoo mogelijk nog ongelukkiger. ‘Het geloof (zegt hij) aan het bestaan dezer reeks forten zal waarschijnlijk wel te verklaren zijn uit de meening, dat zulk een bescherming in die tijden bepaald noodig moet zijn geweest,’ doch het is maar ‘een opinie, die werkelijk algemeen schijnt te zijn geweest, ook al is er geen enkele grond voor op te geven’Ga naar voetnoot9. Op een aantal gronden heeft Blok hem terstond opmerkzaam gemaakt: de getuigenissen van Florus, | |
[pagina 6]
| |
Ammianus Marcellinus, den rhetor Eumenius en den cosmograaf van RavennaGa naar voetnoot1. Voorts heeft men ook hier alweer allereerst Vechten en Nijmegen, waar toch genoeg militaire oudheden zijn gevonden, om aan belangrijke sterkte te denken. Dat ook te Katwijk en boven Leiden zoodanige vestingen aan den Rijn hebben gelegen, kan Holwerda slechts loochenen, door 1. twee volkomen onverdachteGa naar voetnoot2 inscripties in twijfel te trekken, 2. de geloofwaardigheid van onze oudere schrijvers Aurelius, Iunius enz. te ontkennen. Voor het eerherstel dezer laatsten kan ik naar Blok's opmerkingen verwijzen. Laat mij daarbij voegen, dat zoowel te Rodenburg als te Katwijk tegulae met stempels van legioenen zijn gevondenGa naar voetnoot3, en dat naar alle waarschijnlijkheid de beide castra, die volgens Tacitus door Brinno werden veroverdGa naar voetnoot4, geen andere zijn geweest dan die te Katwijk en Rodenburg. Verder wil ik nog op een paar andere omstandigheden wijzen ten bewijze van het militaire karakter der vestigingen langs de groote wegen. Nog altijd is de etymologie, die het zoo even besproken Kesteren uit Castra verklaart, zeer aannemelijk. Zij wordt o.a. door Gallée en Kern aanvaardGa naar voetnoot5. - Ontbraken hier te lande soms de beweegredenen, die hoogerop tot het aanleggen van een reuzenwerk | |
[pagina 7]
| |
als de Opper-Germaansch-Rhaetische limes noopten? Het Itinerarium Antonini geeft voor het eind weegs tusschen Keulen en Nijmegen bij elke plaats op, dat daar een ala lag, buiten en behalve het dertigste legioen te VeteraGa naar voetnoot1. Die garnizoenen zullen toch zeker niet beneden Nijmegen plotseling hebben opgehouden. Voorts maak ik den heer Holwerda erop opmerkzaam, dat alle tegulae met militaire stempels, die in het Bataafsch gebied zijn gevonden, voorkomen langs Rijn, Waal en Maas, behalve die te ArentsburgGa naar voetnoot2. Wij zullen goed doen, den Noordelijken weg te blijven beschouwen als in hoofdrichting een Rijnweg, zooals hij van Mainz af was geweest, en de stations, daarlangs gelegen, als hoofdzakelijk militaire vestigingen. Wordt daarmee echter Holwerda's stelling zelf: Praetorium Agrippinae of minder waarschijnlijk Lugdunum = Arentsburg, onhoudbaar? Volstrekt niet. Al heeft de Noordelijke weg langs den Rijn geloopen, al zijn er castella geweest te Katwijk en te Rodenburg, daarom behoeft een daarvan nog niet Lugdunum te zijn geweestGa naar voetnoot3, ja dit behoeft zelfs niet aan den Rijn te hebben gelegen. Er waren meer plaatsen dan de Tab. Peut. aangeeft. Wat wij weten is slechts dit, dat de Noordelijke en de Zuidelijke weg elkaar in het uiterste Westen ten slotte in Lugdunum ontmoetten. Maar dat dit aan den Rijn moet zijn geweest, en niet in de duinstreek tusschen Rijn en Maas, volgt uit niets. Daartoe moet eerst de vraag beantwoord zijn: hoe liep de Zuidelijke weg? - Hadden wij voor den Noordelijken drie volkomen vaste punten: Nijmegen, Vechten en Utrecht, voor den Zuidelijken hebben wij als zoodanig eigenlijk alleen Nijmegen, afgezien van afstandsberekeningen uit de cijfers op de Tab. Peut., waarvan men m.i. slechts in den uitersten nood gebruik moet maken. Wij mogen ons uitteraard voorstellen, dat de Zuidelijke weg van Nijmegen af een andere richting volgde dan de Noordelijke. Zijn de gronden voldoende, waarop wij ons den loop van den Noordelijken weg voorstellen | |
[pagina 8]
| |
als volgt: Nijmegen, Dodewaard, Kesteren, Vechten, UtrechtGa naar voetnoot1, dan ligt het voor de hand, ons den Zuidelijken van Nijmegen ongeveer in de richting van Batenburg te denken, en vervolgens langs de Maas. Hiervoor pleiten de volgende omstandigheden. Te Leur, vanwaar de belangrijke inscriptie van den duumvir uit Colonia Morinorum herkomstig isGa naar voetnoot2, zag Gualterus Ruys a Gravia omstreeks 1530 de grondslagen van een Romeinsche legerplaatsGa naar voetnoot3. De belangrijke vindplaats Rossum, ook van militaire oudheden, is door Leemans niet zonder waarschijnlijkheid voor het Grinnes van Tacitus en de Tab. Peut. gehouden. Daartusschen wellicht Altforst, waar de kaart van Reuvens grondslagen van gebouwen aanwijst. Indien er iets aan de vondst van een brug te Zuilichem te hechten valtGa naar voetnoot4, kan daar eventueel de Zuidelijke weg de Waal hebben overschreden. Evenwel, dit zijn vermoedens. In ieder geval moet, om tenslotte samen te komen, òf de Zuidelijke weg ergens van de Maas, òf de Noordelijke ergens van den Rijn zijn afgeweken, òf wel beide van hoofdrichting veranderd zijn, om elkaar tusschen Maas en Rijn te ontmoeten. De vondsten te Arentsburg waarborgen voldoende, dat het verbindende traject dicht achter de kustlijn moet hebben geloopen. Maar of Arentsburg aan den Noordelijken of aan den Zuidenlijken weg heeft gelegen, blijft daarbij in het midden. Men moet Holwerda dus toegeven, dat er opzichzelf even veel grond is, Lugdunum tusschen Rijn en Maas te zoeken als juist aan den Rijn.
* * *
Beschouwen wij thans het monument, waarop ik hier, nadat het onzen voorouders reeds tot menige gissing heeft gediend, opnieuw de aandacht wil vestigen. Het is tijdelijk door de Nederlandsche oudheidkundigen in verdenking gebracht en uit de 1ij der topografische gegevens geschrapt. Van de circa 4000 exemplaren van Romeinsche mijlsteenen, buitengewoon gewichtige documenten, nu bekend, is het de eenige, dien | |
[pagina 9]
| |
de Nederlandsche bodem heeft opgeleverdGa naar voetnoot1. Het feit, dat Von Domaszewski, de bewerker der inscripties van Germania inferior, het opschrift als echt in het Corpus heeft opgenomenGa naar voetnoot2, zou mij, die aarzelend dit veld betreed, van de verplichting ontslaan, die echtheid te betoogen, wanneer niet de samenhang van mijn opmerkingen zulk een betoog vorderde, ja van zelf meebracht. De steen berust tegenwoordig in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Vorm en materiaal zijn die van de meeste Gallische mijlpalenGa naar voetnoot3: een kolom van kalksteen in middellijn 30.8 cM., met de basis 144 cM. hoog, gebroken in verscheiden fragmenten met kalk aaneengemetseld, gedekt met een oorspronkelijk niet daarbij behoorende steenplaat. De inscriptie luidtGa naar voetnoot4: IMP. CAES m. avrei. anto nino avg. iont max. tr. pot xvi co xi (11) et IMP CAES l. avrel. vero. avg tr. pot (11) cos ii a. m. Λ. e. c m. p yii | |
[pagina 10]
| |
Omtrent de herkomst is het volgende bekend. Heda vermeldt enkel: ‘In conventu Sion prope Delft columna reperta in uligine prope Naeltwijc’Ga naar voetnoot1. Martinus Smetius kreeg de inscriptie meegedeeld door Stephanus Pighius; zijn bijschrift luidt: ‘Apud Batavos extra Hagham Comitis, in villa domini Hippolyti Apsychei (sic) praesidentis Lewerdiae, in lapide miliario, ex monasterio quodam intra Delphos et Hagham Comitis, quod Syon vocatur, ablato’Ga naar voetnoot2. Het uitvoerigst is Hadrianus Iunius ingelicht: ‘Ad pagum Naeldvico vicinum cui Monasterio nomen, lapis inventus est, dum novale aratro proscinditur erutus, translatus inde Sionem, quod coenobio monachorum Delphis suburbano, nunc diruto, nomen fuit, intra octogesimum annum, quem, substituto meliori e marmore exemplari apud incuriosos antiquitatis monachos, Hippolytus Persinus, Ultraiectini Senatus praeses, in villam suam Hagae propinquam transposuit’Ga naar voetnoot3. De steen was dus volgens Iunius omtrent 70 à 80 jaren, voor hij schreef, d.i. omstreeks 1500Ga naar voetnoot4, gevonden te MonsterGa naar voetnoot5, terwijl een stuk nieuwland onder de ploeg werd genomen. Hij was naar het klooster Sion onder Delft gebracht; dáár zag Heda of zijn berichtgever hem. Mr Hippolytus Persijn, eerst president van het hof van Friesland, later van dat te UtrechtGa naar voetnoot6, schonk den monniken, die niet om oudheden gaven, een ‘mooier’ exemplaar van marmer, en liet den oorspronkelijken steen bij het huis Persijn tusschen den Haag en Wassenaar opstellen. Daar bleef het monumentGa naar voetnoot7, tot het huis Persijn | |
[pagina 11]
| |
in het laatst der 18e eeuw werd gesloopt; de steen vererfde op de familie Van der Heyden van Baak, die hem omstreeks 1810 naar het landgoed Baak (tusschen Doesburg en Zutfen) liet overbrengen, en in 1838 aan het Museum te Leiden schonkGa naar voetnoot1. Onze oudere oudheidkundigen hebben, zooals begrijpelijk is, het gedenkteeken zonder meer voor echt aangenomen. Vervolgens is het onecht verklaard door Reuvens, Janssen, Leemans, Pleyte en op gezag van Janssen door Brambach onder de spuria geplaatstGa naar voetnoot2. De inscriptie houden voor echt: Steiner, Klein, Roth, Zangemeister, Hirschfeld, Domaszewski en KubitschekGa naar voetnoot3. Zij zien in het monument de nabootsing van een echt en gelijkluidend origineel. Als zoodanig neemt het ook de Leidsche Catalogus van 1908 op. Janssen's afwijzende kritiek berust op de volgende gronden. De vierhoekige basis vertoont een bewerking, die hem doet spreken van een ‘praecipuum fraudis indicium’, nl. een ‘formam neutiquam Romanam sed Gothicam quae dicitur, i.e. eius artis, quae seculum XVI superare nequeat.’ Ook Holwerda's catalogus spreekt van ‘den Middeleeuwschen Gotieken voetvorm’ en Zangemeister-Domaszewski van ‘columna mediaevalis’. Vierzijdige bases nu komen bij enkele Gallische mijlsteenen voorGa naar voetnoot4. Overigens bestaat de geheele bewerking daarin, dat een der hoeken naar boven is afgeschuindGa naar voetnoot5, op een wijze zeker ongewoon bij Romeinsche gedenkteekenen, maar opzichzelf geen spoor van bewijs, dat de zuil van Gothieken bouw zou zijn: het lijkt niets op Gothiek. Veel ernstiger verdenking brengt de wijze waarop de letters zijn ingehouwen (‘litteris recentibus incisum’, zegt Zangemeister), niet eerst gegraveerd en vervolgens onder een hoek uitgebeiteld, maar in het vierkant uitgegravenGa naar voetnoot6. Twee andere eigenaardigheden zal men daarentegen, in plaats van | |
[pagina 12]
| |
met Janssen en Pleyte tegen de echtheid, vóór de echtheid moeten laten getuigen. Ten eerste het feit, dat op het huis Persijn ook een pendant van ons monument aanwezig was: een soortgelijke zuil (ook met den afgeschuinden hoek), met een inscriptie nagebootst naar de andere en gewijd aan Karel V en PhilipsGa naar voetnoot1. Als men nu met Pleyte daarin het bewijs wil zien, dat Persijn beide zuilen voor de aardigheid liet vervaardigen, is het toch al heel vreemd, dat de huldigingszuil van Karel en Philips van het gebruikelijke 16de eeuwsche materiaal harde zandsteen, de mijlpaal daarentegen van kalksteen, het materiaal der Gallische miliaria, is. Trouwens dat Persijn den mijlpaal zou hebben vervaardigd, is ook reeds uitgesloten door het feit, dat Heda dien reeds vóór 15 Nov. 1525 heeft gekend, toen hij nog in het klooster Sion stond. Janssen beschouwde ook de fouten in het opschrift als een kenmerk van vervalsching, ‘quae non nisi ab imperito impostore committi potuerunt’. Die onbekwame bedrieger, die zóó dom was, dat hij AVREI voor AVREL en IONT voor PONT schreef, moest dan tevens zóó ervaren zijn geweest, dat hij een inscriptie kon leveren, welke volkomen overeenstemt met een echten mijlpaal uit hetzelfde jaar 162 na Chr. - Hiermee hebben wij het tegen-criterium aangeroerd, dat de echtheid der inscriptie afdoend bewijst, n.l. den mijlpaal te Remagen gevonden in 1769Ga naar voetnoot2, dus meer dan twee eeuwen, nadat die van Monster reeds bij het huis Persijn prijkte, en waarvan de inscriptie luidt: IMP CAES m. avrel. anto nino. avg. pont max. tr. pot. xvi cos. iii et IMP CAES l. avrel vero avg tr. pot. ii. cos. ii A· COL· AGRIPP m. p. xxx | |
[pagina 13]
| |
Men ziet de nauwkeurige overeenstemming, zelfs in de vergroote letters IMP CAES, overigens op de mijlsteenen volstrekt niet algemeen. Beide zijn uit het jaar 162, en het verdient opmerking, dat van de mijlpalen van Marcus en Verus het meerendeel uit dit jaar stamtGa naar voetnoot1. Of nu op grond van het afgeschuinde hoekje en de abnormale letters enkel de conclusie overblijft, dat de steen van Persijn ‘eine moderne Nachbildung’Ga naar voetnoot2 is, waag ik nog te betwijfelen. Kan het niet zijn, dat Persijn, toen hij den tegenhanger liet maken, tevens de gelegenheid te baat nam, om op den echten steen de letters wat te laten uitdiepen, en dat toenmaals ook het versierinkje, dat als ‘Gothiek’ ons monument verdacht heeft gemaakt, aan beide zuilen is aangebracht? Het zou toch al een bijzonder archaeologisch raffinement veronderstellen, als Persijn niet alleen het echte materiaal had gekozen (waarom dan ook niet voor de pendant?) maar zelfs de fouten van het origineel overnamGa naar voetnoot3. Evenwel, hoe men daarover denken mag, doet voor het doel van ons onderzoek niet ter zake. Het staat vast, dat een echte Romeinsche mijlpaal de ons bekende inscriptie heeft gedragen, en er is geen redelijke grond om te twijfelen aan het bericht van Iunius, dat deze gevonden is te Monster. Had hij daar ook in den Romeinschen tijd gestaan? De omstandigheid, door Iunius vermeld, dat hij werd opgewoeld, terwijl een stuk nieuwland onder den ploeg werd genomen, maakt het hoogstwaarschijnlijk. Immers, hetzij men aan een roding van duin- of geestgrond (het ambacht Monster is grootendeels zandig) of aan een ingepolderd terrein denkt, in den onontgonnen bodem kan de steen bezwaarlijk zijn terecht gekomen, wanneer daar niet zijn oorspronkelijke standplaats is geweest. Tot welke gevolgtrekkingen omtrent de topografie van het Bataveneiland geeft ons dit feit het recht? Die vraag vindt in de inscriptie zelve geen bevredigend antwoord, want juist de plaatsbepaling, waarop het aankomt, is volstrekt duister, en alle gissingen, sedert Scriverius | |
[pagina 14]
| |
gewaagd, missen een zekere basisGa naar voetnoot1. Van welke plaats was die mijlpaal 12 Romeinsche mijlen verwijderd? - amΛec. - Het is een droevig bewijs, hoe weinig wij van onze Romeinsche periode weten, want die letters moeten voor elk reiziger in het Batavenland verstaanbaar zijn geweest. Het gebruik, de afstandsbepaling door beginletters aan te duiden, is eigenaardig voor de Gallische en Germaansche provinciënGa naar voetnoot2 (mede een indirect bewijs voor de echtheid der inscriptie). Misschien kan de systematische kennis, die ons tegenwoordig omtrent de Romeinsche mijlpalen in het algemeen ten dienste staat, althans iets van richting aan onze vermoedens schenken. Wat voor een afstandsopgave behelzen de miliaria gewoonlijk?Ga naar voetnoot3 In de provinciën vormt de hoofdstad der civitas, over wier gebied de weg loopt, of een belangrijke plaats daarvan, waar een groote weg begon, het uitgangspunt der mijltelling. De algemeene geldigheid van dit gebruik, door Hirschfeld, Lafaye, Kubitschek als regel zonder uitzondering meegedeeld, blijkt uit het feit, dat zeer dikwijls dat ‘caput viae’ niet uitdrukkelijk op den mijlpaal staat aangeduid, dus bekend wordt verondersteld. Uitgesloten mag dan ook heeten, dat op onzen mijlpaal de afstand zou zijn aangegeven van twee willekeurige stations, gelijk men vroeger wel gegist heeft van Forum Hadriani tot Flenium, waarvan de afstand op de Tab. Peut. toevallig door xii wordt aangeduidGa naar voetnoot4. Afgezien van de raadselachtige letters moeten wij derhalve uit het monument het volgende concludeeren: op de plaats, waar het stond, was men 12 Romeinsche mijlen verwijderd òf van de hoofdstad der | |
[pagina 15]
| |
civitas òf van het uitgangspunt van een grooten weg. Als hoofdstad van de civitas Batavorum is ons strikt genomen slechts Batavodurum bij Ptolemaeus overgeleverd; hiervan kan geen sprake zijn, aangezien het nog niet met voldoende zekerheid gelocaliseerde Batavodurum toch in geen geval zoover Westelijk is te zoekenGa naar voetnoot1. Kennen wij dan in deze streek een uitgangspunt van groote Romeinsche wegen? Ja, en wel een zóó voornaam uitgangspunt, dat het in het Itinerarium Antonini als ‘Caput Germaniae’ staat aangeduid, gelijk Lugdunum-Lyon op de Tab. Peut. Caput Galliarum heet, dat wil zeggen het ‘caput viarum’ bij uitnemendheid, vanwaar de geheele weg tot Argentoratum toe gemeten staat, te weten Lugdunum. Het is bijna ondenkbaar, dat zóó dicht bij dat Caput Germaniae de telling twaalf mijlen op een ander uitgangspunt zou kunnen slaan, te meer daar het aannemen van een ander uitgangspunt van ons onbekende wegen wegens de geografische toestanden haast onmogelijk is: immers ten Zuiden was het ‘immensum os’, waarmee de Maas in den Oceaan vloeide; dáár kan men zich geen wegen voorstellen, en het uitgangspunt moet hier, vlak bij de kust, natuurlijk in het Westen worden gezocht. Maar, zal men zeggen: uit amΛec is toch nimmer een aanwijzing te halen van Lugdunum. Deze vraag verdient echter eenige nadere beschouwing, vóór men die mogelijkheid grifweg loochent. Wat weten wij eigenlijk van Lugdunum? Driemalen is de naam ons overgeleverd: bij Ptolemaeus II 9, 1, in het Itinerarium Antonini en op de Tab. Peut. Dat is alles. Zou het niet zeer goed mogelijk zijn, dat het caput viae, waar Lugdunum lag, hier onder een andere, ons onbekende benaming was aangeduid? Dan een tweede vraag: staat de lezing amΛec volmaakt vast? Wij weten, dat de steenhouwer zeer onervaren was: hij beitelde iont voor pont en avrei voor avrel. Inderdaad zijn m en e eenigszins twijfelachtig, en wat erger is, tusschen m en Λ is een lacune met kalk aangevuld, waar eenmaal nog een letter kan hebben gestaan. Daar staat tegenover, dat wij zeker zijn, dat de steen onder de bewerking, die Persijn hem hoogstwaarschijnlijk deed | |
[pagina 16]
| |
ondergaan, geen noemenswaarde verandering of verminking heeft geleden. Immers Heda, die hem nog te Sion vóór 1525 zag, leest ook reeds bijna hetzelfde, nl. amafcGa naar voetnoot1. Strikt genomen verdient deze lezing amafc, opgenomen van een oorspronkelijker toestand van het monument, de voorkeur boven amΛec, gelijk er thans staat en gelijk reeds Pighius las. Wij hebben derhalve niet een vaststaande lezing amΛec maar een twijfelachtige: am? ...? af of e? c. Maar nu nog een derde vraag. Is het volmaakt zeker, dat de aanduiding van het uitgangspunt uitdrukkelijk in de letters ligt opgesloten? Zeer waarschijnlijk wel: 1. wegens de a waarmee de regel begint, die op deze plaats op de mijlsteenen gewoonlijk de praepositie beduidt. 2. wegens het verband met den steen van Remagen, die, volkomen zijn parallel, ook een afstandsbepaling geeft, nl. a col agripp. Doch opzichzelf is dit niet noodzakelijk. Zooals gezegd wordt het uitgangspunt bekend verondersteld en blijft in de inscriptie zeer dikwijls weg. Van de 304 mijlsteenen uit de drie Galliën en Germanië is op 160 de wijze waarop de afstand is uitgedrukt, duidelijk te onderscheiden. Daarvan vertoonen 71 het schema: op den keizersnaam of namen (meestal in dativo) volgt de hoofdstad der civitas voorafgegaan door de praepositie a, gevolgd door het mijlcijfer, b.v. cil xiii 9134: imp. caesari aelio hadriano etc. a c. avg. tr. m.p. xxii = ‘aan keizer Hadrianus enz. van Colonia Augusta Treverorum 22 milia passuum.’ Een dubbelen afstand, nl. tot de hoofdstad en tot de grenzen der civitas geven 10. Op 12 volgt op den keizersnaam in dativo de civitas, die den steen deed oprichten, in nominativo door beginletters aangeduid, daarna de hoofdstad met de praepositie a, bijvoorbeeld cil xiii 9032: d.n. gal. val. maximino nob. caes. c amb. a.s.l. i = ‘aan keizer Maximinus de civitas Ambianorum; van Samarobriva een leuga’, of cil xiii 9105: imp caes marco avrelio severo alexandro pio. felici avg c.s.n.a. lop l. iii = ‘aan keizer Alexander Severus de civitas Sueborum Nicretum, van Lopodunum drie leugae.’ Op 67 wordt de plaats, vanwaar de afstand wordt aangegeven, niet uitgedrukt; daarvan 17 oudere, die evenmin den dedicant vermelden, 50 uit de derde eeuw en later, waar op de keizersnamen in dativo enkel de civitas als dedicant volgt, bij voorbeeld cil xiii 9108: imp caes. m. ivl. philippo etc. c.s.n.l. | |
[pagina 17]
| |
iiii = ‘aan keizer Philippus de civitas Sueborum Nicretum, leugae iiii’; of cil xiii 9096: imp caes etc. c n l xiii = ‘civitas Nemetum, leugae xiii.’ De uitgangspunten Lopodunum (Ladenburg) en Noviomagus Nemetum (Spiers) blijven geheel weggelatenGa naar voetnoot1. Er valt dus rekening te houden met de mogelijkheid, dat de regel amΛf (of e) c enkel de aanduiding van den dedicant behelst, waarbij er op gelet worde, dat de letters f c op deze plaats in een inscriptie tallooze malen als ‘faciundum curavit’ moeten worden gelezen. Ik zou bijna een conjectuur wagen, maar ik houd ze in petto, gedachtig aan de wijze waarschuwing, die Boxhornius aan deze crux vastknoopt: ‘frustra igitur in earum interpretatione exquirenda se torquent eruditi.... quid quaeso facient conjecturae, capitales illae ingeniorum carnificinae!’Ga naar voetnoot2. Mits men maar toestemme, dat wegens 1. de mogelijkheid van een aanduiding onder anderen naam, 2. die van steenhouwersfouten, 3. die van het niet uitgedrukt zijn van het uitgangspunt, de letters amΛf (of e) c niet uitsluiten, dat de afstandsbepaling Lugdunum geldt. Evenwel, bij één van de oude conjecturen moet toch nog een oogenblik worden stilgestaan, namelijk bij die, welke de beide eerste letters leest: ‘a Mosa’. - Er komen trots den algemeenen regel enkele mijlsteenen voor, die een afstand aanduiden met rivieren of den Oceaan als termini: ‘a flumine Pado usque ad flumen Danuvium m p cccl’; ‘a Baete et Iano Augusto ad oceanum of: a Baete ad oceanum m p lxiiii’Ga naar voetnoot3. Dit zijn echter gedenksteenen, die den aanleg van een geheelen weg door zekere keizers memoreeren, in het eerste geval de Via Claudia Augusta van Po tot Donau, in het andere de Via Augusta van de grens der Baetische provincie tot Gades. De aanduiding betreft dus een ganschen weg en draagt meer het karakter van een stichtingsopschrift dan van een wegwijzer. Toch kan het ons niet ontgaan, hoe goed met het schema van deze inscripties: ‘a Baete ad Oceanum’ onze letters amΛf (of e) c zouden overeenkomen. Zal men dus toch lezen: ‘a Mosa ad....’? - Hoe bevinden wij ons te Monster ten opzichte van de Maas? Zeker geen twaalf mijlen er vandaan, maar vlak aan de Maas. De oudste vermelding van Monster | |
[pagina 18]
| |
noemt die plaats MasemunsterGa naar voetnoot1. De traditie, dat de Maas vroeger achterom 's Gravenzande dicht langs de kerk van Monster stroomdeGa naar voetnoot2, vindt haar volle bevestiging zoowel in plaatsnamen als oorkonden. In het stuk, dat van de groote Monstersche parochie 14 Mei 1238 die van 's Gravenzande afscheidde, wordt de grensscheiding tusschen Zande en Monster aldus beschreven: ‘sicut protendit de veteri Mosa per circuitum usque in slusam que ad ecclesiam Můnstere pertinebat’Ga naar voetnoot3. Hiermee strooken de volgende plaatsnamen: ten eerste Zande, ‘ad arenas’, zelf; dan de Zijp, een terrein onder de duinen van Ter Heide, welke naam nog de oude uitmonding aanduidt; voorts de Bank, een soortgelijk duinterrein in 's GravenzandeGa naar voetnoot4. Onze mijlpaal stond dus naar allen schijn zeer dicht bij den Noordelijksten arm van dien ontzaglijken mond der Maas, waarvan Tacitus spreekt. Indien dan am werkelijk ‘a Mosa’ beteekende, zouden wij hier een van de zeer zeldzame gevallen hebben, waarin de mijlpalen met de praepositie a niet het verwijderde punt, maar het punt zelf, waar de paal staat, aanduiden: van hier bij de Maas tot....; ja, ook dan moet men voor den anderen terminus evengoed allereerst aan Lugdunum denken. Doch afgescheiden van de vraag, of die letters dat beteekenen, op welken weg bevinden wij ons hier bij den Maasmond? Er zijn twee mogelijkheden: op den Zuidelijken weg van de Tab. Peut., die immers vermoedelijk hoogerop de Maas volgde, of op een ons onbekenden weg. Op het eerste wijst wellicht het feit, dat ook de steen van Remagen, in hetzelfde jaar, misschien uit dezelfde aanleiding opgericht, den grooten weg van de Tab. Peut. betreft. In dit geval zou de Zuidelijke vertakking van den grooten weg van Germanië tot de zee toe de Maas zijn gevolgd, en moet vervolgens Noordelijk zijn afgebogen om te Lugdunum met den Noordelijken weg samen te komen. Evengoed mogelijk echter is het, dat een korte, ons niet overgeleverde | |
[pagina 19]
| |
weg van den Maasmond uitging. Ook in dit geval echter is geen andere terminus dan Lugdunum denkbaar. Laat mij nog wijzen op een treffende omstandigheid. De weg Zuid-Noord langs de duinen heet te Monster reeds in 1598 en nu nog RijnwegGa naar voetnoot1. Dit is geen locale naam, want een heel eind verder, bij Loosduinen, duikt die naam voor het vervolg van denzelfden weg opnieuw opGa naar voetnoot2. Ik wil daarmee niet zeggen, dat wij daarin een overblijfsel van den Romeinschen weg hebben te zien, maar dat in het Westland het bewustzijn aanwezig was, dat de weg, die langs de duinen Noordwaarts liep, naar den Rijn leidde. In welke richting willen wij van Monster uit twaalf Romeinsche mijlen afpassen? Naar het Westen verbiedt het ons de zeeGa naar voetnoot3. Naar het Zuiden het ‘immensum os Mosae’. Naar het Oosten? Er is niets, wat daarop duidt. Naar het Noorden? Er is een zeer gewichtige aanduiding, om ons daarheen te wenden: de wetenschap, dat dáár het caput viarum van gansch Germanië lag, en dat alle mijlpalen van het belangrijkste wegenuitgangspunt der civitas rekenen. Begrenzen wij thans het rayon, van waaruit wij 12 M.P., dat is 17,730 K.M. in Noordelijke richting willen uitmeten. In het bericht van Junius is ons geen nadere plaatsbepaling gegeven dan het geheele ambacht Monster, dat ook Poeldijk, Ter Heide en half Loosduinen omvatteGa naar voetnoot4, al hellen wij er toe over, ons de vindplaats niet al te ver van het dorp Monster zelf aan den duinkant voor te stellen. Het maakt trouwens in het smalle ambacht Monster heel weinig verschil, of wij het middelpunt om den boog te beschrijven iets verder Westelijk of Oostelijk kiezen; wel moeten wij natuurlijk met het afstandsverschil tusschen de Zuid- en Noordgrens van het ambacht rekening houden. Beschreven met de kerk van Monster als middelpunt en een straal van 17,730 K.M. passeert de boog de volgende plaatsen: de duinpan Kijfhoek, dan Oud-Wassenaar, dan ten Noorden van Oud Clingendaal, over Schakenbosch en Leidschendam. Met het middelpunt even bezuiden Loosduinen (de Noordgrens van het ambacht Monster) loopt de lijn over de duinpan Groot Berkheide, het Huis | |
[pagina 20]
| |
ter Weer, Zuidwijk, de kerk van Voorschoten, Jan Koenenbrug, tusschen Zoetermeer en Zegwaard door. Tusschen die beide lijnen zijn wij twaalf Romeinsche mijlen van het ambacht Monster verwijderd. In de luchtlijn wel te verstaan. Het aldus beschreven rayon is de uiterste Noordelijke strook, waarbinnen wij het uitgangspunt, waarop de mijlpaal wijst, hebben te zoeken. Naar de Zuidgrens van die strook toe wordt de waarschijnlijkheid dus iets grooter, aangezien de weg wel niet volkomen recht zal hebben geloopen. Hoe staat nu dit resultaat tot de ligging der vindplaatsen, waarin men Lugdunum tot nu toe heeft gezocht? Katwijk en Leiden liggen beide belangrijk verder dan 12 milia passuum zelfs van de Noordgrens van het ambacht Monster. Wanneer dus de praemisse juist is, dat de mijlpaal van Monster op Lugdunum moet wijzen, is de gevolgtrekking niet gunstig voor de hypothesen, die te Leiden of te Katwijk Lugdunum zoeken. Arentsburg daarentegen ligt aanzienlijk Zuidelijker dan de Zuidgrens van het beschreven rayon. Het kan derhalve, uitgaande alweer van onze praemisse, in geen geval op den Noordelijken weg hebben gelegen, dus niet Praetorium Agrippinae zijn. De mogelijkheid, dat het Forum Hadriani zou zijn, blijft open, daar wij den afstand vandaar tot Lugdunum niet kennen; ze is op de Tab. Peut. niet ingevuldGa naar voetnoot1. Ongelukkig is er geen zekerheid, of wij ons te Monster op den Zuidelijken weg der Tab. Peut. bevinden, dan wel op een ons onbekenden weg, zoodat de ligging van Arentsburg geen verdere gevolgtrekkingen toelaat. Door Holwerda is als een tweede mogelijkheid, voor hem minder aanlokkelijk dan zijn identificatie met Praetorium Agrippinae ook verondersteld, dat te Arentsburg de overblijfselen van Lugdunum zelf zouden kunnen liggen. Deze mogelijkheid nu wordt door onze meting niet geheel uitgesloten. Immers, in de rechte lijn gemeten van de kerk van Monster af lag Leidschendam op 12 M.P. afstand. Maakte de weg een eenigszins belangrijke kromming, dan zou dat cijfer desnoods den afstand van de oude Maasmonding of daaromtrent tot Arentsburg kunnen aanduiden. Positief is deze uitkomst allerminst. De negatieve resultaten van het onderzoek zijn: de onwaarschijnlijkheid van de beide hypothesen: | |
[pagina 21]
| |
Leiden of Katwijk = Lugdunum en evenzeer van Holwerda's jongste gissing: Arentsburg = Praetorium AgrippinaeGa naar voetnoot1. Wanneer nu de heer Blok mij niettemin waarschijnlijk maakt, dat Lugdunum te Katwijk te zoeken is, of de heer Holwerda de bewijzen opgraaft, dat Praetorium Agrippinae te Arentsburg lag, dan zal ik de eerste zijn om te bekennen, dat mijn praemisse: de mijlpaal van Monster wijst ons den afstand naar Lugdunum aan, onjuist is gebleken. Ik heb slechts getracht, die praemisse zoo wetenschappelijk mogelijk op te bouwen. Maar het blijven nu eenmaal subtiele gegevens. In ieder geval hoop ik te hebben bewezen, dat dit gedenkteeken is, wat ik het in den aanvang noemde: een wezenlijk argument in de kwestie, dat niet met stilzwijgen mag worden voorbijgegaan. |
|