| |
| |
| |
| |
| |
| |
Voorgevoel.
Te midden der bruidsdagen van haar dochter, kort voor de trouwdag, kwam de brief, dat haar jongen, haar eenige jongen, het niet zoo goed maakte. Midden in de klare vreugd viel deze tijding als een modderspat op een blank blad, de glans, de mooiheid der feestelijkheden bedervend.
't Bericht kwam zoo onverwachts, zoo plotseling, dat het haar gedachtengang verwarde, verlamde; ze wist niet meer wat te doen. Overmorgen trouwde Marie, dáár diende ze bij te blijven en intusschen lag haar jongen op 't uiterste. Maar dat werd 'n wreedheid, dat waren omstandigheden, om 't verstand erbij te verliezen; ze durfde niet erover door te denken.
Dadelijk had ze moeten afreizen, de huwelijks- | |
| |
plechtigheden laten opschorten, maar daartegen verzette zich Victor, haar schoonzoon, die zei dat ze beter deed nog eerst te seinen, exakt te vragen hoe het ermee stond. Hij schreef toen zelf een telegram, bezorgde het persoonlijk, en al gauw had ze bericht terug, kon ze zwart op wit lezen: In 't geheel geen gevaar, maar ook geen hoop tot genezen.
Nu zat ze in de trein op weg naar haar zieke jongen, in Nijmegen het jonge paar, dat zoover meereisde, achterlatend. En opnieuw plaagde haar het verwijt, vroeg ze zichzelf of Victor wel goed telegrafeerde, òf hij niet door een of andere draai of toevoeging een gunstiger antwoord uitlokte. Dat zou een laagheid, een gemeenheid van Victor zijn geweest en daartoe achtte ze haar schoonzoon niet in staat. Maar och, zoo iets behoeft toch niet met opzet te gebeuren. Iedereen richt onwillekeurig zijn vraag in naar het antwoord dat hij graag ontvangen wil. Daarom moest ze voor alle zekerheid het telegram zelf hebben verzonden, inplaats dit aan Victor over te laten.
'k Had zelf moeten schrijven... zelf moeten schrijven... echode het nu bitter door haar heen, in klaar besef van wat ze verzuimde. En tusschen de gierende
| |
| |
rolgeluiden van de voortsnellende trein, sneed dat zelfverwijt pijnigend op haar denken in. Mocht ze, als het haar eigen kind betrof, wel iets aan anderen overlaten, ook al was die andere haar schoonzoon? O, als ze eens te laat aankwam, als hij eens stierf, terwijl zij nu hier in 't spoor zat, naar hem toereisde, o, ze zou het zichzelf nooit kunnen vergeven. Nee, nooit! En Victor, die hoefde niet meer onder haar oogen te komen.
Maar zoover kon het toch niet zijn. Duidelijk luidde het antwoord: Bericht verkeerd gelezen, geen gevaar, maar ook geen genezen.
En Victor mocht ze maar niet zoo verdenken. Hij deed geen kwaad met eerst te telegrafeeren. Waarom zweepte zij zichzelf toch zoo op? Sedert haar man stierf, joeg ze zich telkens in allerlei kwellingen en angsten, en meestal zonder redenen. Waarom.... Waarom...? Ze wist het zelf niet. Nu ook weer. Er bestond toch niets dringends, - en die trouwpartij eenmaal achter de rug, kreeg ze al de tijd voor haar zelf, kon 't alles geleidelijk gaan. Anders bleef ze allicht steken, moest ze mogelijk weer halfafgedaan weerom, haar jongen alleen laten, omdat Marie en Victor toch niet
| |
| |
aldoor konden wachten. Ach ja, die jonge lui... ze hoopte nu maar dat die twee het goed met elkaar konden vinden!
Haar gedachten dwaalden voor 'n oogenblik naar het pasgetrouwde paar. Maar onder het trilschokken van de voortsnellende trein voerde haar denken van zelf weer naar haar zieke jongen terug.
Blij, erg blij was ze nu toch, dat ze onmiddellijk na de trouwplechtigheden afreisde, ook al voelde ze zich nog zoo moe en al wilden ze haar overreden om het tot morgen uit te stellen, en eerst nog een nacht te rusten. Maar na de inzegening en de verdere plechtigheden, waarbij ze ondanks haar kramperig, kloppend hart moest tegenwoordig zijn, liet ze zich tegelijk met Vic en Marie naar 't station rijden. 't Liefst zou ze een extra trein hebben genomen, alleen maar om in 't gevoel te zijn, dat ze dan sneller vooruitkwam. Maar Victor, en die kon 't weten, zei dat een extra trein niet vlugger langs de reels vliegt dan de groote express. Goed! goed! maar langer wachten dan noodig had ze niet gekund, - en nu in de avondtrein spoorde ze naar haar kind. Van morgen naar een trouwplechtigheid, van avond naar een doodsbed, och
| |
| |
ja, een moeder beleeft wat; en dan zeggen ze nog, dat het leven egaal voorbijgaat! Al de angst van mogelijk te laat te komen, bibberde uit die schrijnende, ironische woorden op. Opnieuw verweet ze zich, dat ze niet zelf telegrafeerde.
Zij was nu Keulen voorbij. De trein stoomde op Frankfort aan, het nachttrajekt dat 't gevaarte in raasvlugge, duizelsnelle jaging doorploeterde, als 'n wild beest, losgelaten, niet meer tegen te houden. Dat woedend voortsnellen, met de kleine aanéénsidderende stoot-trillingen van de wagen, nu door-ijlend de wonderstreek langs de Rijn die ze kende, maar waarvan ze nu niets kon zien, verdoofde haar angst, haar spanning.
Dat bliksemende, slingerstootende voortsnorren, zonder veel stations aandoen, ontnam haar een weinig de beklemming, gaf haar een senzatie, alsof ze in een rechtstreeksche spoog trillend werd overgeschoven. Ze zou nergens ophouden, niet in Frankfort, noch in Bazel, doorreizen in eene streek door naar Davos.
Maar nu bedacht ze, dat ze in Zurich wel moest uitstappen om te zien, of er geen brief aan 't postkantoor lag. Ze schreef toch dadelijk na 't bericht
| |
| |
van de doktor aan Alfred, dat ze hem wou komen opzoeken, en ze ging - dit jokte ze maar - met het jonge paar, met Marie en Victor op reis; ze kwamen dan gezamenlijk bij hem, omdat hij door z'n ziekte niet bij de trouwpartij kon wezen. Ze verbaasde zich nog erover hoe ze in al haar ontsteltenis zoo goed deze leugen wist te verzinnen. Maar plots viel het haar in hoe dom ze weer handelde door van hem poste-restante 'n antwoord te vragen. Waarom niet aan een hotel? Ze kende er geen te Zurich... En Victor, zoo bereisd, kon gemakkelijk haar een adres hebben gegeven. Als je in Zurich overnacht, spreek je toch van geen poste-restante. Zieken voelen zoo fijn. Dat ze in Zurich de nacht wilde overblijven, deed ze om de reden te ontgaan van die haastige overkomst, de schijn te mijden van 't gevaar dat er bestond.
Maar er viel nu niet meer te veranderen. Als haar jongen maar niet er van schrikte of vermoedens kreeg, en dan verband ging zoeken. Dat zou vreeselijk zijn!
Bij deze gedachte zette haar angst weer op, doorkrampte haar 't geheele lichaam. Het schudden van de trein doorpijnde, doorgloeide haar als met venijnige
| |
| |
prikken; vooral het arme hoofd, dat om beurten koud en heet werd van overzenuwing. De vlammen sloegen haar van benauwing voor de oogen. Gelukkig, dat ze alleen in de coupé zat; anders werd het niet om uit te houden.
De trein schoof gierend, snerptrillend, in fel-rauwe jaging, langs de harde reels al maar voort. Ze waren nu al Frankfort voorbij, ijlden op Bazel aan, met nog feller schokgestuw en voortgedaver; heel de wagen rammelde.
Ver over de helft was ze al; ze kon 't haast zelf niet begrijpen: zooeven nog in den Haag en nu al in Zwitserland.
Het kalmeerde haar zenuwonrust wat, omdat het zoo vlug vorderde - en ze bedacht weer, dat ze zich opwond voor niemendal. Er dreigde toch geen dadelijk gevaar! 't Stond duidelijk in het telegram en bovendien van morgen kreeg Marie nog z'n huwelijksfelicitatie. De vermoeidheid, de overspanning, de angst, dreven haar zoo op; ze maakte zich op die manier nog heelemaal ziek. Erg verkeerd, dat voelde ze wel. Maar wat hielp dat, ze kon er zich niet tegen verzetten, de
| |
| |
angst kwelde zoo... En opnieuw bekende ze zichzelf, dat het trouwen van Marie en Victor best had kunnen wachten. Maar waarom, zei ze dat nu weer, er bestond toch geen onmiddellijk gevaar? Waarom plaagde ze zich dan?
De trein trilde al-maar voort. In 't gevoel van tril-schokkend te worden voortgeduizeld naar haar jongen, raakte ze toch langzamerhand in zachte verdooving, in een soezel van moeheid en niet meer kunnen denken.
Bleekjes klaarde al de dag met vale strepen door de coupé nu de trein te Bazel stilschokte. Een uur oponthoud en ze zat al weer in de wagen naar Zurich, kil en rillerig, met zware oogleden, star-starend naar het berglandschap, dat haar niets zei en weinig bemoedigde. Dat gedwongen uitstappen te Bazel, waar ze een kop thee met een broodje gebruikte, knauwde haar meer dan op te knappen. Zij voelde zich dof in 't hoofd en pijnlijk in alle leden. Bang werd ze, dat ze het niet tot Davos zou kunnen volhouden. Ze had gisteren niet geslapen door angstig overpeinzen, de geheele dag zich inspannen bij het plechtig gedoe, de felicitatiën aanhooren, 't bedanken en nikken
| |
| |
en nu nog een nacht reizen, waartegen ze zoo moeielijk kon, dat werd te veel. Maar ze wilde, moest door, dadelijk door naar Davos.
Ze zag zich al bij haar jongen, haar Alfred, die daar alleen lag met een verpleegster bij zich... misschien wel te sterven. Maar waarom haalde ze zich die dingen nu weer in 't hoofd, ze wist toch beter. Het kon nog maanden, maanden duren. Ze diende zich wat in te houden, vooral om haar jongen niet te laten blijken hoe slecht het met hem er voor stond. Ja, dat moest ze!
Ze diende nu ook verstandigjes te overleggen hoe ze 't zou aanpakken, wat ze zou zeggen. Dat besef gaf haar een oogenblik van bedaardheid, van zelfbeheersching. Thuis tobde ze daarover ook al; ze had 't maar verschoven, omdat haar hoofd teveel in de war liep. In de trein, meende ze toen, kreeg ze tijd genoeg om behoorlijk wat te verzinnen. Nu zat ze hier, was 't nog niet met zichzelf eens en over 'n uurtje kwam ze aan te Zurich. Daar moest ze toch telegrafeeren! Het eene voorwendsel leek nog onwaarschijnlijker dan 't andere. Haar geheele wijze van doen, haar plotseling komen, 't ging alles veel te onbesuisd; de jongen moest dat wel opvallen!
| |
| |
De benauwdheid brak haar opnieuw uit; 't rommel-stuwen van de trein joeg haar naar de keel.
Ze klampte zich zenuwend aan 't raamlijstje om wat vastheid te krijgen, keek naar 't voorbij-snellend landschap, om de gedachten wat af te leiden.
Te Zurich hing de lucht triest.
Grauwe wolken zogen zich om de bergkammen. Het heele spansel was één enkele droeve klacht. Och, net als overal. In Zwitserland leek het klimaat niet zooveel beter te zijn dan ergens anders. Het drukte, als een slecht voorteeken, haar nog meer terneer.
Zij keek uit naar een rijtuig, liet zich naar 't postkantoor brengen. Gelukkig, daar lag een brief! Hij leefde dus... nog. Goddank!
Gejaagd, gehaast, scheurde ze de omslag af, zich geen tijd gunnend het netjes te doen, en nu ze weer zijn eigen schrift voor zich zag, kon ze van aandoening haast niet voortlezen. De letters schemerden haar voor de oogen.
Na een oogenblik ging 't al wat beter.
Lieve moeder, las ze, ik ben erg blij, dat u eens komt, erg blij! Maar hoe is dat zoo onverwachts opgekomen?
| |
| |
't Is heel aardig, samen met Marie en Victor, heel goed gevonden! Ze komen zeker gelijk mee. Telegrafeer me met welke trein u komt, ik zal zien, als 't even kan, aan 't station te zijn; anders gaat u wel dadelijk door naar 't hotel.
Ze wilde de brief aan haar lippen drukken, maar ze hield zich nog in. Lieve, lieve jongen, juichte het in haar.
Uit haar ooghoeken, zoo pijnlijk van vermoeidheid, perelde een traan; ze kreeg een gevoel van opluchting, alsof die traan de brand uit haar wegnam.
Ze las het briefje nog eens over, en nu meende ze toch wat onvasts, wat beverigs in de letters te zien. Maar natuurlijk, dat verbeeldde ze zich. Hij schreef toch, dat-ie haar aan de trein kwam afhalen; 't zou dus zoo erg niet wezen. Hoe kon ze zich zoo opwinden!
Al de angst, al de zorgen van telaat te komen, die haar de geheele nacht kwelden, zakten hiermee weg. Ze zou van blijdschap kunnen schreien, luidop! Wat een moeder toch al moet doorstaan, bekende ze zichzelf, alsof ze zich voor haar eigen aandoeningen schaamde en die wilde verklaren.
Maar de aandoeningen welden weer op, propten
| |
| |
zich saam in de keel, en die prop scheen zich te verdikken, te verzwaren, knelde, pijnde haar tot in de maagstreek door.
De zolen der voeten, terwijl ze naar 't rijtuig terugliep, prikkelden met een tintelend, branderig gevoel; 't leek wel alsof ze weken op een schip doorbracht. Haar lichaam, haar hoofd vooral, gloeide en bonsde; ze kon bijna niet voortkomen. Ineens werd het haar duidelijk, dat ze teveel van haar krachten vergde. Ze was toch zoo jong niet meer, en ook niet erg sterk; als ze zóó opgewonden te Davos aankwam, zou ze haar jongen maar angst opjagen. 't Was toch misschien beter te Zurich een nacht te blijven. Maar nee, ze wou door, niet noodeloos tijd vertragen. 't Was al erg genoeg, dat ze zich door het trouwen liet ophouden!
Ze zat alweer in 't rijtuig, zei:
- Naar 't station!
Ziezoo, 't beterde al. Onder 't rijden draaiden haar gedachten weer tot opnieuw overleggen. Ze vergat haar vermoeienis en haar ouderdom. Ternauwernood keek ze naar de nieuwe breedgebouwde boulevards van Zurich. Zonder zich rekenschap ervan te kunnen
| |
| |
geven, stak weer een onrust in haar op. Maar ze drong die onrust met ontstemming terug. Ze merkte best dat ze oud werd. Eigenlijk was ze ook geen mensch meer om alleen te reizen! Marie en Victor moesten met haar zijn meegegaan; ze boden 't ook aan, maar ze weigerde, uit bangheid dat het oponthoud zou geven. Een jong-getrouwd paar, nu ja, daar mocht je niet te veel op rekenen.
De wagen reed haar voor 't station.
Ze stapte ondanks haar oude jaren dribbelend-vlug uit, vroeg meteen:
- Hoe laat gaat de trein naar Davos?
De koetsier schokte met z'n schouders, zei:
- Ik denk tegen drie uur zoowat.
- Weet je 't niet, nou ga dan vragen! duwde ze hem kregelig toe, niet eraan gewoon zoo onverschillig geantwoord te worden.
Ze had het geld in de hand, maar gaf het niet. Ze moest 't eerst goed weten.
De koetsier keek naar z'n paard, dat hij moeilijk alleen kon laten, klampte een besteller aan.
- Fünf Uhr zehn, hoorde ze zeggen.
| |
| |
Ze kon 't niet gelooven, vijf uur, dat was nog een eeuwigheid. Ze liep nu naar het loket, vernam het opnieuw. Ze had de aansluiting gemist door het gaan naar 't postkantoor... ja, dat was toch klaar. Ineens werd ze kalm, zóó kalm alsof er een tastbaar ongeluk boven haar hing, dat ze moest afweren. Voor alles diende ze haar verstand erbij te houden. Het zou natuurlijk nacht zijn voor ze daar nu aankwam, - en zoo laat, zou ze hem niet meer op vinden. Wat te doen?
Ze peinsde, dacht na zonder te denken; haar arme hoofd raakte geheel in verwarring. Ze las opnieuw het briefje. De eerste regels schemerden haar voor de oogen, maar ze spande zich in, las door, en nu werd het weer helder. De woorden dat hij aan de trein zou komen, stelden haar opnieuw gerust. Ja, daar viel nu toch niets aan te veranderen, ze moest hier in Zurich blijven!
Bijna buiten haar-zelf-om vroeg ze de koetsier naar het beste hotel.
- Boerolac, zei hij.
- Hoe zeg je?
- Baurolac, verbeterde hij, Baur... au... Lac.
| |
| |
- Zoo, breng me dan daarheen!
Ze werd het nu met zichzelf eens. Van avond zou ze haar jongen toch moeielijk meer kunnen zien, daarvoor kwam ze telaat aan, ook als ze om vijf uur ging, - en dan bleef het wel gelijk waar ze sliep, daar of hier. Als ze goed erover nadacht leek 't haar zelf ook te opzettelijk, veel te veel op stel en sprong, te vreemd om zoo in de nacht aan te komen.
Ze zou haar jongen nu seinen, dat hij haar morgenochtend kon verwachten; dan een brief schrijven, die hij in de vroegte kon hebben, waarin ze hem de reden van haar komst nog eens zou uitleggen; ook Marie en Victor, die in Nijmegen achtergebleven om hun eerste huwelijksnacht door te brengen, en nu wel te Keulen zoûen zijn, kon ze dan eveneens telegrafeeren om naar Zurich door te reizen, haar in Baur au Lac te wachten.
Zij stond verwonderd en versteld over haar eigen klaarheid, zoo goed zette ze alles in elkaar, en ze voerde het nu ook dadelijk uit.
Maar eenmaal dat afgedaan, de telegrammen, de brief verzonden, begon ze weer te twijfelen. Opnieuw
| |
| |
overviel haar de gejaagdheid, het voorgevoel van 'n onheil; het opgediende eten stokte haar bijna in de keel. Het briefje van haar jongen ging ze opnieuw lezen, bijna onfatsoenlijk onder het eten door, wat maar niet erdoor wilde. Ze meende nu weer iets gebrekkigs, iets hulpbehoevends in die letters te zien. Ze merkte ook de kortheid van z'n briefje. Anders schreef hij zoo uitvoerig met veel uitweidingen erin over de mooie bergen, de heerlijke lucht, en nù was het maar zoo weinig.
Maar misschien had hij geen tijd gehad, troostte zij zich. En ook vond hij het misschien nu niet noodig als ze toch kwam en 't zelf zooveel beter kon zien.
Maar de onrust knaagde opnieuw en de angst en de zorg gingen weer aan 't kwellen, lieten haar geen rust. Met de beste wil hield ze het in Zurich niet langer uit, ze moest onmiddellijk verder reizen, want als ze hier overnachte zou ze toch niet kunnen slapen.
In haast van bewegingen, met veel gereptheid, waardoor ze bijna in haar woorden bleef steken, vroeg ze kelner en portier tegelijk of ze vanavond nog weg zou kunnen naar Davos.
| |
| |
- Ja, 't kan wel, laat zien... Fünf Uhr zehn gaat 'n trein.
- O-ja, da's waar ook.
Ze herinnerde het zich, vroeg nu:
- En hoe laat ben ik dan daar?
- Ruim half elf!
- Half elf... half elf... dank je.
't Wordt wel laat, zoo prevelde ze voor zich heen, maar 't is toch beter dan hier te zitten. Ik zou 't niet uithouden en ik kom in elk geval dichterbij.
Ze vroeg haar rekening, betaalde, informeerde naar een goed hotel, schrikte ervan nu ze bedacht, dat ze in Davos tusschen teringlijders moest slapen.
De portier scheen zoo iets te merken, gedienstigde:
- U kunt ook in Ragatz of in Landquart overnachten. Dat wordt veel gedaan.
- Ja, ja... da's waar ook.
't Leek haar al om 't even, als ze maar voortkwam. Wat deed ze hìer langer?
Ze keek naar de klok, zag dat ze nog meer dan een half uur de tijd had, liet zich gedwee met de omnibus naar 't station rijden.
Ze vond zich zelf weer kinderachtig met haar
| |
| |
ingebeelde angst. Er bestond toch geen dadelijk gevaar. Die ziekte duurt en sleept zoo lang. Verschrikkelijk voor zoo'n arme jongen, pas drie-en-twintig en al te moeten sterven!
In de trein overlegde ze of ze nu te Ragatz of te Landquart zou uitstappen, of ineens doorreizen. Dat laatste deed ze eigenlijk het liefst, maar daartegenover stond, dat ze vanavond al aankwam en Alfred haar dan niet kon afhalen; ze geloofde vast dat hij aan het station zou zijn.
Gedachte-verward, besluitloos, staarde zij door de ruitjes van de spoorwagen, staarde met haar reeds-verzwakkende oogen naar het landschap, de stroomen, de bergreeksen, die haar in snelle vaart voorbij trokken. Ze berekende, dat Marie en Victor morgen te Frankfort zoûen zijn. Als haar telegram eens miste, vroeg ze zich plotseling. Maar nee, dat zou niet. Jonggetrouwden staan zoo vroeg niet op; voor tweeën zond ze nog af. Waar had ze heen gezonden, naar Keulen of naar Nijmegen? Ze wist het niet meer. Maar Victor, altijd praktisch, zou z'n adres zeker opgeven om te laten na-zenden. O, hij was praktisch, wat al te praktisch naar haar zin, - en Marie ging
| |
| |
al geheel met hem mee. 't Was wel erg, dat menschen egoïstisch worden, naar zich toehalen, als ze trouwen en een eigen huishouden gaan opzetten. Eigenlijk was dat geheel in de man opgaan mooi, en voor Marie vond ze 't gelukkig, maar ze kon het toch niet te best uitstaan. Marie en Victor, die twee dachten alleen bij de ziekte van Alfred aan de teleurstelling, aan de onaangenaamheid van mogelijk het trouwen te moeten uitstellen. Voor de arme jongen, die daar ging sterven, hadden ze ternauwernood een meêwarig woord; ze spraken over hem enkel als over een hindernis, die onverwachts hun plannen in de war kon brengen.
Dit smartte haar als ouwe, goede moeder en zelfverwijt spookte op. Ze zond toch haar jongen, toen hij ziek werd op aanraden van de dokters naar Davos, en met vrije beschikking over ruim geld, in de meening dat het hem aan niets mocht ontbreken. Wie wist, op welke wijze hij gebruik ervan maakte. Ze had zelf met hem moeten meegaan, hem moeten verzorgen, over hem waken. Maar o, ze bleef toen rustig op haar stoel thuis, ook al weer door 't praten van Marie, die niet graag alleen in 't groote huis wilde blijven, -
| |
| |
en ze stelde zich tevreden met de brieven van beterschap die hij al gauw zond, gelijk met foto's en andere prenten. Ze rekende er zoo vast op, dat hij zou beteren, en meende werkelijk, dat je maar naar Davos behoeft te gaan om gelijk-al op te knappen. En hoe blij voelde ze zich, toen ze de eerste zomer hem terugzag, rood en rond, met bolle wangen. Maar och, een paar weken verder, en ze merkte de onechtheid van de genezing; 't was alleen maar wat vernis; hij hoestte 's morgens, bijna zonder eind. Als ze toen nog zelf was meegegaan om hem te verplegen; maar ze dacht er zelfs niet aan. Davos, dat is toch zoo griezelig. Allemaal tuberkels. Ze kleefden er aan de deurposten vast, naar ze zeiden. En zoo bleef het erbij.
En daarna viel de slag ineens: de bloedspuwing in Davos, waarvan hij wel weer opknapte, maar waaruit hij de koorts overhield, zooals de dokter schreef. In elk geval zou ze tóén hebben moeten gaan, maar Marie, intusschen verloofd, veroorzaakte weer nieuwe beslommering, maakte dat heel moeilijk. Ze mocht toch, al deed ze het maar voor de naam, dat meisje niet alleen in Den Haag achterlaten, - en Marie,
| |
| |
vreemd en grillig kind, verkoos nooit lang bij anderen te logeeren, wilde, vooral niet tijdens haar engagement naar 'n andere stad. Wat kon ze veel anders doen dan hem een verpleegster zenden, iemand in wie ze vertrouwen stelde. Maar wat ze toen deed en waarmee ze zichzelf suste, gewoon van haar trouwen af de zorgen en lasten der kinderen aan anderen over te dragen, dat voldeed haar nu in de zenuwende angst niet meer; het zelfverwijt brak opnieuw los, gistte voort.
Aldoor had het haar in stilte gepijnigd, geknauwd en gekneld, en thans voelde ze het dubbel. Al wilde ze nu niet aannemen, al was ze zoo goed als zeker dat er geen stervensgevaar bestond, boos, innig boos bleef ze op haar zelf, dat ze zich deze dagen opnieuw door Marie en Victor liet tegenhouden, inplaats van dadelijk op de trein te stappen. Het trouwen, als ze elkaar willen hebben, liep toch niet weg. Maar van de andere kant bekeken zou dat uitstellen zooveel moeilijkheden hebben gebracht, met al die leveranciers en zooveel meer, dat het misschien toch beter bleef 't af te doen dan het te onderbreken. Enfin, 't was nu eenmaal zóó, ze kon niet meer veranderen!
| |
| |
Met die pijnigende gedachten, opvolgers van haar angst, zat ze nu maar te staren naar buiten, waar het al schemerdonkerde.
Vaag, onbestemd, zonder eenig recht begrip van 't landschap waarna ze keek, schoof alles haar voorbij. Ineens doken op de steile bergruggen van Wallensee. De wanden rezen in 't schemerdonker ten hemel als strakke zwarte gevaarten, vol nachtelijke dreigingen, waartegen het water stil aanlag, als een dooden-meer. Dit haalde in nog heviger mate op al haar voorgevoelens van gevaar.
Het geraas van de al meer schokkende trein, een boemeltrein, die bij elk klein station stopte, verdoofde, vermoeide haar, - en tusschen al die redeneeringen zette de angst nog nijpender op. Als hij toch werkelijk eens erger werd, als hij eens... nee, ze durfde er niet aan denken...
In bijna volslagen donker, het terrein maar flauw verlicht, kwam ze te Landquart aan.
Het uitstappen ontnam haar even de nare, drukkende gedachten. Maar nauwelijks op de stille, eenzame hotelkamer, overvielen haar in nog ergere mate de
| |
| |
kwellingen; ze beklemden haar. Waarom niet liever doorgereisd, vroeg ze zich. Waarom juist hier gebleven? Ze begreep zichzelf niet. Als ze was doorgegaan naar Davos, had ze mogelijk nog even in het sanatorium kunnen informeeren, al werd het wat laat. Ze wist dan tenminste hoe het met hem was. Nu niet! Op de kille, holle hotelkamer met de houten wanden, donkerden de zorg en de angst telkens van nieuws weer op. Wat deed het er toe, of hij haar van de trein haalde of niet; ze kon de weg wel vinden. Als zij plotseling voor hem stond, zou het immers een verrassing zijn geweest. Waarom dan zoo dom dat te schrijven? Nu ja, om de schijn te geven, dat Marie en Victor in Baur au Lac logeerden, en die waren hoogstens pas in Frankfort. Altijd die Marie en Victor! Maar nu werd ze onrechtvaardig tegenover die twee. Ze konden er toch heusch niets aan doen.
Oververmoeid, het hoofd branderig van 't inspannend getob, liet ze zich op bed vallen, begon te bidden.
Ze smeekte God vurig, dat hij niet het ergste over haar hoofd mocht brengen, en haar jongen sparen; ze zou het anders besterven.
| |
| |
Het weenen, het bidden gaf haar wat verluchting, - en nu uit de knellende kleeren, herademende ze, lei ze zich verlicht onder de dekens, moe, dood-op van al dat zelfgeredeneer, van die angsten en de vermoeienis van het reizen: drukkend-zwaar voelde ze haar verantwoordelijkheid, voelde ze haar niet-meer-jonge jaren op haar wegen. Ze sliep in, sliep voort, woelig, onrustig, met telkens vlagen van bijna-wakker-worden er tusschen door; maar toch, ze sliep door.
's Morgens bij het ontwaken was haar hoofd troebelverward; haar gedachten ijlden onverminderd weer naar hèm.
Het tobben begon opnieuw. Eerst de kleine zorg om niet te laat te komen, toen de benauwdheid in de duffe wagen, de vrees dat de ziekte van haar jongen ineens een slechte keer kon hebben genomen. 't Was of alles nog zwaarder woog dan gisteren.
Ze las het telegram van de dokter nog eens over, ook zijn eigen briefje, - en ze moest opnieuw zeggen, dat ze zich onnoodig ongerust maakte. Och, ze was een oud mensch. Dat voelde ze al te best. Er dreigde toch geen gevaar; het stond daar zoo duidelijk, zwart op wit.
| |
| |
De trein bereikte nu de bergpas, streek over 't platvlak, daalde nu weer. Ze was er gauw. Daar lag 't hoogdal van Davos, en de zon scheen fel-schitterend over de blanke sneeuw.
Zelfs in de wagen drong de dunne, frissche lucht ijl in haar longen - en 't hoofd werd haar licht als dronk ze champagne. Er vleugde aan een opgewektheid, waarin alle verschrikkingen, alle overwegingen vergingen. Hoe kon ze zich zoo plagen? Haar geest, heel haar oud wezen helderde op. Ze overlegde, stelde nu vast zich zonder oponthoud naar het Sanatorium te laten brengen, indien hij soms niet aan 't station mocht wezen.
Ze zat maar aan 't raampje te kijken, zag de hotels, de sanatoria voorbijschuiven. De witte bergen, onbevlekt en blank in het stralende licht, rezen naar alle kanten reusachtig op. Met vervoering keek zij er naar. Nu was ze bij haar doel, bij haar jongen!
Nog voor de trein stopte, stak ze het hoofd uit het raampje. Op het perron zag ze de verpleegster staan. Het gaf haar ineens een schrik. Maar de verpleegster lachte, kwam op haar toe, hielp haar minzaam bij het uitstappen, sprak heel gewoon,
| |
| |
over niets, vroeg of ze zich niet te veel vermoeid voelde en zooal meer.
- O nee... en hoe is 't met Alfred?
- Naar omstandigheden niet slecht, naar omstandigheden... ja!
Ze begreep niet goed, vroeg nog eens, nu dringender:
- Toch geen gevaar... je verbergt me toch niets?
- Welnee, heusch niet mevrouw?
Dat stelde haar weer gerust.
De zon scheen en schitterde haar vlijm in de oogen, de sneeuw bediamantend met duizende en duizende glinsterpuntjes, die overal voor haar opflitsen. De dunne lucht voelde ze al-door op haar inwerken, en als in een suizel werd haar hoofd licht en vaag; ze wilde dat verdrijven door opgewekt te praten.
Ze babbelde door met de verpleegster, praatte over allerlei kleine dingen, alsof er geen gevaar en geen ziekte bestonden.
In het Sanatorium kon ze dadelijk doorgaan, - was haar komst reeds bekend.
Op een sofa, in de zon, dicht bij 't raam, lag haar
| |
| |
jongen, bleek, doorschijnend-bleek, mager, uitgeteerd, met moeite ademhalend.
Ze zag ineens de waarheid, de werkelijkheid, moest zich goed houden om niet er bij neer te zijgen.
- Waarom heb je me niet eerder geschreven? mijn jongen, mijn lieveling?
- Och waarom moeder, er was toch niets aan te doen, en ik wou het huwelijk van Marie niet verstoren.
Ze keek hem onthutst aan. Hij dacht wel aan zijn zuster en zij niet aan hèm. Van ontroering, zelfverwijt en ergernis trilde ze; ze meende erin te stikken.
Nu hield ze hem in haar armen en weende, weende van geluk, dat ze nog vroeg genoeg was gekomen, dankte God uit de grond van haar hart. Haar angst, haar voorgevoelens waren dan toch wel uitgekomen; ze hadden haar niet bedrogen.
- En waar zijn Marie en Victor, vroeg de zieke. Ik ben benieuwd mijn zwager te zien.
- Ze komen misschien nog vandaag of morgen... ze waren zoo vermoeid, en pas getrouwd, je begrijpt!
Hij begreep het half, streek haar met zijn magere, blauw-dooraderde, bijna doorzichtige hand over haar oud, trouw gezicht zoo vol zorg onder de aan-grijzende
| |
| |
haren, en in die handstreeling lei hij zacht de dankbaarheid voor zijn moeder dat ze was gekomen, ook al waren de anderen weggebleven.
Ze voelde het, durfde uit zelfverwijt er niet op ingaan, zei maar:
- Ze zullen straks d'er wel zijn; we kunnen nog eens telegrafeeren.
Zij wilde opstaan, maar hij hield haar tegen, lispelde:
- Nee, laat maar, laat maar, blijf u maar bij me, moe. Zoo, is 't goed!
Hij vleide rustigjes zijn bleek hoofd tegen haar aan, ademhaalde heel zwakjes. En zij durfde eveneens haast niet te ademen, om hem niet te hinderen.
Ze begreep nu wel, dat stervenden veel weten, ook wat men ze verborgen wil houden. O, als hij nu ook eens wist haar marteling, haar zelfverwijt, omdat ze hem alleen naar Davos liet gaan.
Maar hij lachte gelukkig, geheel tevreden en streelde aldoor haar vlokkige haren.
Een uur later zuchtte hij zijn laatste adem uit, een adem zwak, als niet te hooren, zoodat ze bijna niet merkte, dat ze haar kind dood hield in de armen.
| |
| |
Stijf en wezenloos van ontsteltenis doorschrijnde het haar opnieuw, dat ze zoo laat, bijna te laat, naar hem toeging.
De volgende dag kwam een telegram van Marie en Victor. Ze zouden morgen al te Klosters komen. In het nare Davos wilden ze liever niet wezen... of ze moeder met Alfred daar konden ontmoeten?
Zij telegrafeerde terug: Niet meer noodig. Dood! zonder iets erbij te voegen.
Een antwoord volgde nu, dat ze naar Davos wilden doorreizen, om tegenwoordig te zijn bij 't begraven.
Zij seinde terug: Niet noodig, zal wel later schrijven. Maar ze schreef niet, gaf zelfs geen tijd op toen ze met de kist Zurich passeerde; ze wilde, ze kon ze niet zien. Alles had ze alleen beredderd en nu nam ze haar kind mee, dat ze ook alleen ging begraven, vrij van de heiligschennis der anderen, die in hun egoïstisch zichzelf zoeken haar bijna medeplichtig maakten.
|
|