Zwervers
(1899)–Gerard van Hulzen– Auteursrecht onbekend
[pagina 181]
| |
[pagina 183]
| |
Psychische momenten.Het licht kringelt door laag vertrek, kringelt uit hel-gele broeiïng van groote lamp, kringelt fèl in 't midden, grommig langs de kanten. Neergeketst van 't schaduwbord, dat lichtelijk-wieblend zweeft, geplekt boven 't licht, in zwarten doezelkring op wit plafond, spicht weg het licht in dunne flicht van nauw-waarneembare trillingen, die kart'lend uit den lichtbron gaan, een bundel glooigestraal gegleden naar de hoeken, waar over 't wandgeschemer heen zij kruipen in die hoeken, die donker staan tegen het pletsend licht in 't midden.
Gezellig-helder in de dadelijke afstraling van felle lamp, tuiten scherp in ondiep buffet de | |
[pagina 184]
| |
flesschen en karaffen. Lief de karaffen met kleurig vocht ten deele, die er staan als 't lichte leven, naast donkere glanzen geheimzinnig starend van de planken, waarachter kaatst goedkoop spiegelglas, bleek en aanstellerig. En het stroomlicht uit de lamp die blijft wiebelen, spiraalt rond in 't buffet met valsche spelinkjes, terug van 't spieglend glas, naar de rij van facettende karaffen.
De man brokkig-zwart, in hangig leunen over den toonbank, de voeten toch nog tippend op den grond, grond van netjes wit-zand, geklonterd over geschuurde planken, tuurt norsch, oogt over het vettig krantenzwart naar bleeke vrouw in 't achtervertrek, moedertjes-rustig. Het hindert, ergert hem, die kalme huiselijkheid, alsof er geen zorgen zijn. ‘Hoe kan een mensch zoo wezen? niks in de lâ! tut-tut! Hoe is dat mogelijk, gos-mogelijk?’ Het licht wiebelt boven zijn hoofd, wiebelt voor zijn oogen. Hij voelt het licht, voelt in dat licht zijn eigen lichaam, eenzaam. ‘Hoe is 't gos-mogelijk, dat moet je kunnen, dat kan alleen 'n vrouw!’ | |
[pagina 185]
| |
Leeg is, leeg blijft het huis, met zijn eigen schonkige ommetrekken zwart er in. ‘Zij let die leegheid niet eens op. Zou ze d'er zelfs niet aan denken? Kon hij maar zoo wezen! O, o!! Morgen moet er weer betaald worden. Betalen, betalen? Waarvan? O, o!!!’ Dan, in-eens, luid-op in zijn denken, ruw de woorden, die komen uit de saamgeknepen keel, als een knal van een losgesprongen flesch: ‘'t Geeft geen steek, geen bliksem....’ De rauwe woorden stooten in de lamp-lichte ruimte, als korte heftige stooten tegen broos glas. De lamp puft. ‘Hé, hé’.... zegt de vrouw, zonder opkijken, eraan gewoon, ‘hé.... hé!!’ ‘'t Geeft niks, niks! Kwart over elf en nog geen drie gulden in de lâ. Betaal daar nou ès van je belasting en de andere santepetie! Jawel, jawel! 't Is mooi, prachtig hoor!!’ De krant frommelt, kreukelt door zijn drift, glijdt af van de toonbank, als bang voor 't wild beweeg, en hij balstorig, klotst heen en weer, 't gevoel van een getergd beest, dat hok-gevangen loopt achter tralies. | |
[pagina 186]
| |
De vrouw kijkt op, met zorgoogen. Ze komt van haar huiswerk in de open deur van het binnenvertrek, haar bonte schort neerstrijkend, tracht hem te bedaren, zachtelijk vermanend met kleine woordjes, met sussend hoofdschudden, zegt dan: ‘'t Helpt toch niet, of je je zoo al opwindt.’ Een moment is het stil, knettert de lamp. Hij voelt de logica van die woorden, maar wil ze niet voelen, begint weer opnieuw: ‘'t Is mooi, 't is mooi! nog geen drie gulde, betaal daar maar van! Morge komme ze. Zoo gaan onze laatste centjes d'er an, en wat dan? Wat dan?’ De vrouw zucht, zucht nog eens, vertrekt de oogen met stil gebaar van ‘god-zal-'t-weten,’ perst de lippen, kijkt onmachtig, nu op haar beurt voelend de schroef, die nijpt, elken dag vaster. Ze kijkt onmachtig terug in 't vertrek, naar het kind, dat als bij ingeving wakker schrikt. Dat komt haar te hulp, 't is een uitkomst, waar ze zich in kan wegdenken. In 't herbergje, nu weer alleen met den man, flikkert fèl op 't licht, schaterend naar alle hoeken, door 't zachte bewegen | |
[pagina 187]
| |
die hoeken om beurten belichtend met gel gestreep, of ze wollig beschaduwend. De man, voelend de gereede afleiding van 't kind, nu zelf ook afleiding zoekend, keert zich om, tast naar een glas, schudt het door 't spoelwater, dat spattend over den zinkkant gaat, den zand-witten grond bemorsend door zijn driftig beweeg. Hij tast nu naar een karaf, schenkt vol het glas. ‘Hein, Hein,’ vermaant ze, door haar besussen van 't kindje heen. ‘Och, wat’, schampert hij terug. ‘Och wat...’ Als ze weer wil zeggen, dat 'et niet helpt, luikt de deur open, als door een vlaag. Een bezoeker strompelt binnen. Ze kiert vlug de kamerdeur toe, met een tikje van haar hand, want het kind begint weer te drensen. De koffiehuishouder, met de handen wijd van elkaar op den kant der toonbank geklauwd, wacht al. ‘Wat zal 't weze?’ ‘Een glaasje klare...’ ‘Asjeblief.’ | |
[pagina 188]
| |
Nu het geklik van 't glasvoetje op het zinkblad, het geklok uit de flesch met kort snelle afdruppeling ervan, dan nog eens: ‘Asjeblief.... mooi weertje, hè? toch wel wat frischjes!’ ‘'t Gaat nog al, as er maar niet zoo'n wind was! nou!!’ Hij laat zich zuchtend zakken op 't bankje bij het raam, lipt even aan zijn glaasje, kijkt onnoozelig op. De kastelein meent, dat hij moet doorpraten, begint weer over den wind: ‘Nou ja - zie-je, 't is de tijd van 't jaar.’ ‘Zeg dat wel, praat de andere, je kunt niet altijd krijge wat je hebbe wil.’ ‘Nee, - en dat is maar goed ook,’ weerpraat de kastelein, wien het te binnen komt, hoe hij 't wel zou willen hebben, en nu in zijn wreed denken het prettig vindt, dat die andere het te duchten heeft van 't winderige weer. Het gesprek hokt, de lamp spettert, puft weer op. Binnen susselt de vrouw het drensende kind. Dan vraag-babbelt de bezoeker: ‘Stil hier, eh?’ | |
[pagina 189]
| |
‘Nou, 't gaat nog al, straks nog al druk,’ liegt de kastelein weer, tipt dan even aan het glaasje, sluik achter flesschen geschoven, om zijn verlegenheid te verbergen, zegt dan: ‘Och ja, zoo is 't vol en zoo is er geen kip. Dat ken-je zoo hebbe. Zoo heel vol is ook niet prettig, hè! 't Is nerreges druk. Anders geen klage, zoo, zoo! geregeld zijn gangetje.’ Tegen beter weten in liegt hij maar door, kamt zichzelf op. Nou ja, as je klaagt, gaat het heelemaal niet - en je doet er geen mensch schâ meê. Weer verontrust de stilte met even het neerklakken van het glaasje er in. Het licht doezelt zijn poeierige kringels op het hel-witte plafond. Ze kijken er beiden naar, de bezoeker zonder te weten waarom, de kastelein met ergernis, bedenkend, dat met al zijn helderheid en zijn witte plafond de klanten niet komen. Gelijk hebben ze, die de boel maar laten stinken.
Met een ruk, in eens binnen, komt er nog een klant, bestelt bier, blijft staan, | |
[pagina 190]
| |
heeft nu het bekijk van den zittenden man. De vrouw, in het achtervertrek, voelt een glimp van verheugenis over het kamerduffe gezicht glijden. ‘Wat wordt het toch dadelijk anders, als er volk binnen is... gezelliger zóó.’ Het bier proest met een helle straal uit de kraan in het glas. De kastelein om het beter te laten schuimen, want 't is al bijna twee dagen op het vat, houdt laag het glas. Hij ziet het winderig, hol en gespat vlodderen. Het dunne schuimlaagje over het bruinige, troebele vocht zet zich met blaasjes aan den glasrand. De bezoeker dorstig, slobbert met een gretige slok, houdt dan in eens op door de gewaarwording van bedorven bierlucht onder zijn neus, trekt een viezig gezicht, drinkt nog eens, drinkt met kleine teugen, laat nu met een plompje het restje op den bodem van 't glas terug vallen, betaalt, gaat norsch-kijkend, maar er toch niets van zeggend, heen. ‘Goeien avend!’ ‘Goeien avend,’ echoot de kastelein, snel het glas dompelend in de spoelbak, met een beweging van zijn-vak-wel-te-ver- | |
[pagina 191]
| |
staan, zet het glas daarna op het zinkbordje om het te laten uitdruipen. De man op het bankje zuigt langzaam het staartje drank uit zijn glas, lebbert behoedzaam. Met aandacht heeft hij gekeken naar het bierdrinken van den ander. Wijsgeerig als-ie is, kan hij dadelijk raden, dat het niet smaakte. Waarom drinkt die vent ook bier? Hij blijft bij zijn klare. Daar knoeiden ze 't minste mee. ‘Geef me d'er nog eentje!’ De kastelein voelt nog na, dat zijn bier niet deugt, voelt ook dat de ander het heeft opgemerkt. Wel, het beste er over heen te praten. Hij begint: ‘Of ie gelezen heeft over dat proces van een miljoen?’ ‘Een miljoen,’ vraagt de andere, ‘die wou ie wel hebben. Een perces d'er mee, wat dat dan was?’ Maar nu raakt de kastelein in de war. ‘Hij heeft het wel gelezen, weet er niet het preciesige meer van. 't Zit vreemd in elkaar, afijn, het was op andeele.’ ‘Ja, ja,’ grinnikt de ander, ‘op andeele, ze zette teugenswoordig alles op andeele, tot je vrouw toe. D'er mot erreges | |
[pagina 192]
| |
al zoo'n gelegenheid op andeele weze. Niet fesoenlijk? Nou wat is er dan fesoenlijk? Geld da's fesoen, daar doene-ze alles voor. Nou, dat zie-je weer an die fijne mevrouw van de Keizersgracht. Die “affekaten” doene alles voor de lieve centjes, hm! d'er kan ik ook van meepreuvelen. Ik ben d'er bij een geweest, die zijn eerste woord was, of ik geld bij me had - en toen ik zei van nee, most ik toch zesendertig stuivers neerlegge. As je geld hebt mag je een moord doen, anders stoppe ze je voor een brood in de kast.’ ‘Hee, hee,’ zei de kastelein. ‘Watte? nou, je zal zien, ze wordt vrijgesproke. Got, ze schreeuwe zoo almachies hard van fesoen en van eer; ze kunne mijn fesoen en mijn eer koope! Wat heb je d'er an, as je niet te vrete heb?’ Hij rammelt maar door, haalt het een door het ander, zegt dat ze die rijke bliksems moeten opknoopen en een oogenblik later wou-d-ie wel een moord doen om zelf rijk te wezen. ‘Zeg-er-is, daar mot-je ook lef voor hebbe, voor 'n moord. Nee, ik zou 't niet kenne, maar fesoen daar geef ik gewoon niks om.’ | |
[pagina 193]
| |
De kastelein hoort het aan, gedwee, knikt nu eens van ja, geeft dan met een wijs lachje te kennen, dat hij 't wel wat erg vindt. Hij kan toch niet op die onbehouwen redeneeringen ingaan. Maar aanhooren moet-ie ze wel, daarvoor ben-je nu eenmaal kroeghouër. En vreemd ergert het in hem op, dat zijn eigen meeningen, als die door anderen voor de toonbank er worden uitgeflapt, hem nu stom en idiootachtig voorkomen. Zou dat komen door de manier, waarop ze het zeggen? Zou er dan verschil zijn wie en hoe men de dingen zegt? Als je zoo iets in een boek leest, vin-je het mooi. Als je het in een vergadering hoort, vin-je het raak. Nu is het gezwets, niks dan gezwets. En dat is het ook, aftreksel van wat anderen al hebben verteld, grok van alles en dan door elkaar geschud. Innerlijk voelt hij, dat die kleine man daar hem aanziet als een der bevoorrechten, een die zonder werken er komt, zich vetmest met het zweet der anderen. Zonder werken? Ja zonder werken leeft hij, maar in wat een ellende, met wat | |
[pagina 194]
| |
een zorg! Hij voelt, dat hij in de oogen van dien leuteraar ook deel uitmaakt van de niets-nut-menschen, waarvoor geld alles, fatsoen en recht niets is. Alsof zoo'n vent daar iets van weet? Die weet niet meer, dan wat hij met z'n oogen ziet. Omdat hij wat verteert, meent-ie 't recht te hebben om te schetteren. Je zoudt 'em eruit trappen, zoo'n ellendeling!... Maar god-ja, anderen zouën dat misschien weer van hem denken: Een kroeghouër, wat is nou een kroeghouër? Wat weet die van 't leven en de ellende? Die is 't alleen om de dubbeltjes te doen, teert van anderen. 't Is net of wij de menschen aanzetten om te zuipen, alsof wij van een dronken kerel niet meer last hebben dan van tien, die gewoon hun glaasje nemen. Maar wie denkt daar aan? Niemand. 't Is zoo, ieder voelt het zijne 't sterkst, maar bij anderen vergeleken heeft hij zware zorgen, zeker meer dan die schoremer daar. Hij heeft meer zorgen dan zijn huisbaas, die de centen maar opstrijkt, onverschillig of ze verdiend worden dan bijgelegd. En die klaagt ook al, ja, d'er zijn huisbazen die failliet gaan; ze exploiteeren | |
[pagina 195]
| |
elkaar allemaal, de een de ander. 't Hangt aan elkaar. Als de één valt, tuimelen er meer. O, 't is mooi, prachtig! ‘Daar hê-je de vrouwen,’ schatert ineens de ander, die bij 't even stil-zijn en lurkend aan zijn glas, zijn filosofie over dat onderwerp in denk-lijn heeft doorgezet. ‘Daar hê-je de vrouwen, die praten, die kletsen ook over fesoen, altijd over fesoen. 't Is of je fesoen eten kunt; wat is bij een vrouw nou fesoen? Ze lijke wel gek, die dat zegge! Ze binne allemaal zoo fesoenlijk, vooral as ze vol rimpels binne, as de nacht zoo leelik, dan zijnne ze erreg fesoenlijk. 't Is 't meeste om elkaar te peste, want as ze zellef zegge zoo fesoenlijk te weze, meene ze d'er eigelijk mee dat een ander 't niet is.’ In zijn opwinding lekker, bestelt hij met een vertrouwelijke toeschuiving van glas over zinkblad nog eens, slokt het haastig binnen, in één hap en nog een hapje toe, alsof hij daarmeê zijn gedachten, ook zijn-spreken-van-straks vastheid wil geven, nu nog even uitflappend, dat een fesoenlijke vrouw eigenlijk niets anders is dan | |
[pagina 196]
| |
een vrouw, die wel genoeg heeft aan d'er man, maar die er niet aan denkt of die man genoeg aan haar heeft, en daarop haar leven maar voortslobbert. ‘Nee, dan heb ik maar liever een onfesoenlijke vrouw,’ hier-meê zonder het te weten, grinnekend aansluitend bij het uitgangspunt: een kast op aandeelen. ‘Zoo'n vrouw mosten ze mij maar geve, maar ze most van me houën. Dat wel, da's de hoofdzaak.’ Hij heeft zelf plezier in de logika van zijn losbandigheid, schetterlacht nog eens na: ‘O, zoo!’ Hij wil nog eens aan het glaasje tippen dat al leeg is, merkt dat ie opnieuw bestellen moet of heengaan. Dan maar 't laatste. Hij zoekt naar losse centen, peutert uit het roode geld een kwartje, dat hij dan klinkend neergooit. Even het gerammel in de lâ, veel gegris, daarna gaan de centen in een griffe glijïng met beweging van het altijd gedaan te hebben, toch in die snelle vaart gestuit, op elkaar geschoven, gekleefd, nu geplekt op het zink - lastig ze op te nemen. Dan even nog treuzelen, be-wriemelen van een knoop en met een ruk en een zet is | |
[pagina 197]
| |
de man d'er uit. ‘Ajuus!’ Floep de deur open, de deur toe, met naschoffeling van voeten, getast van handen. Ook nog een opstooting van de lamp door de windzuiging der deur met een zwakke dwalm-puffing na, en het cafeetje ligt leeg. 't Is hel-leeg in 't midden, zwartend leeg in de hoeken. In 't felle licht de man, zwarte figuur, brokkerig onder de gelle lampeschater, waarboven het schaduwblad, breed-cirkelend afpoeierend als een lijkkrans tegen het plafonne-wit, dekkend het licht, dat doorschicht het flesschen-buffet van glimzwart en karaffen, in de teruglichting der spiegeleffecten van het blikkerig glas er achter, valschelijk glimmend door de lichtwiebeling van de bewegende lamp. Eenzaam het fel-felle licht in 't midden, scherp afgebeten als de kartelrand van een ouwe molensteen, spichtend het licht tegen het schimmend zwart der in het donker weggegleden hoeken, soms toch nog even bediagonaald door de lichtwemelingen van de zachtjes schommelende lamp. Langzaam nu aan druipt neer in den | |
[pagina 198]
| |
man de ellende van zijn métier, de ellende van niet te weten hoe morgen rond te komen, te weten dat het morgen niet beteren zal de misère, zich eenzaam voelend in het hel-blakerende licht, met de vrouw achter die opgaat in de huiszorgjes, de zorgjes voor het kind, vergetend dat hij er ook is, eigenlijk het wèl wetend, maar het opzettelijk willend vergeten, omdat zij er toch niets aan doen kan, machteloos in het ouwe vastgehouden bestaansleven van reeds overleefde tijden. Van buiten waait aan, als op-komende wind een geraas; misschien zijn het klanten, maar nee, dichterbij vervaagt het, druipt weg, de straat nu weer stil. Wat zou-ie doen? Al bijna twaalf uur, hè, hè! Ja! Ja! Dan maar klokslag afwachten. Permissie om open te blijven, heeft-ie wel tot twee uur, maar wat geeft het, als er toch geen mensch komt? Misschien bleven ze wel daardoor weg. Vroeger deed ieder nog moeite om voor het sluiten wat te krijgen. Nu hebben ze den tijd, blijven ze plakken, verteren toch niet. Dat is maar licht verbranden | |
[pagina 199]
| |
voor tjomme. 't Kost meer dan je ontvangt. En wat een ontvangst? Nog eens tellen: een gulden, drie kwartjes, zes, zeven dubbeltjes, de rest centen, net als-ie dacht, nog geen drie gulden. Nòu-nòu. Al de ergernis, de woede van straks drijft weer bij hem aan. Betaal daar maar van! Eerst krijg-je de brouwer dan de likeurman. Nou, die kan-ie nog terugsture, maar de brouwer niet. Hij moet toch bier hebbe. Dan komt.... nou lâ-'k er maar niet an denke.... Pfu, ook nog de belasting. Alles kun-je late wachte maar die niet. Die flikkerse kerels nemen alles, je hemd ook. Ze vrage nooit heb-je; 't mot er maar weze. Jawel! In de nu zeer helderen blik van de dingen, die hem te wachten zijn, hikt de benauwenis in hem op, wordt het vaag voor zijn oogen. Suf loopt hij heen en weer, achter de toonbank van het kleine vertrek, grijpt dan met norsch gezicht de karaf, schenkt zich in. Het vocht klokt uit de flesch, stijgt parelend omhoog, kelkend tot aan den rand. De fijne scherpe lucht kruipt op in zijn | |
[pagina 200]
| |
neus, met een lichte tinteling van iets luchtig-koels, iets als koude wind. Met een zetje schiet hij het glas tegen zijn lip aan, wipt een gedeelte weg, het even in den mond houdend, dan latend glijden het vocht. Hij leunt nu weer tegen den toonbank, voelende wel in de maag de prikkeling die verhit, niet meer het vluchtige van de neusinvlieging, die tot zijn hoofd ging, alsof iemand een koele hand er op lei, maar nu daarentegen het troebel dat gaat warmen. En nu opnieuw de karaf nemend in een beweging zonder denken, schenkt hij weer in. 't Gulpt eruit. Met een drift slurpt hij het nu ineens leeg, staat dan peins-kijkend. De vrouw, met intuïtief gevoel van iets verdachts, komt naar voren, zegt verwijtend: ‘Hè, Hein!’ ‘'t Is pas mijn tweede. Is dat zoo erg?’ ‘Je moet het zelf maar wete!’ ‘Is dat erg, twee? vraag ik nog eens,’ drensde hij, nu meer rumoerig. ‘Dat zeg ik toch niet.’ ‘Dat zeg je wel! Wat doe-je anders?’ ‘Nou ja....’ | |
[pagina 201]
| |
‘Nou ja, nou ja? Wat is dat toch voor een gezeur? 't Is net of ik an de drank ben.’ De vrouw knipt met oogen van ‘wat neem je toch alles zwaar op.’ Hij zei nu, zwaar zuchtend: ‘hè hè.’ Zij staat nog in de deur, wil wel weg, maar blijft toch staan. Gebeten draait hij zich om, loopt heen en weer, de wangen bol-blazend van ingehouden kwaadheid, toch wel aanstellerig. Als de vrouw zich keert, spoelt hij vol ergernis de glaasjes, klikt die neer om uit te druipen, veegt vol heftigheid en gebaar de vochte kringels van den toonbank. Twaalf uur. De lichte slagen uit het klokkekasje klepperen, gaan vinnigjes in het hellichte-leege vertrek. De lamp trilt ervan. Phu! zucht de man, nukkig den toonbank langs zwenkend om te sluiten. En nu in dit oogenblik, dat kwam als een verademing, ziet hij 't voorhuis als een kooi, een kooi voor menschen, waar hij gedoemd | |
[pagina 202]
| |
is opgesloten te zijn van 's morgens vroeg tot 's avonds, een kooi, waarin je op kommando moet praten, ieder zoowat gelijk geven, waar je moet lachen, al heb je geen cent in de lâ. Giftig knerst hij de sleutel om. De schoot van 't slot gaat schurend over. Dan grendelt hij stevig, of-ie miljoenen te bewaren heeft. Hij blijft náturen, zich nog wat bedenken. ‘Ja, 't is wél een gevangenis, een cel. Prachtig, en d'er zijn er, die hem benijden. Wel ja, waarom ook niet?’ Met een ruk van ‘'t geeft me toch niks’ geeft hij een kneep aan de lamp, en het licht, dat nog even naflikkert, wiekt uit. Het donker spreidt bedarend. Hij stommelt naar achter, flauw nazuchtend, laat zich neêr op een stoel. Norsch kijkt hij nog, kijkt schuinweg door 't vertrek, dat propert in 't kamerlicht. Voor geeft de lamp de laatste opflikkering, zakt weg, nu geheel zwartend de ruimte, waartegen de kamer licht en vol schijnt. De vrouw schuift ook bij tafel aan, zegt eenige gemoedelijke woorden. | |
[pagina 203]
| |
Maar de knerpige stemming in hem wil niet geheel wijken. ‘Toch eigenlijk dwaasheid, kan zij 't hellepe, wel néé!’ Ze trekt zich van de boel wel niks an, maar een vrouw heeft ook zoo veel te doen.’ Zijn gezicht klaart nu vaag'lijk op. Minder nijdig worden de happen, waarmeê hij zijn boterham verduwt, en zijn gezicht gedijdt tot meer effene lijnen.
In de bedstee ligt hij te kijken, met open oogen, turend naar 't blauwig gekringel van 't nachtlichtje, dat hem nu even hel schijnt als straks het groote licht in de gelagkamer. In 't licht ziet hij alle dingen vreemd. De schaduwen glijden er omheen. In 't donker is 't veel beter. Je komt dan gemakkelijker in slaap, maar dat kun-je niet doen voor 't kind; dat wordt wel eens wakker. Hij ziet haar in de bedstee komen, met onhandige bewegingen, niet mooi; een vrouw, die aan heel wat anders denkt dan om te behagen. Hij voelt er zich door ontstemd. Maar de warme zachte aanra- | |
[pagina 204]
| |
king van haar lijf drijft die ontstemming gelijdelijk weer weg. Dat wordt hij nu wel met zichzelf eens, hij gaat de zaak uit. Zoo geeft het toch niemendal, 't is jezelf vermoorden. Hij vertikt 'et. Hij gaat d'er uit! jawel. D'er uitgaan, d'er uitgaan? Goed en wel, maar wat dan? Nou, hij zal wel zien! Zien? O, ja! dat is gemakkelijk gezegd. Heeft ie maar zoo gauw wat anders? 't Is hier probeeren, 't is daar probeeren, en overal zoo wat mis. Wat hadden ze nu al niet gezworven! De heele kaart van ons land zoowat af. Kende-n-ie maar een vak, maar hij heeft nergens verstand van, hoogstens van wat kantoorwerk, en dat geeft niet meer dan zes of acht gulden. Daar kun-je toch niet van leven. Als je 't beter gewend bent, wil je tenminste netjes voor den dag komen. Zijn zaak verkoopen? Zeker, maar als je niet weet waar je heen moet, slinken je centjes met den dag. En wat dan? Weer voelt hij den warmen aandrang van 't zwellend vrouwelijf. 't Maakt hem week. Zij doet of ze slaapt, bij het instap- | |
[pagina 205]
| |
pen slechts met enkele woorden pratend, maar evenals hij, denkend over het ellendig getob van hun leven. Wat hebben ze aan d'er leven? 's Morgens vroeg-op, 's nachts laat naar bed, afgebeuld en afgezwoegd door al de kleine dingen. En dan moet hij zoo onhartelijk weze! Kan zij 't nou hellepe, dat de boel misgaat? Zij zit d'er toch niet in. Er over tobbe doet zij genoeg, maar wat geeft dat? Het zaakje ziet er keurig genoeg uit. Daar ligt het niet an, en hij doet ook zijn best. Och ja, je moet maar ongeluk hebbe! Met gesloten oogen ligt ze te kijken, zooals hij kijkt met open oogen: beiden in de schimmige ruimte. Zij liggen naast elkaar in stilte, het hoofd vol warrelige gedachten. Dan slaat hij, om aan zijn denken een andere wending te geven, de arm om haar heen. ‘Je moet je verzetten.’ Zij laat hem begaan, is niet anders gewoon, weet niet beter. Zij voelt wel vaag, dat zij voor hem slechts is de vrouw, het geslachtsdier, maar zich er tegen verzetten komt niet bij haar op. Van kind-af al onmachtig, is dat in de slaafschheid van | |
[pagina 206]
| |
het neergetrapte leven nog erger geworden. Overdag loopt-ie te grommen en 's nachts haalt-ie haar aan, als-ie lust heeft, anders kan ze blijven liggen. Zij laat hem begaan, ligt koud en gevoelloos. Op 't end komt zij door de opkomende warmte toch nog even tot meêgeven, maar in het zelfde oogenblik gevoelt hij nu ook, dat haar meêgaan buiten haar lustenleven ligt, zij 't slechts doet om hem ter wille te zijn, zich niet geeft uit haar zelf. En scherp dringt nu weer in hem op haar bot leven van alle dagen, hem alléén latend voor de zorgen, de ellende van 't bedrijf. Het heftig willen wijkt, de begeerte verzinkt, en slap als 't bed, waarin ze beiden gestrekt liggen, wordt hij nu ook ontnuchterd door deze gewaarwording, een gewaarwording niet van deze nacht alleen, reeds herhaaldelijk gevoeld, maar die nu in den helderen blik van 't oogenblik zich verbindt aan het reeds ondergane, hem vlijm herinnert aan het doode leven naast hem, de vrouw die niets voelt. Met een ruk trekt hij zich terug, laat haar los, | |
[pagina 207]
| |
smoort een paar vloeken, wringt zijn hoofd in de kussens, het gezicht naar de muur. Zij, wel zwak in 't besef, dat ze verkeerd heeft gedaan, met toch ook een spijt dat hij terug trok, nu zij de warmte voelde aankomen, en wetend dat ruzie-woorden zullen volgen, slaat nu haar arm om hem heen, wil zijn hoofd omwenden, fluistert eenige zachtlievige woorden: ‘Toe nou Hein, wees nou niet zoo mal, wat heb je daar nou an? Ik kan het toch ook niet hellepe, toe nou! We hebben 't ook zoo treurig. Dat kan ik niet van me afzette. Toe nou.’ Hij blijft onwrikbaar liggen, met zijn gedachten, die star staan op de zooeven ondervonden koudheid van zijn vrouw, toch in die starheid zich vermenigvuldigend voor zijn visie op de ellende van zijn bestaan. Hij ziet en voelt wel niet scherp en fijn, maar toch bij benadering, dat zij ook eigenlijk er geen schuld aan heeft, dat zij toch wel wil, maar dat de ellende het 'em doet. En nu in het besef van al die starheid, wel willend toegeven aan de drang van zijn vrouw maar nog te baloorig | |
[pagina 208]
| |
het te doen, barst hij opeens in tranen uit. Hij weet zelf dat het half komedie en half gevoeld is - en bij dit weten maakt hij hevige snikken, zijn hoofd weggravend in de kussens. Zij, nu geheel van streek, slaat nog vaster de armen om hem heen, trekt hem om. En in groot meêvoelen, haar eigen leed nu vergetend, gaat ook zij snikken. Haar tranen, die brandend vallen op zijn gezicht, vloeien snel en heftig - en hij, na zijn half-kunstmatige opwinding, weent thans echt, nu uitsnikkend zonder woorden al het leed, waarop ze beiden uren lang, dagen, nachten, hebben gestaard, elkaar in stilte verwijtend, dat de eene niets voelt van de ander zijn ellende, aldoor ziende in den droom een donker rad, dat wentelt en wentelt zonder één lichtend plekje, dat rad aldoor grooter, aldoor donkerder wordend zonder uitkomst, het rad dat zal verpletteren. Ze snikken saam, elkaar besproeiend met tranen, die door 't wringen van hun hoofden in elkaars vel bijten als schrijnende wonden. 't Weengeklaag donker-hopeloos, vult de | |
[pagina 209]
| |
bedstee, gaat als een zaag van geluiden door 't vertrek. En 't kind, nu wakker door 't gerucht, schreit mede, zonder te weten. |
|