Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Rozemarijntje en Rooie Pier (1947)

Informatie terzijde

Titelpagina van Rozemarijntje en Rooie Pier
Afbeelding van Rozemarijntje en Rooie PierToon afbeelding van titelpagina van Rozemarijntje en Rooie Pier

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.27 MB)

Scans (5.78 MB)

ebook (3.75 MB)

XML (0.19 MB)

tekstbestand






Illustrator

W.G. van de Hulst jr.



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Rozemarijntje en Rooie Pier

(1947)–W.G. van de Hulst–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XIV. ‘Je durft goed, hè?’

‘Mi-mi-auw!’ klinkt opeens een zacht, vriendelijk geluid achter haar. Ze schrikt!.... O, wat, wat is dàt nou?.... Een grote, witte poes kijkt haar aan, huppelt dan weg en blijft zitten dicht voor een deur in de hoek van het portaal, - alsof ze zeggen wil: ‘Doe de deur 'es voor me open.’

[pagina 62]
[p. 62]

Rozemarijntje doet het. De deurknop krikt, de deur gaat open, de poes glipt dadelijk door het kiertje heen naar binnen.... En Rozemarijntje steekt ook even haar hoofd om het hoekje.

‘Daar zit-ie!’.... O, daar, in de grote kamer met de hoge ramen zit de Overste achter een tafel vol met papieren.... Rozemarijntje, in haar schrik, wil dadelijk de deur maar vlug weer dichttrekken.

‘Kom hier!’ klinkt een strenge stem.

Rozemarijntje komt; langzaam komt ze de tafel dichterbij. Onder de hoge, wijde schoorsteen vlamt een open vuur: ze hoort het hout zacht knetteren. De witte poes is al bovenop de tafel, bovenop de papieren gesprongen.

En daar zit de Overste, heel strak, heel recht, heel statig. Zijn witte snorren krullen. Hij kijkt Rozemarijntje heel streng aan, alsof hij dwars door haar heen wil kijken.

‘Van wie is die pet?’

‘Van.... van.... van pa!’ zegt Rozemarijntje, maar, - ze weet niet hoe het komt, - ze dùrft toch ineens een beetje beter dan bij die nare portier beneden.... ‘'t Is een ouwe pet.’

‘Zo!.... En is jouw vader zeeofficier?’

‘Ja, Overste, - hij is kapitein op een echt zeeschip.’

‘Zo!.... En hoe heet jij?’

‘Rozemarijntje....’

‘Zo!....’ De Overste spreekt, alsof hij erg kwaad is, en tòch voelt Rozemarijntje haar bangheid wegzakken.

‘Wat kom je hier doen?’

‘Het geweer.... het geweer van Freekie ligt in de kelder.... En zijn ene been is helemaal stijf,.... en hij huilde zo.... En....’

De witte snorren van de Overste trillen.

Hij begrijpt van dat wonderlijke verhaal van 't meisje niets.... Een geweer? Freekie? Een stijf been?

Hij blijft even streng, even statig.

‘Wie is Freekie?’

Dan komt Rozemarijntje beter op dreef.... ‘O, Overste,

[pagina 63]
[p. 63]

Freekie is een ziek jongetje. Hij zit in een karretje; en zijn ene been is helemaal ziek, helemaal hard; en hij kan niet lopen.... En hij was óók een Overste, nèt als u; - en wij gingen een heel mooie soldatenoptocht maken met muziek; - en we trokken zijn karretje; - en ik was het paard van de Overste....’

‘Zo!.... Was jij een sterk paard?’

‘J.... ja, Overste!.... En toen gingen we drinken aan het pompje; maar toen kwamen er allemaal grote jongens aan.... O, en dat waren zulke...., ja, Overste, dat waren èchte gem.... gem.... geménerds; vàlserds.... En toen hebben we gevochten....’

Rozemarijntjes wangen werden weer rood van boosheid; haar ogen vlamden.... En de snorren van de Overste trilden weer bedenkelijk; maar lachen wilde hij niet.

‘O, Overste, en toen hebben ze zijn mooie geweer afgepakt, en zijn vader had het zelf gemaakt, met drie glimmende punaises en een rood touw, - en zijn vader is een echte soldaat geweest; - en toen hebben die gem...., die jongens het mooie geweer door de rooster van de kelder gegooid, die griezelige, zwarte kelder, hier beneden;.... en nou huilt Freekie zo; - en nou is het geweer misschien helemaal weg; - maar héél misschien is het er nog wel. Ik heb door de spijlen gekeken; maar ik zag het niet, neen. En 't is zo jammer....’

‘Zo!’.... zei de Overste. Hij keek Rozemarijntje lang en streng aan. Ze kreeg toch goede moed, en ze was helemaal niet bang voor zijn strenge ogen; 't waren eigenlijk toch wel vriendelijke ogen.

Maar dan zegt de Overste opeens: ‘Jij hebt de modepop van Tate een bloem opgestoken, hè?’

‘Ja,’ zegt Rozemarijntje. Er komt een rimpel boven haar neus, en ze denkt: ‘O, dat heeft de Overste zeker gezien uit het raam van zijn huis.’

‘Jij bent een deugniet, hè?’

‘J.... j.... já, Overste,’ zegt Rozemarijntje zacht.

‘Jij bent de belhamel, hè?’

[pagina 64]
[p. 64]


illustratie

‘J.... j..... já, Overste,’ zegt Rozemarijntje nog zachter.

‘Jij durft goed, hè?’

‘J.... j.... ja,.... jawel Overste.’

‘Zo!.... Ga dan maar naar de kelder, en zoek het geweer maar.’

De kleuren slaan Rozemarijntje uit.... O, het màg, het màg!.... Maar opeens denkt ze aan die griezelig-zwarte kelder en aan de ratten en aan al die akeligheid. Moet zij daar naar toe? Alléén? In de donker?.... Ze knijpt haar vuisten bang in haars vaders pet.

De Overste ziet het wel. Zijn snorren trillen.

‘'k Zal je de weg wijzen; - vóóruit!’

Daar gaan ze: Rozemarijntje voorop; - de witte poes tipt dadelijk mee. De Overste heeft zijn zwarte wandelstok met ivoren knop onder de arm.

Ze komen in de benedengang.

‘Dáárheen!’....

Ze komen voor een ijzeren deur. De Overste steekt een zware, roestige sleutel in het slot. De deur knarst en kraakt en knerpt open.... Een donkere trap gaat de diepte

[pagina 65]
[p. 65]

in; - o, en het ruikt zo akelig in die kelder, zo kil, zo duf.... En beneden in het water plonst iets, en dan is 't weer stil.

‘Vóóruit!’

Vooruit?.... Rozemarijntje kijkt de Overste verschrikt aan. Moet zij vooruit gaan? Alleen? Die griezelige donkerte in?

‘Vooruit!.... 't Is niet het geweer van mijn vrind; het is het geweer van jouw vrind.’

‘J.... j.... ja,’ zegt Rozemarijntje. Ze klemt haar lippen op elkaar. Ze denkt: ‘Ik dóé 't!’ En ze stapt parmantig de treden af, maar ze rilt.... Is het van de kou? Is het van bangheid? De Overste gaat mee.... Zijn snorren trillen. Hij gaat vlàk achter Rozemarijntje mee. Hij houdt zijn zware wandelstok klaar.... Als er ratten zitten! En de poes tipt ook de trappen af. Ruikt ze ratten?....

En ze komen beneden; daar is een hek. Door de rooster aan de straat valt vaal licht op het donkere water.

‘Goed kijken!’ commandeert de Overste.

En Rozemarijntje buigt over het hek heen en kijkt en tuurt.... Niets te zien! Jammer!

Maar opeens?.... Dáár?.... Dat bruine? O, dat is het. Het is helemaal tegen de kant gedreven; maar het is het, het is het! En Rozemarijntje in haar blijdschap denkt niet meer aan ratten en andere griezeligheid. Ze keert zich om, pakt zo maar de Overste bij zijn mouw, trekt hem naar het hek.... ‘Dáár! Dáár! Ziet u het wel?.... O, het is er nog, hè? Fijn, hè?.... Maar ik kan er niet bijkomen....’

‘Ik wèl!’.... De Overste buigt zich over 't hek, haalt het geweertje met zijn wandelstok dichterbij, grijpt het.

‘Alsjeblieft!.... Maak je vrind maar blij. Vooruit!’

En Rozemarijntje stuift de trappen op. Ze vergeet te bedanken. En de oude Overste kan niet zo vlug trappen klimmen meer.... Dan, bovenaan de trap, denkt ze er toch aan en roept naar beneden: ‘Dank u wel, dank u wel!’ En vóór ze wegstuift naar de deur roept ze ook nog: ‘Ik vind u toch wel een aardige Overste, hoor!’

[pagina 66]
[p. 66]

De portier heeft de deur van de toren, die Rozemarijntje in haar blijde haast op een kier liet staan, weer gesloten. Hij zegt: ‘Overste, dat was een brutale deern.’

De snorren van de Overste trillen.

‘Brutaal?.... Dapper, bedoel je. Ze dùrft. Ik heb het gezien. En ze durft, niet om zichzelf blij te maken; - om een ander blij te maken. 't Is een cordate meid.’

Toen klom de Overste weer naar zijn kamer en naar zijn oude papieren. Zijn witte poes tipte mee.

 

Rozemarijntje was naar het Mosterdpot-steegje gevlogen. Ze had op de ruiten van het kleine huis gebonsd: ‘Het geweer! het geweer!’

Moeder had het aangepakt.... Freekie, vanuit het kamertje, had al weer blij geroepen: ‘Halt.... Werda!.... Ik schiet!’

Rozemarijntje was naar huis gehold en op de markt vrouw Kraak tegengekomen.... ‘Kind, waar heb je toch gezeten? Je moeder is al bij mij naar je komen zoeken. De naaister wacht thuis op je.’

De naaister?.... Rozemarijntje begreep dat niet.

Maar toen ze thuiskwam en dadelijk, dádelijk aan moes wilde vertellen gaan, àl het erge, en àl het aardige, - zag ze opeens een van de gezusters Tate zitten; een klein vrouwtje, dat heel vriendelijk tegen haar lachte en ‘Dag, jongejuffrouw’, zei.

‘Eerst passen,’ zei moes.

Passen?.... Wàt moest ze passen?

O, toen zàg ze 't. Juffrouw Tate had een mantel voor haar gemaakt, een prachtmantel! Van witte, wollen stof was die, met allemaal kleurige figuurtjes er op: rood en groen en geel en blauw. En er was ook een prachtig mutsje bij, ook al groen en geel en paars.... Met wit bont.

‘Fijne, Noorse stof, jongejuffrouw,’ zei de naaister en ze ging al op haar ene knie zitten om de mantel, die Rozemarijntje aangetrokken had, nog eens precies na te kijken....

[pagina 67]
[p. 67]

‘Echte Noorse stof, uit Zweden; daar dragen al de jongejuffrouwen zulke mooie mantels.’

Uit Zweden?.... Rozemarijntje begreep ineens, wie die mooie stof had meegebracht: Pa!.... En hij had toen niet willen zeggen, wàt er in het pakje zat.... O, nu wist ze het! Prachtig was het! En zó'n mooie mantel had niemand; - in de hele stad niet. En moes vertelde, dat ze, in stilte, de stof èn een oud maatmanteltje bij de naaister gebracht had, om later Rozemarijntje te verrassen.

O, in wild gedring dansten de dingen door Rozemarijntjes hoofd, de erge en de aardige; - en ze wou vertellen gaan, en ze wou met de mooie mantel aan door het huis hollen gaan; - en dat passen duurde zo lang; - en juffrouw Tate hipte maar om haar heen. Ze had een grote wrat op haar kin met drie haartjes, en in de toppen van haar korte, dikke vingers zaten allemaal zwarte putjes van het naaien; - en ze zei maar telkens: ‘Prachtig, jongejuffrouw!.... O, wat mooi, jongejuffrouw!’

 

't Werd een wonderlijk gedroom, die nacht.

Zó raar!.... De Overste zit in het karretje, en Rozemarijntje moet trekken. En Freekie loopt hard vooruit op allebei zijn benen. O, en de twee juffrouwen Tate komen achteraan, ieder met een trom.... En Rooie Pier slaat zijn handen op zijn knieën van het lachen; hij heeft de oude, mooie pet van pa op.

Huuh! En dan komen de valse jongens er weer aan. Ze schreeuwen en gillen, en ze hebben allemaal geweren. Maar dan gaat de Overste rechtop staan in het karretje en hij zwaait met zijn wandelstok; en dan vliegen al die nare jongens weg. Net goed!.... Die geménerds!....


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken