Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
'Subtiel vertellen. Middeleeuwse epiek in de Lage Landen' (1998)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.40 MB)

XML (0.12 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

artikel
100 artikelen/Middeleeuwen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

'Subtiel vertellen. Middeleeuwse epiek in de Lage Landen'

(1998)–Jozef D. Janssens–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige
[pagina 9]
[p. 9]

Subtiel vertellen
Middeleeuwse epiek in de Lage LandenGa naar eind1

Jozef D. Janssens

Een probleemloos vakgebied?

Epici - zo luidde onze roepnaam tijdens de activiteiten van de themagroep - lijken onderzoekers zonder al te veel wetenschappelijk-existentiële problemen te zijn. Ze zitten niet vertwijfeld te piekeren over hun bestaansredenen omdat ze de geldigheid van hun onderzoeksobject niet hoeven aantonen. We herkennen tenslotte allemaal een epische tekst at face value en hoeven ons dus niet, zoals anderen, druk te maken over de bruikbaarheid van het concept stadsliteratuurGa naar eind2 of over het al dan niet bestaan van profane ethiek in laat-middeleeuwse tekstenGa naar eind3. Epici heffen doorgaans evenmin klaagzangen aan over het braakliggende onderzoeksterrein: hun vakgebied werd en wordt overvloedig betreden en bewerkt, het dreigt wel eens te worden platgetreden.Ga naar eind4 Epici hunkeren niet naar literair-historische erkenning; die hebben ze sinds het prilste begin van de vakgeschiedenis, zeker sinds Jonckbloet bijna 95 procent van zijn Geschiedenis der Middennederlandsche dichtkunst aan verhalende teksten wijdde.Ga naar eind5 Ze kijken niet, gefrustreerd door internationale achterstand, verzuchtend uit naar een systematische inventarisatie van ‘hun’ teksten of naar een reeks nieuwe tekstedities of hulpmiddelenGa naar eind6. Ze lijken wel omgeven door een aureool van rust en gelukzaligheid, zoals de hoofdpersonages uit een deel van hun onderzoeksgebied, de heiligenlevens.

 

Alles bij elkaar genomen waren de wetenschappelijke desiderata tijdens de themabijeenkomsten dan ook aan de magere kant. Stemmen gingen op om te pleiten voor een diplomatische editie van alle epische teksten en fragmenten. De meeste teksten zijn weliswaar beschikbaar - zij het vaak enkel antiquarisch te verkrijgen - in min of meer bruikbare uitgaven,Ga naar eind7 maar nu ons vakgebied de wetenschappelijke kinderschoenen is ontgroeid, worden discussies ook meer en meer gevoerd op grond van variante lezingen en zou het wenselijk zijn om van ieder werk een synoptische editie te hebben.Ga naar eind8 Maar nu wij ijverig bezig zijn om alle redacties van teksten op computer te zetten, wordt ook deze wens weldra - zij het elektronisch - vervuld.Ga naar eind9

Andere stemmen suggereerden een systematische zoektocht naar fragmenten in bibliotheken en archieven, naar disiecta membra in privé-bezit, een queeste waarbij historici als onze uitverkoren bond-

[pagina 10]
[p. 10]

genoten moeten worden beschouwd. De vaak radicale gevolgen van een nieuwe vondst - wat ik elders ‘het risico van de versteende kangoeroe’ heb genoemd - zijn in het episch onderzoek genoegzaam bekend.Ga naar eind10 Zo noopte de ontdekking van het Wissense handschrift van Maerlants Historie van Troyen ons tot nieuwe inzichten met betrekking tot het statuut en de lengte van het werk van Segher Diengotgaf.Ga naar eind11 Het bekend raken van het Dyckse handschrift van Van den vos Reynaerde had evenzeer het effect van een ‘versteende kangoeroe’: alleen al rond de prolooggegevens kwam een hevige polemiek tot stand, onder meer met betrekking tot het al dan niet dubbel auteurschap van het werk.Ga naar eind12 Ook het recent gevonden fragment van Arturs doet heeft een vergelijkbaar effect en dwingt ons het statuut van de Haagse Lancelotcompilatie en de overgeleverde Brusselse en Rotterdamse fragmenten in een nieuw licht te bekijken.Ga naar eind13 Deze en dergelijke vondsten hadden voor het onderzoek ongetwijfeld grensverleggende betekenis, maar wie kan het zich veroorloven om in binnen-en buitenlandse instellingen systematisch en gedurende lange tijd te gaan rondsnuffelen om ten slotte uit te komen bij een aantal ‘ongeïdentificeerde fragmenten’? ‘Versteende kangoeroes’ zullen wel altijd toevalsvondsten zijn...Ga naar eind14

Onder meer om fragmenten te identificeren - maar om nog een heleboel andere redenen - wenst iedere onderzoeker op zijn werktafel wel een register met de topo- en antroponiemen uit de epische (of als het even kan: de hele Middelnederlandse) letterkunde. Maar ook hieraan wordt vlijtig gewerkt.Ga naar eind15

Per slot van rekening zijn dit alles geringe moeilijkheden en bescheiden wensen. Het vakgebied lijkt redelijk probleemloos en bloeit als nooit tevoren: het was de voorbije jaren niet uitzonderlijk dat het volume aan wetenschappelijke en populariserende bijdragen over ridderromans, heiligenlevens en dierenepiek vele duizenden bladzijden telde...Ga naar eind16 En sinds kort komen zich ook meer en meer, gelukkig dankzij goede vertalingen, internationale autoriteiten in het debat mengen.Ga naar eind17

 

Dit nog steeds stijgende succes is meteen ons grootste probleem: als we van turbo-mediëvistiekGa naar eind18 mogen spreken, dan wel op het vlak van de epiek. Van epici mag weliswaar verondersteld worden dat ze in hun lectuur over een epische adem beschikken, toch is een veel gehoorde klacht: ‘Wie krijgt het allemaal nog gelezen?’. We slagen er dan ook niet écht meer in. Zo kan het gebeuren dat eenzelfde onderzoeksinspanning tweemaal wordt geleverd, zonder dat de betrokkenen het van elkaar weten. Een grappig voorbeeld hiervan betreft het Spiegel historiael-fragment uit de omslag ogk 503 van het Gemeentearchief van Kontich dat in 1994 door Jos Biemans werd geïdentificeerd en in 1996 opnieuw door Willem Kuiper en mijn medewerkster Lieve de Wachter.Ga naar eind19

[pagina 11]
[p. 11]

Erger is evenwel dat we al te vaak verzuimen elkaars werk grondig te lezen en zodoende bestaande misvattingen blijven bevestigen. Frits van Oostrom heeft het in zijn verdienstelijke studie Maerlants wereld nog steeds over de hoofse novelle Tprieel van Troyen, hoewel Wim Gerritsen in 1964 reeds een totaal ander geluid had laten horen.Ga naar eind20 En ondanks de overbevolking binnen het vakgebied, is er niet zo veel diepgaande discussie te vinden. Meestal gaat het om een dialoog tussen twee onderzoekers, vaker nog om een stellingname zonder wederwoord: Rik van Daele met André Bouwman over het compositieproces van de Reinaert I, Johan Winkelman met Bart Besamusca over de betekenis van intertekstualiteit, ikzelf met Frits van Oostrom over het sociale statuut van opdrachtgevers, enzovoort.Ga naar eind21 Gelukkig bespeurt men de laatste jaren enige verandering rond de discussies over de Lancelotcompilatie, de Beatrijs en de Roman van Walewein; velen blijken in het debat te zijn betrokken.Ga naar eind22

 

Ondanks de recente uitzonderingsgevallen blijft het gevaar groot dat we onze eigen put graven, steeds dieper, zonder oog voor wat zich rondom ons afspeelt, als mollen, met alle bijziendheid en vrees voor te schel daglicht die daar bijhoort.Ga naar eind23 De recensie-cultuur kent een bedroevend laag peilGa naar eind24, waaraan het nieuwe tijdschrift Queeste met veel ruimte voor langere besprekingsartikelen iets probeert te veranderen. Maar toch zijn fundamentelere kritiek, het onderzoek van de uitgangspunten en de daaruit voortvloeiende methodologische discussies, waarmee binnen een vakgebied als het onze grenzen worden verlegd, steeds moeilijker geworden. Het is dus niet enkel idyllisch geluk op het front van de epiek...

Wat is epiek? De vaststelling van een patstelling.

Wie nader toekijkt, merkt trouwens dat de grensafbakening van het epische onderzoeksgebied helemaal niet probleemloos is. Binnen de meest globale drieslag (epiek, lyriek en dramatiek) blijkt er geen probleem te zijn. Als er evenwel gedifferentieerd wordt tussen (echte, zuivere?) epiek en didactiek, wordt het al neteliger om precieze grenzen te bepalen, zoals Marian Andringa het in haar bijdrage aantoont voor Maerlants Alexanders geesten.Ga naar eind25 Met name in het grensgebied van ridderepiek en rijmkroniek is het moeilijk om duidelijke lijnen te trekken. Behoort de Rijmkroniek van Woeringen door Jan van Heelu met zijn breed-verhalende tonaliteit tot het terrein van de epici? En teksten als Van neghen den besten, waarin het narratieve element sterk is gereduceerd?

Die vragen hebben ook een praktisch nut. Indien we het tot onze am-

[pagina 12]
[p. 12]

bitie rekenen - wat mij betreft is dat beslist nog steeds het geval (zie mijn bijdrage in de themabundel) - om een literatuurgeschiedenis te schrijven over de Middelnederlandse epiek, is het probleem niet onbelangrijk: wat moet erin en wat kan worden weggelaten? Een vergelijkbaar probleem stelt zich voor historici: wat moet worden opgenomen binnen de elektronische databank van de verhalende bronnen uit de Zuidelijke Nederlanden van 600 tot 1500?Ga naar eind26 Immers, wat valt onder de noemer ‘Narrative Sources’? De Brabantsche yeesten zeker, vermoedelijk ook de Rijmkroniek van Woeringen, maar wat bijvoorbeeld met de Grimbergsche oorlog of met het Lorreinen-epos of met Godevaert metten Baerde, om nog te zwijgen over de Roman van Limborch...?

In een aantal recente studies wordt de grensproblematiek tussen epiek en historiografie uitdrukkelijk aan bod gebracht: Ludo Jongen deed dat voor de Achilleis-bewerking in Maerlants Historie van Troyen, Gert de Ceukelaire deed hetzelfde voor de Aeneis-bewerking in dezelfde roman, Geert Claassens deed het voor het literaire kruisvaart-complex en Ben van der Have voor het Lorreinen-epos. In alle gevallen werd de problematiek in een laatste hoofdstuk gestopt, wat op zichzelf al een argument is om er in deze themabundel mee te beginnen, zoals dat trouwens ook Tom Hage in zijn proefschrift deed.Ga naar eind27

 

Wat is het probleem? Grof geschetst komt het hierop neer: de grenzen tussen literatuur en geschiedenis - voor ons duidelijk te onderscheiden aspecten van het culturele leven - zijn in de Middeleeuwen nauwelijks te trekken. De discussie is trouwens niet exclusief middeleeuwsGa naar eind28: ook met betrekking tot de Pharsalia van Lucanus werd erover geredetwist of dit werk over de strijd tussen Caesar en Pompeius al dan niet historia was. Het werk miste immers een uitgewerkt godenapparaat, werd in de ordo naturalis geschreven, was niet rond één centrale held geschreven, kwam retorisch nauwelijks van de grond, enzovoort. Voor Isidorus van Sevilla was Lucanus dan ook duidelijk geen dichter. De hele discussie wordt bovendien bemoeilijkt door het feit dat historia in de Middeleeuwen geen aparte wetenschap was, maar meestal binnen het trivium-on-derwijs werd behandeld, waardoor al vanzelf grotere verglijdingsmo-gelijkheden ontstonden tussen wat wij thans als literatuur en geschiedenis beschouwen.Ga naar eind29

 

De middeleeuwse grenzen tussen literatuur en geschiedenis zijn vaag, de overgangen veelvuldig. Het is inderdaad verrassend vast te stellen hoe gemakkelijk dichters in hun werk geschiedenis introduceren en omgekeerd. Ik geef slechts enkele voorbeelden. De Lancelotcompilatie is een werk dat in vergelijking met Arturromans van het type-Walewein heel wat historischer aandoetGa naar eind30, hoewel Maerlant het, indien hij het werk

[pagina 13]
[p. 13]

zou hebben gekend, beslist nog onder de categorie favelen zou hebben ondergebrachtGa naar eind31. In deze ‘romancyclus’ wordt de normale versie van de strijd tegen de Romeinen vervangen door het historischer relaas uit de Spiegel historiael. Dat laatste had Maerlant uit de kroniek van Galfridus van Monmouth overgenomen, evenwel niet zonder die - in zijn ogen historische - bron uit waarheidsbekommernis te corrigeren.Ga naar eind32 Een ander merkwaardig voorbeeld van verglijding tussen literatuur en geschiedenis vormt het zestiende-eeuwse volksboek Den droefliken strijt: het Middelnederlandse Roelantslied wordt er in een historischer kleed gestoken door het in te bedden in een vertaling van de Pseudo-Turpin, die afkomstig is uit Die alder excellentste Cronyke van Brabant, overigens niet zonder de verradersfamilie in te passen in de Lorreinen-traditie...Ga naar eind33 En helemaal merkwaardig wordt het als Geert Claassens het (literaire) verhaal van Godfried met de Baard weet te reconstrueren op grond van een Middelnederlandse en een Latijnse kroniek, resp. de Cornicke van Brabant (1415) door Hennen van Merchtenen en de Brabantiae historia diplomatica (ca. 1425) door Petrus de Thimo (zie zijn bijdrage in deze themabundel).Ga naar eind34

Maar zoals we reeds opmerkten en opnieuw constateren: de moeilijkheid is dat er nauwelijks onderscheid te maken valt tussen ridderromans en rijmkronieken. Niet alleen hebben ze de rijmprocédés gemeen, ook de compositietechniek en de literaire vormgeving zijn in hoge mate gelijkaardig. Zelfs de genre-aanduidingen lopen door elkaar (beide worden ze aangeduid door yeeste of historie)Ga naar eind35, de bronreferenties en waarheidspretenties zijn nauwelijks verschillend, zelfs het functioneringsmilieu zou wel eens hetzelfde kunnen zijn. Wat rest er ons dan nog als onderscheid? Het voorkomen van directe rede, waardoor personages in een literair verhaal scherper worden geprofileerd? Maar ook in Maerlants Spiegel historiael wemelt het van de directe rede.Ga naar eind36 Of moeten we als onderscheid denken aan de fictionaliseringsgraad, waarbij de handelingen van de personages in een a-historisch kader worden gesitueerd? Uitgewerkte liefdesgeschiedenissen, met de nodige romantiek omkleed en ingebed in de hoofse liefdescasuïstiek, zouden dan bijvoorbeeld het verschil kunnen uitmaken!? Maar ook hier past grote voorzichtigheid. De amoureuze bedscènes in de Ferguut of de Limborch zal niemand als historia beschouwen. Iets moeilijker ligt het al in de Lorreinen. Het werk kondigt zich namelijk nadrukkelijk aan als historie en wordt door Van der Have dan ook zonder meer als middeleeuwse geschiedschrijving beschouwd:

 
Ware ystorien machmen horen
 
Gerne, dat segic u te voren,
 
Want grote dachcortinge si
[pagina 14]
[p. 14]
 
In waren ystorien, geloves mi.
 
Dat dese ystorien sijn waer,
 
Dat so tonen ons oppenbaer
 
Walsce boeke ende Latine.
 
(8, vs. 51-57).Ga naar eind37

Toch krijgt de overspelig-passionele liefdesgeschiedenis tussen Yoen en de schone Helene binnen de familiekroniek, die dan weer ingebed is in de geschiedenis van Karel Martel tot Frederik Barbarossa, nogal wat ruimte toegemeten.Ga naar eind38 Maar ook in duidelijker historiografische werken als Galfridus' Historia regum Britanniae wordt de passie van koning Utherpendragon en diens amoureuze manipulatie van Ygerna - met als gevolg de verwekking van de latere koning Artur - breed uitgesmeerd in de context van de Britse geschiedenis. En tot overmaat van verwarring binnen die problematiek ontleende Galfridus de list van Merlijn aan de Metamorphoses van Ovidius, een werk over gedaanteveranderingen die golden als de prototypes van fabulae, verzonnen gebeurtenissen die eenvoudigweg niet kunnen zijn gebeurd omdat ze tegennatuurlijk zijn.Ga naar eind39 Ook Maerlant blijkt aan dit gegeven, hoe bovennatuurlijk de ingreep van Merlijn nochtans is, geen aanstoot te nemen en in zijn historisch overzicht op te nemen. Dat hij het liefdesavontuur in boek V van de derde partie van zijn Spiegel historiael (c. 32, vs. 43-90) slechts summier weergeeft, heeft mijns inziens niets te maken met wrevel van zijn kant, maar met het feit dat hij een wereldkroniek schrijft, waarin dit gegeven slechts een detail kon zijn. Waar hij in zijn magnum opus wél uitvaart tegen de verzinsels van de graal en een aantal namen van tafelronderidders afwijst, blijft hij dus trouw aan het wonderlijke verhaal van Arturs verwekking, dat hij in zijn vroegere Historie van den Grale breedvoerig uit de doeken had gedaan (vs. 7639-8572).Ga naar eind40

 

Moeten we dergelijke vergelijkingen dus maar opgeven en vaststellen dat we weer bij af zijn en als enig criterium de ‘historische referentialiteit’ overhouden? Hoe moeilijk dit begrip voor ons ook te hanteren is, het komt als verlegenheidsoplossing eigenlijk hierop neer: Heelu's rijmkroniek is te beschouwen als historia omdat het verwijst naar de historische veldslag bij Woeringen in 1288. Het Chanson d'Antioche is historia omdat het verwijst naar een kernmoment uit de eerste kruistocht. Of om bij ons voorbeeld te blijven: de Historia regum Britanniae is geschiedenis omdat Utherpendragon als vader van Artur naar een historische feitelijkheid verwijst en voor middeleeuwers een reële Britse vorst is geweest; de Ferguut daarentegen is literatuur omdat Ferguut geen historisch personage is. Dit zou een selectiecriterium kunnen zijn voor historici, op zoek naar narratieve bronnen, maar ik hoor al meteen

[pagina 15]
[p. 15]

stemmen opgaan om - gezien de grote vaagheid van de grenzen - àlle verhalende teksten in een typologie van Narrative Sources op te nemen. Trouwens, voor wie de bijdragen van Dominica Legge, Norbert de Paepe en Beate Schmolke-Hasselmann - met de kritische bladzijden van Roel Zemel - gelezen heeft, waarin althans de Franse Fergus in verband wordt gebracht met Schotse toestanden, is duidelijk hoe problematisch de historische referentialiteit is met betrekking tot Arturromans in het algemeen en de Ferguut in het bijzonder.Ga naar eind41

 

Maar wellicht zoeken we spijkers op laag water? Men realisere zich immers dat genre-classificatie vooral een moderne behoefte is en dat het resultaat ervan - niet geheel anders dan bij de moderne genres, overigens - hooguit een spectrum met vloeiende overgangen zal opleveren, géén waterdicht systeem van duidelijk te omschrijven vakjes. Middeleeuwse geschiedenis is veel minder dan wij ons vanuit onze moderne geschiedenisconcepten voorstellen de weergave van waar gebeurde, unieke feitelijkheden. Wanneer we vaststellen hoe gemakkelijk gereputeerde chroniqueurs het historisch relaas aanvullen met fictieve personages of veranderen naar gelang van een nieuwe doelstelling, dan wordt duidelijk hoe diffuus de historische realiteit vaak door hun narratief betoog heen schemert.Ga naar eind42 Zelfs Jacob van Maerlant, die zich toch wel opwerpt als de kampioen van de historische betrouwbaarheid, blijkt er niet voor terug te schrikken om de geschiedenis naar zijn hand te zetten. Meer nog - ik citeer Van Oostrom: ‘Indien het erop aankwam, was Maerlant een minstens even grote manipulator als de (door hem gewraakte) minstreels’. Hij ging ook letterlijk zijn boeken flink te buiten. Wat voor Maerlant geldt, gaat op voor de meeste middeleeuwse auteurs van werken op rijm in de volkstaal, zodat we Van Oostroms conclusie mogen veralgemenen: het is een even vreugde- als vruchteloze vraagstelling om hen op het exclusieve stereotype van dichter of historicus te willen vastpinnen.Ga naar eind43 Of nog anders gezegd: ik vrees dat we in een literatuurgeschiedenis van de Middelnederlandse epiek zowel de rijmkronieken als de ridderromans een plaats zullen moeten geven, overigens naast heiligenlevens, exempelen en dies meer.Ga naar eind44

Het gaat immers in de meeste gevallen slechts om graadverschillen. We moeten er bovendien rekening mee houden dat we de vergelijking niet in abstracto kunnen voeren: dé rijmkroniek bestaat niet (er lijkt me een fundamenteel verschil te bestaan tussen de Brabantse yeesten en de Grimbergsche oorlog), zoals ook hét ‘epos’ niet bestaat (het Roelantslied lijkt me van een heel andere aard dan Karel ende Elegast). We moeten er met andere woorden op bedacht zijn dat individuele werken binnen het epische genre nog serieus naar de grenzen toe kunnen verschuiven.

We zien hiervan een bijzonder mooie illustratie in de hoger aange-

[pagina 16]
[p. 16]

haalde liefdesscènes. Het relaas van Utherpendragons passionele liefde voor Ygerne wordt vrij uitvoerig behandeld in de Historia regum Britanniae: niet minder dan 76 regels worden eraan besteed.Ga naar eind45 Hoewel Galfridus onbetwistbaar een aantal procédés gebruikt om zijn verhaal literair in te kleden (het gebruik van directe rede, retorische vragen en understatement; het motief van het in vertrouwen nemen van een vriend; de beschrijving van Tintagel), toch wordt de handeling er voortgestuwd, zonder al te lang te blijven staan bij vrijblijvende details. Dat is anders in Maerlants Historie van den Grale, waar aan dezelfde scène 934 verzen worden gewijd. De ontwikkeling van de passie wordt psychologischer uitgewerkt, maar bovenal wordt meer aandacht besteed aan de reacties van Ygerne; de handeling wordt geretardeerd (er zijn niet minder dan drie hofdagen!); het optreden van Merlijn is in mysterie gehuld; de directe rede is prominent aanwezig, enzovoort: hier staan we onmiskenbaar in het centrum van het epische genre. Dat is ook het geval in het Lorreinen-fragment: Yoen is onderhevig aan de symptomen van de Ovidiaanse liefdespathologie, de handeling wordt sterker geanalyseerd (de dichter blijft er alleszins langer bij stilstaan: niet-herkennen van de minnaar, de rol van de bode, het gebruik van snelle Wechselrede, buiten het kasteel is het bitter koud) en ironisch uitgewerkt (Helene breekt uit met het zwaard van haar man Otte). Ik zie weinig redenen om op grond van dit fragment de Lorreinen als geschiedschrijving buiten het epicentrum van de epiek te plaatsen.

Subgenres en genreconventies

Binnen de roepnaam epiek blijkt nog heel wat diversificatie mogelijk te zijn. Verhaalcomplexen, structuren, motieven, vertelstrategieën, enzovoort maken het zelfs mogelijk om teksten op grond van hun onderlinge gelijkenissen en gemeenschappelijke verschillen ten opzichte van epische verwanten in subgenres onder te brengen. Middeleeuwers zijn zich daarvan bewust geweest. Jean Bodel (ca. 1200) noemt in zijn Chanson des Saisnes de drie grote stofcomplexen met hun meest dominante kentrek: de mantière de France (Karelepiek), bij iedereen bekend vanwege zijn waarheidsgetrouwe karakter, de matière de Rome (antikiserende verhalenGa naar eind46), wijs en van diepe lering doortrokken, en de matière de Bretagne (Arturromans), ijdel én prettig. Zelfs een preciezere onderverdeling blijkt binnen de eerste groep nog mogelijk te zijn, getuige de proloog van Girart de Vienne van Bertrand de Bar-sur-Aube (circa 1180): geste du roi (met vorstenbeelden), geste de Garin de Monglane (de problematiek van de trouwe vazal) en geste de Doon de Maience (tegenwoordig graag aangeduid als epic of revolt)Ga naar eind47.

[pagina 17]
[p. 17]

Maar ook zonder dit expliciet kenbaar te maken, blijken epische dichters met allerlei genregrenzen in hun hoofd te zitten.Ga naar eind48 De voorbeelden zijn legio. Chrétien de Troyes zet zijn Erec et Enide af tegen een conte d'aventureGa naar eind49. In een werk als Van neghen den besten horen namen als Persevale, Lanceloot, Tristram en Galioet blijkbaar niet thuis.Ga naar eind50 En dat er vanuit Maerlants optiek sprake is van een genreverschil tussen Alexanders geesten en de Alexandergeschiedenis in de Spiegel historiael, wordt duidelijk uit de wijze waarop hij in zijn opus magnum naar zijn eersteling verwijst (zie de bijdrage van Andringa).Ga naar eind51 Ik kan me zelfs niet aan de indruk onttrekken dat in een beroemd exempel bij Caesarius van Heisterbach gemikt wordt op de herkenning van de aanhef van een Franse niet-historische Arturroman: ‘Er was eens een koning die Artus heette...’.Ga naar eind52

 

De vaststellingen zijn belangrijk genoeg om er binnen het onderzoek terdege rekening mee te houden. Dat is de reden waarom ik, ook binnen de huidige historiserende aanpak van middeleeuwse literatuur, er reeds herhaaldelijk voor heb gepleit om in de onderzoekskamer het begrip genre opnieuw binnen te halen.Ga naar eind53 Natuurlijk verzet ik me, in het spoor van Van Oostrom, tegen de Knuvelderiaanse opvattingen terzake. Ik vermoed dat er niet veel onderzoekers meer gevonden worden die nog geloven in de scherpe tegenstelling tussen de fraaie ridderromans uit een eerste tijdvak (tot ca. 1270) en de daarnavolgende, weinig interessante, want uitgebloeide ridderepiek.Ga naar eind54 Ik zou ook willen afstappen van de moderne tegenstelling tussen ‘voorhoofse’ en ‘hoofse’ epiek. Wordt in het ‘voorhoofse’ Renout van Montalbaen immers niet het contrast tussen hoveshede en dorperhede diepgaand thematisch uitgewerkt?Ga naar eind55 En kan men de Graalqueeste met zijn radicale afwijzing van hoofsheid als ideaal onder de ‘hoofse romans’ rangschikken?Ga naar eind56 En nog ongelukkiger is Knuvelders wazige restcategorie ‘Oosterse romans’, waar hij werken met fundamenteel verschillende kenmerken in onderbracht als Floris ende Blancefloer en Parthenopeus van Bloys. Betwistbaar is ook de uitzonderingspositie van Karel ende Elegast binnen de Frankische epiek.Ga naar eind57 Ik bedoel dus met genre niet een modern-esthetische projectie, maar wel een historisch-functionele categorie.

Wanneer we bijvoorbeeld de rijmkronieken met dynastieke dimensie in samenhang bestuderen, vallen een reeks genreconventies op. Een typisch verhaalgegeven binnen dit subgenre, dat zich uit genealogieën heeft ontwikkeld, is het origo-motief. De macht van het vorstenhuis wordt gelegitimeerd door de roemruchte herkomst van de dynastie in het licht te stellen.Ga naar eind58 Het is hier dat ‘literaire’ beïnvloeding manifest aanwezig is. In een weliswaar vrij late versie van de kroniek van Vlaanderen, de Flandria Generosa C, wordt - vermoedelijk onder invloed

[pagina 18]
[p. 18]

van de Ridder metter mouwen - Liederic de Buc als stamvader van het Vlaamse grafelijke huis in het woud zonder genade opgevoerd.Ga naar eind59 Maar er is meer: sinds Brutus, de eerste Britse vorst, in de Historia regum Britanniae het land bewoonbaar maakte door het te bevrijden van reuzen,Ga naar eind60 werd een dergelijk beschavingsavontuur blijkbaar een obligate heldendaad van dynastieke stamvaders. Eenzelfde verschijnsel zien we in de Brabantse kronieken waar sinds de Oude gesten seggen ons dat van circa 1306 de naamgever van het hertogdom, Brebon, in een dergelijke rol verschijnt.Ga naar eind61 Het is pas wanneer we deze kronieken als een corpus bestuderen en oog krijgen voor de al dan niet ingeloste genreverwachtingen dat def eigenheid van ieder afzonderlijk werk zichtbaar wordt. Dan blijkt dat er rond de origo van de Brabantse dynastie discussie ontstond, vermoedelijk onder invloed van de in Brabant circulerende (ontstane?) kruisvaartepen uit de épopées intermédiaires.Ga naar eind62 Wie was nu de stamvader: de mythische Zwaanridder Helyas dan wel Karel de Grote via de held van de eerste kruistocht, Godfried van Bouillon?Ga naar eind63 De officiële kroniekschrijvers zullen zich, op het gezag van Maerlants Spiegel historiael, van de populaire mythe afkeren. De Latijnse genealogieën en de Historiae Brabantinorum van Willem van Sint-Truiden (zie de bijdragen van Wim van Anrooij en van Erwin Mantingh), alle uit de tweede helft van de dertiende eeuw, suggereren vagelijk een nog prestigieuzere afkomst: Troje, het centrum van alle beschaving!Ga naar eind64 Maar reeds in het kroniekje van circa 1306 worden de genealogische Trojeafstamming en een gerationaliseerde Zwane-versie op een hoogst originele wijze tot synthese gebracht. Zwane blijkt thans de zuster te zijn van de Griekse keizer; haar dochter, eveneens Zwane, huwt de reuzenbekamper BrebonGa naar eind65, een van 's keizers ridders. In het huwelijk tussen Karel van Nijmegen, Gecommen uuyten Trojanen rycke (vs. 158), en de Griekse Zwane wordt bovendien een verzoening verwezenlijkt tussen afstammelingen van de vijanden die in Troje tegenover elkaar stonden.Ga naar eind66

 

Genreconventies en het spel dat daarmee gespeeld wordt, zijn een bekend verschijnsel binnen de groep van niet-historische Arturromans. Hoezeer een afzonderlijke roman eigen thematische accenten kan ontwikkelen (zie de bijdrage van Bart Besamusca over de Moriaen), toch haalt hij een groot deel van zijn betekenis uit de herkenning van vaste elementen en de verwondering over variaties op verwachte verhaalgegevens. Deze romans beginnen in de regel met een Arturscène: het vergaderde hofgezelschap wordt opgeschrikt door de ‘normverletzende Einbruch eines unhöfischen Aussen’Ga naar eind67, een vertegenwoordiger van de Arturgemeenschap trekt op queeste om de hoofse norm te verbreiden of te herstellen, wat op velerlei terreinen gebeurt, waarna een

[pagina 19]
[p. 19]

Arturscène het geheel kan afsluiten. Op deze structuur van avonturen-reeksen, gesandwicht tussen Arturscènes, wordt subtiel gevarieerd in de Graalqueeste en in Walewein ende Keye. In het eerste geval wordt het verwachtingspatroon doorbroken om hoofsheid als waardemeter af te wijzen; in het andere om de ware hoofsheid van Arturs neef en de diepe betekenis van het avontuur te ontraadselen.Ga naar eind68

Ook buiten de wereld van Arturromans wordt lustig met genreconventies gespeeld: zowel Karel ende Elegast, Van den vos Reynaerde als Beatrijs, maar ook de Roman van Limborch (zie de bijdrage van Lieve de Wachter) en het Leven van Sinte Amand, bieden daarvan fraaie illustraties.Ga naar eind69

Het probleem van intertekstualiteit

Om een aspect van hun boodschap te verduidelijken, blijken dichters evenwel ook aan concrete werken van henzelf of van voorgangers te refereren. Dergelijke intertekstuele allusies vinden we ruimschoots terug in de Europese middeleeuwse literatuur: Chrétien de Troyes alludeert in Erec et Enide herhaaldelijk op de Tristanstof; het tweede deel van zijn Cligès kan zelfs als een anti-Tristan worden beschouwd. Van dezelfde dichter wordt aangenomen dat hij met zijn Yvain de omgekeerde liefdescasus behandelde van zijn eerste Arturroman en dat hij in zijn Conte du Graal via structurele ironie herhaaldelijk naar zijn vroegere werk verwees.Ga naar eind70 Dergelijke significante allusies treffen we ook aan in de lais van Marie de France: Guigemar (naar de Tristan en de Remedia amoris van Ovidius) en Les deux amants (naar de Tristan).Ga naar eind71 En dat Guillaume le Clerc met zijn Fergus voortdurend naar Chrétiens Conte du Graal knipoogt, is al lang een bekend verschijnsel.Ga naar eind72 Werner Hoffmann betoogde met overschot aan argumenten dat het dertiende-eeuwse Kudrun-epos ‘eine Antwort des Dichters auf das Nibelungenlied’ is; immers ‘Der Dichter wollte der These des Nibelungenliedes eine Antithese im Welt- und Menschenbild gegenüberstellen’. Bovendien toonde de Duitse geleerde aan dat Kudrun creatief omgaat met de conventies van de zogenaamde Heldenepik.Ga naar eind73 Nog steeds in Duitsland bevatten de zogeheten nachklassischen Arturromane uit de dertiende eeuw tal van allusies op het werk van Hartmann von Aue en Wolfram von Eschenbach.Ga naar eind74 Ook voor de Middelnederlandse letterkunde werden dergelijke constataties gemaakt. Naar aanleiding van zijn studie over Lantsloot vander Haghedochte schreef Frits van Oostrom in 1981:

Wij moeten ernstig rekening houden met de mogelijkheid dat de ver-
[pagina 20]
[p. 20]
schillende Middelnederlandse dichters, op grond van gedegen kennis van elkaars werk, welbewust ten opzichte van elkaar positie hebben gekozen. Natuurlijk - de beperkte communicatiemiddelen hebben het middeleeuwse literaire verkeer ongetwijfeld bemoeilijkt. Maar wie hieruit meent te kunnen afleiden dat de Middelnederlandse dichters hun werk hebben gedaan in een soort creatief isolement, vindt misschien wel het moderne superioriteitsgevoel aan zijn kant, doch niet de middeleeuwse feiten.Ga naar eind75

In vele van de bovengenoemde gevallen gaat het bovendien om zowel ‘specifieke’ als ‘generische intertekstualiteit’, om de terminologie van Besamusca te gebruiken. De eerste beoogt een dialoog met één bepaald werk, de tweede een dialoog met het genre, zoals hierboven werd uiteengezet.Ga naar eind76

 

Wie na deze reeks van bekende voorbeelden zou denken dat intertekstualiteit binnen de literaire mediëvistiek definitief burgerrecht heeft verworven, vergist zich. De tegenstand blijft hardnekkig; ook binnen de themagroep epiek waren de sceptici in de meerderheid. Het debat beperkt zich overigens niet tot de epiek. Ik was een tijd geleden in Brussel getuige van een vinnig debat tijdens een NFWO-contactgroep, waarin Jo Reynaert zijn scepsis uitdrukte met betrekking tot de visie van Frank Willaert als zou het Eerste Strofische gedicht van Hadewijch tegen de achtergrond van het bijbelboek Job moeten worden begrepen. Willaert beweerde - en heeft later ook geschreven: ‘Het lijkt me in elk geval zeer waarschijnlijk dat Hadewijchs publiek de meeste bijbelverzen heeft herkend, die in dit gedicht (en elders in de bundel [van de Strofische gedichten]) zijn verwerkt’Ga naar eind77. Reynaert kon het daar niet mee eens zijn; in zijn eigen proefschrift had hij aangetoond dat in Hadewijchs beeldspraak van een ‘duidelijke beïnvloeding door het boek Job geen sprake kan zijn’.Ga naar eind78

 

Het is vooral door het onderzoek van Besamusca met betrekking tot de Roman van Walewein, de Roman van Moriaen en de Roman van de Ridder metter mouwen dat de discussie rond intertekstualiteit hoog is opgelaaid. Hij situeerde het wetenschappelijke paradigma binnen de internationale mediëvistiek, onderbouwde de problematiek methodologisch op een uitstekende wijze en voerde op grond daarvan zijn interpretaties door tot hun uiterste consequenties. Reacties bleven niet uit. Wim Gerritsen bekende na herhaalde lezing van de Roman van Walewein in de zwaardbrugepisode geen argumenten te hebben aangetroffen die Besamusca's hypothese zouden kunnen steunen. Maar bij nader inzien blijkt Gerritsen het niet eens te zijn met diens ironische interpretatie van de

[pagina 21]
[p. 21]

episode en twijfelt hij toch niet aan de intertekstuele dimensie ervan.Ga naar eind79 Frits van Oostrom ging een stap verder. Hij beklemtoonde in zijn dies-rede, De waarde van hel boek, het verbrokkelde karakter van de middeleeuwse literatuur bij ons en twijfelde bijgevolg aan één der basisvoorwaarden voor intertekstualiteit: de kennis van elkaars werken (zie mijn bijdrage elders in deze bundel).

Nog fundamentelere kritiek kwam er van Johan Winkelman. Hij stelde dat intertekstualiteit binnen de Middelnederlandse epiek een torenhoog probleem vormt, dit in tegenstelling tot de Middelhoogduitse literatuur. Het klimaat van deze laatste verschilde immers grondig van de Middelnederlandse: men staat ervan versteld met welke intensiteit de dichters daar met elkaar dialogeren, met expliciete verwijzing naar elkaars auteursnamen.Ga naar eind80 Iets dergelijks is onbekend in de Nederlanden en bovendien is de Dietse overleveringssituatie in de dertiende eeuw allerberoerdst... De kritiek van Frank Willaert ging in dezelfde richting. Dat de Walewein-auteurs Franse bronnen hadden gebruikt, wilde hij graag aannemen; of deze ontleningen als signalen voor een polemische lectuur waren bedoeld, betwijfelde hij.Ga naar eind81 De discussie is té belangrijk om deze smeulend te laten uitdoven. Ik ga er daarom wat systematischer op in, ook in de overtuiging dat hier een aantal misverstanden in het spel zijn.

Subtiel vertellen

De mening van de ‘intertekstualisten’ kan grosso modo als volgt worden omschreven:

Middeleeuwse teksten creëren betekenis door het aangaan van allerlei relaties met teksten (werken, passages, motieven, namen, enzovoort), die door de dichter verondersteld worden gekend te zijn bij het geïntendeerde publiek. Die voorkennis, waarop creatief wordt ingespeeld en die op die manier betekenissen genereert - voor de moderne onderzoeker vaak slechts moeizaam te achterhalen - verleent de middeleeuwse literatuur een veel complexer en subtieler statuut dan in het verleden vaak werd aangenomen.Ga naar eind82

Het laatste zinsdeel van de omschrijving stelt de complexiteit van middeleeuwse verhalen aan de orde. Nu blijkt er in het moderne onderzoek rond de subtiliteit van middeleeuwse teksten niet zoveel twijfel te bestaan. Een recente bundel over de kwaliteit van middeleeuwse teksten illustreert dat op een treffende manier: Wim Gerritsen heeft het daarin over de knappe manipulatietechnieken in de Roman van Walewein, Rik van Daele spreekt over de geniale dubbelzinnigheid in Van den vos Rey-

[pagina 22]
[p. 22]

naerde, ikzelf over de grote subtiliteit in de Beatrijs, Ludo Jongen wijst op de bewuste climaxwerking in de Troje-bloemlezing in het handschrift-Van Hulthem, Paul Wackers op de doordachte creatie van spanning met het doel sterke emoties op te roepen in De historie van den vier Heemskinderen.Ga naar eind83 In de meeste van die gevallen betreft het echter subtiliteit gecreëerd door co-tekstuele relaties, gegevens die door de tekst zélf worden aangereikt en bedoeld zijn om met andere binnen-tekstuele elementen te worden verbonden om betekenis voort te brengen. Een eerste vaststelling is desalniettemin: een hoge graad van subtiliteit valt voor Middelnederlandse werken niet uit te sluiten. De dichter houdt met andere woorden rekening met een publiek dat in staat is om binnen zijn werk geraffineerde relaties te doorzien; dat is beslist het geval wanneer er moeilijker communicatievormen als ironie in het spel zijn.

Dat die subtiliteit gedeeltelijk stoelt op voorkennis bij het geïntendeerde publiek, is een gedachte die op meer weerstand stuit. Dat er in bepaalde aristocratische publieksgroepen literaire voorkennis aanwezig was, kan nochtans redelijkerwijs niet worden betwijfeld. De populaire ‘ivoren kistjes’ met minnetaferelen, ook verspreid in de Nederlanden, de meeste ‘literaire’ marginaaltjes in handschriften, de bij opgravingen gevonden lood-tinnen insignes en zelfs de intussen beroemde Tristan-schoentjes zijn zonder een vrij gedetailleerde kennis van een aantal ridderromans niet te begrijpen.Ga naar eind84 Dat een bepaalde voorkennis effectief aanwezig was, bewijzen evenzeer de talrijke aanvallen op overbekende ridderromans in religieuze of didactische geschriften.Ga naar eind85 In zeldzamere gevallen kan men de voorkennis zelfs concreet aanwijzen, zoals André Bouwman dat beargumenteert voor de ‘visvangst op het ijs’ in de Reynardus Vulpes van Balduinus Iuvenis (zie elders in de themabundel). Men moet dus, zo lijkt het mij, terdege rekening houden met de literaire horizon van het geïntendeerde publiek. Dat middeleeuwse dichters dat deden en op die voorkennis betekenisvol inspeelden, wordt trouwens door tal van voorbeelden bevestigd.Ga naar eind86

 

Daarmee zitten we opnieuw volop in de discussie over intertekstualiteit. Als ik het goed zie is intertekstualiteit op productieniveau niet omstreden: het lijkt me dat iedere onderzoeker ervan uitgaat dat de middeleeuwse dichter voor zijn compositie verschillende (grote en kleine) bronnen selecteerde en aanpaste in functie van zijn bedoeling.Ga naar eind87 De problemen verschijnen massaal op receptieniveau. Konden middeleeuwse toehoorders op grond van een eenmalige voordracht subtiele verwijzingen naar andere werken wel snappen? Zijn die intertekstuele allusies bijgevolg geen moderne projecties? En wat indien men anderstalige werken in intertekstuele vlechtwerken betrekt? Waren de concrete receptie-

[pagina 23]
[p. 23]

omstandigheden wel van die aard om allerlei hints van de dichter te kunnen vatten: was het publiek na feestelijke eetmalen en dito drinkgelagen nog wel in staat om iets meer dan de grote verhaallijnen in een werk te volgen?Ga naar eind88 En stond de wisselende samenstelling van het hofpubliek een gemeenschappelijke voorkennis niet in de weg? Waren de dichters en voordrachtkunstenaars overigens niet vooral rondreizende speellieden die helemaal geen boodschap hadden aan toespelingen bestemd voor een specifieke publiekskring? Maar dringen we precies met deze vragen niet door tot de kern van het misverstand?

Intertekstualiteit als auteursintentie

Is het publiek dat ikzelf en de ‘intertekstualisten’ op het oog hebben en het publiek van Van Oostrom, Winkelman en anderen wel hetzelfde? Ik sluit het inderdaad niet uit dat in de reële receptiesituatie, na een rijkelijk feestmaal, de genodigden andere zaken om hun hoofd hadden dan zich te concentreren op het subtiele narratieve spel van de verteller van dienst: hoe men zich na vele bekers wijn nog enigszins waardig overeind kon houden, of hoe men zijn onmiddellijke tafeldame amoureus voor zich kon winnen, zullen wel bekommernissen zijn geweest die dringender aan de nood van het ogenblik beantwoordden. Maar in de regel zullen deze voordrachten wel kortere, afgeronde teksten van sprook-sprekers hebben betroffen. Epische teksten van langere adem, van bijvoorbeeld vele (tien)duizenden verzen, moeten verschillende sessies in beslag hebben genomen en zelfs een middeleeuws publiek zal toch niet dagenlang stomdronken hebben rondgelopen. Ik wil maar zeggen: de reële receptiesituatie zal wel van genre tot genre verschillend zijn geweest. Overigens betwijfel ik ten zeerste dat de hofliteratuur énkel tijdens tumultrijke plechtigheden voor een uitgelaten gezelschap ten gehore werd gebracht. Dat bewijzen onder meer de voorstellingen van literaire receptie in romans: het betreft dan steeds het voorlezen van een werk en petit comité.Ga naar eind89

 

Maar dit is niet eens het meest fundamentele punt. De intertekstuele subtiliteiten die ik in de Ferguut en andere werken op het oog heb (zie mijn bijdrage in deze themabundel), richten zich tot het geïntendeerde publiek van de dichter. Ik verklaar me nader. Zoals een moderne schrijver bij het concipiëren van zijn roman ongetwijfeld het ideaal van een optimale lectuur in gedachten heeft gehad, zo zal de Ferguut-dichter - samen met zijn middeleeuwse collega's - ook wel een realisatie van zijn werk in ideale omstandigheden voor de geest hebben gestaan. Ook Middelnederlanse dichters hebben met andere woorden bewust allerlei

[pagina 24]
[p. 24]

subtiliteiten, ook intertekstuele, in hun werk gestopt opdat ze idealiter zouden worden begrepen. Deze in de tekst verscholen ideale receptie, het impliciete publiek zo men wil, is eigenlijk niets anders dan de concretisering van de auteursintentie. Hier ligt vermoedelijk ook een belangrijk verschil tussen de moderne en de middeleeuwse situatie. Moderne auteurs kennen hun lezersgroep niet écht; de in hun werk geïmpliceerde lezer zal wel grotendeels een abstractum blijven. Een middeleeuwse dichter schrijft daarentegen in opdracht, voor een concrete mecenas en met een concreet primair publiek voor ogen. Voor een flink deel zal hij de literaire horizon van deze groep van luisteraars hebben weten in te schatten. De kans is bijgevolg groot dat hij intertekstuele relaties opbouwt waarvan hij weet - of tenminste vermoedt - dat ze door een (groot?) deel van dit publiek konden worden begrepen. Dat niet iedereen alles tot in de details zal hebben doorzien, was niet zijn zorg: als de ‘fijnproevers’, onder wie wellicht ook vakgenoten, zijn geraffineerd spel maar konden volgen en appreciëren. Vanuit dit oogpunt bekeken zou het wel eens kunnen dat voor een middeleeuwse werk de kloof tussen geïntendeerde receptie en reële (in casu primaire) receptie beduidend kleiner was dan voor een moderne roman!

 

Maar ook als men dit alles in overweging neemt, kan men van het geïntendeerde publiek geen onmenselijke dingen verwachten. Dit publiek bezat niet het geheugen van een ‘pentium met cd-rom’ die uit een roman van vele tienduizenden regels via de zoekfunctie de allerkleinste details weet op te roepen. Dat is in de grond het bezwaar van Winkelman wanneer die wijst op de problemen die samenhangen met de mondelinge overdracht van de tekst:

Het is bekend dat middeleeuwse teksten, met name in de bloeitijd van de 12de, 13de eeuw, meestal door een voordrachtkunstenaar worden voorgelezen. Privé-lezen zal in die tijd tot de uitzonderingen hebben behoord. Deze vorm van mondelinge presentatie, waarbij het publiek is aangewezen op luisterend memoriseren van de veelal omvangrijke teksten, lijkt ons haaks te staan op de door Besamusca gepropageerde intertekstuele methode.Ga naar eind90

Want - zo vervolgt Winkelman - het gaat om subtiele details uit diverse Franse werken, waarbij hij eens te meer de vraag stelt: waren ze wel bekend bij het Dietse publiek? Het is duidelijk dat Winkelman redeneert binnen de grenzen van de reële receptie. Zijn vraag is in mijn ogen verkeerd gesteld. Beter zou zijn: veronderstelde de dichter dat de bedoelde subtiele details bekend waren bij het publiek, waarvoor hij zijn werk bestemde?

[pagina 25]
[p. 25]

Maar zó gemakkelijk wil ik me er toch niet vanaf maken. Mocht een middeleeuwse dichter wel veronderstellen dat zijn publiek op grond van een eenmalige, orale receptie allerlei fijnzinnigheden kon doorzien? Eigenlijk is het dezelfde vraag als: hoe kon een achttiende-eeuws publiek op grond van een eenmalige opvoering er zich van bewust zijn dat de eerste beweging van Mozarts Veertigste Symfonie een tonaal contrast bevat tussen het eerste en het tweede thema, wat op het einde van die beweging wordt opgeheven, zodat de reprise enkel maar een herhaling betekent voor het ongeoefende oor. Het antwoord op die laatste vraag is eenvoudig: de subtiele receptie ontstond toentertijd op grond van voorkennis, namelijk door het beluisteren van vroegere werken en bekendheid met de genreconventies van de compositietechniek, in casu de sonatevorm voor de eerste beweging. En natuurlijk was er ook hier een attent publiek van ingewijden noodzakelijk met een muzikaal niveau dat wij vandaag de dag slechts benaderen na het herhaaldelijk beluisteren van een cd. Dit geldt mutatis mutandis voor de receptiegraad van middeleeuwse luisteraars via voordracht, waarbij we beslist hun geheugentraining niet mogen onderschatten, gewend als ze waren om in een bijna exclusief mondelinge wereld te leven. Wij zijn het die met onze schriftelijke naslagwerken en zoekmogelijkheden via de computer veel van die vroegere capaciteiten zijn kwijtgeraakt.

 

Ik heb nog een tweede bedenking bij Winkelmans bezwaren. Hij voert aan dat het bij intertekstuele relaties meestal niet om aansprekende, uiterst populaire motieven gaat, maar om geïsoleerde details. Indien dit het geval zou zijn, moeten we inderdaad aan een mega-computergeheugen denken.Ga naar eind91 Maar klopt dit wel? Wanneer ik, samen met Besamusca, veronderstel dat de Roman van Walewein een surplus aan betekenis krijgt, beluisterd tegen het achterdoek van de Lancelot en proseGa naar eind92, dan is dat op grond van een aantal Lancelotparallellen, waardoor voor een publiek van ingewijden (fijnproevers?) de waardehiërarchie binnen de gemeenschap van de Ronde Tafel is verschoven. In het Franse werk, blijkens de handschriftelijke overlevering goed bekend in Vlaanderen, is de nummer één onder Arturs ridders onbetwistbaar Lancelot; pas daarna komt 's konings neef Gauvain. De Walewein-dichters hebben daarover een andere meningGa naar eind93: dé hoofse kampioen van de Ronde Tafel is Walewein, die in hoofs opzicht zijn gelijke niet kent; op de tweede plaats komt Lancelot. Dat maken ze onder meer duidelijk in de cnape-episode. De passage is ontleend aan de Lancelot en prose, waar een berooide jongeman ten tonele wordt gevoerd, die Lancelot uit de nood helpt door hem in het woud zijn paard te schenken. Hetzelfde doet Walewein in de Roman van Walewein, maar zijn edelmoedigheid is nóg groter en een sterkere nadruk komt te liggen op de hoofse norm.

[pagina 26]
[p. 26]

Ik beschouw dit als een mooi voorbeeld van specifiek intertekstuele analogie. Maar kon Penninc redelijkerwijs aannemen dat zijn publiek uit de ontzettend volumineuze prozaroman zomaar een willekeurig Lancelotavontuur vermocht te selecteren om dit in verband te brengen met Walewein, de held van wie het de queeste probeerde te begrijpen? Als dit een willekeurig avontuur van Lancelot zou zijn geweest, kon dit mijns inziens niet. Maar dat is niet het geval: de bedoelde passage is het allereerste Lancelotavontuur en in dat opzicht dus niet te vergelijken met de vele latere gevechten of hoofse daden die hij op zijn actief zou hebben.

Hetzelfde kan opgemerkt worden met betrekking tot de aanklacht van de wolf Isengrijn, het pleidooi van Grimbeert en Reinaerts bedenkingen terzake in Vanden vos Reynaerde. De uitermate suggestieve verhaalgegevens (Hersints overspel én verkrachting) worden slechts begrijpelijk tegen de achtergrond van de Franse branche II-Va van de Roman de Renart. Het surplus aan betekenis is dat op die manier de herinterpretaties en verdraaiingen van personages duidelijk worden (zie de bijdrage van André Bouwman). Dat brengt ons bij een ander bezwaar van Winkelman: konden die Franse teksten bij het Dietse publiek bekend zijn?Ga naar eind94 Bouwman geeft aanwijzingen voor een affirmatief antwoord op die vraag. Ikzelf heb in vroegere publicaties argumenten aangebracht voor de hypothese van een reële tweetaligheid in Vlaanderen en onlangs nog heeft Remco Sleiderink de ‘courtly multilingualism’ aan het Brabantse hof van hertog Wenceslas overtuigend beargumenteerd.Ga naar eind95

 

Maar is het herhaaldelijk terugvallen op de publiekscategorie van fijnproevers geen overduidelijke strategie om de intertekstuele methode te redden? Ik geloof het niet. In de geest van sommige dichters blijkt het in de tekst geïmpliceerde publiek inderdaad te kunnen bestaan uit minder én beter geïnformeerden, uit geïnteresseerden én meer geïnteresseerden. Ik lees dat bijvoorbeeld in het beruchte vers 10 van Karel ende Elegast: Dat weten noch die menighe wel. Velen - maar niet allen! - weten nog wat Karel in Ingelheim overkwam. Tegen de achtergrond van die kennis (het Chanson de Basin?) profileert de dichter zijn eigen werk; voor fijnproevers moet dat een meerwaarde aan betekenis hebben opgeleverd. Maar ook de niet-wetenden kunnen het verhaal hebben geapprecieerd, zij het op een lager niveau. Ik lees iets dergelijks in de Roman van Limborch. De dichter houdt er inderdaad rekening mee dat er onder zijn publiek mensen zijn die zodanig geïnteresseerd zijn in de lotgevallen van een terloops vernoemd personage, dat ze er meer over willen weten:

[pagina 27]
[p. 27]
 
Die weten wille sine aventure,
 
Beide dat zoete ende dat zure,
 
Ende hoe hi ierst quam te hove,
 
Hi ga met minen orlove
 
Ten boeke dat van hem es algader.
 
(III, vs. 803-807)Ga naar eind96

Dichters blijken er zich zelfs van bewust te zijn dat een deel van het publiek de auteursintenties niet zullen begrijpen. Maerlant wil desondanks over Alexanders geesten schrijven:

 
Al lachterent, diet niet en verstaen.
 
Dat willic al te winde slaen.
 
Al hebben sijs nijt, mine rouc.
 
(vs. 27-29)Ga naar eind97

Het is beslist de moeite om dergelijke passages te inventariseren en in het licht van deze problematiek aan een diepgaand onderzoek te onderwerpen.

 

Aannemen dat het publiek even comparatistisch dacht als de auteur, is uiteraard onzin (zie ook Bouwmans bijdrage); het opleidingsniveau en de eruditie van de dichter zullen in de regel aanzienlijk hoger hebben gelegen dan dat van zijn publiek. De graad van intertekstuele alertheid binnen het geïntendeerde receptieproces onderschatten, lijkt me evenwel een overdrijving in de andere richting. En dat er niet noodzakelijk specifieke signalen of expliciete aanduidingen in de tekst moeten aanwezig zijn om ‘intertekstualiteit te laten werken’, zoals Winkelman veronderstelt, wordt door tal van anderstalige voorbeelden duidelijk gemaakt. Enkel het voorkomen van een naam als blind gegeven, die dus co-tekstueel in de lucht hangt,Ga naar eind98 lijkt te kunnen volstaan, zoals blijkt uit Erec et Enide van Chrétien de Troyes. Vooral de voorstelling van de eerste huwelijksnacht lijkt me een sterk voorbeeld van subtiele en gedetailleerde intertekstuele analogie. De passie van de jong gehuwden wordt gesuggereerd met een prachtige allusie, waar Chrétien langs zijn neus opmerkt:

 
A cele premiere asanblee,
 
la ne fu pas Enyde anblee,
 
ne Brangiens an leu de li mise...
 
(vs. 2021-23)Ga naar eind99
[=Tijdens deze eerste ‘vergadering’ werd Enide niet opzijgeschoven, noch werd Brangien voor haar in de plaats gezet.]
[pagina 28]
[p. 28]

Het laatste vers verwijst naar een list in de Tristan, waar Iseuts dienstmaagd Brangien Tristans geliefde vervangt tijdens de eerste huwelijksnacht met koning Marc. Chrétien veronderstelt hier een vrij gedetailleerde kennis van de Tristanstof bij zijn publiek. Deze en dergelijke allusies worden bovendien gebruikt om in Erec et Enide een totaal nieuw liefdesconcept gestalte te geven dat, ook voor het publiek, in tal van opzichten haaks komt te staan op de tristaneske amour passion. Deze intertekstuele allusie wordt door de dichter geenszins geëxpliciteerd door de verwijzing naar een auteur of een werk. Waarom zouden Vlaamse dichters hun publiek voor zoveel dommer, of neutraler uitgedrukt: minder literair bewust, hebben gehouden dan Chrétien dat deed met het Anglo-Normandische hofpubliek waarvoor hij schreef?

 

Een nauwelijks duidelijker signaal dan de Brangiens-aanduiding zou ik bijvoorbeeld in de Ferguut willen zien, waar het eerste avontuur mijns inziens niet toevallig Perceval als hoofdpersonage naar voren schuift en het publiek uitgenodigd wordt om het volgende verhaal te lezen tegen de achtergrond van de Conte du Graal (zie mijn bijdrage verderop). Walter Haug ziet in de Walewein een aantal significante Tristanallusies, die in werking treden via de beschrijving van Ysabeles schoonheid (vs. 3437, 3441-3443).Ga naar eind100 En ook in de Roman van Limborch kan Lieve de Wachter vergelijkbare toespelingen aanwijzen (zie haar bijdrage in deze bundel).

En het publiek?

Maar waar blijft nu het échte publiek van deze teksten? En de opdrachtgevers, die in het onderzoek van de voorbije decennia zoveel aandacht hebben gekregen? Het is uiteraard niet toevallig dat ik zoveel belang heb gehecht aan het impliciete/geïntendeerde publiek. Over het reële publiek weten we voor de dertiende en veertiende eeuw inderdaad bijzonder weinig. Was dit een hofpubliek (en zo ja, hoe moeten we ons dat dan voorstellen)? Waren de literair geïnteresseerden leden uit de hoogste adel of kwamen ze uit een sociale klasse die daar direct onder lag? De teksten zelf laten naast plattelandsedelen in aanzienlijke mate edelen zien die in de stad verblijven.Ga naar eind101 Moeten we dan eerder aan het stadspatriciaat als doelgroep denken?Ga naar eind102 De discussie hierover is nog volop aan de gang, maar wellicht zijn we hierbij al met volle kracht tegen de grenzen van het historisch socio-cultureel onderzoek opgebotst. We hebben immers zo weinig betrouwbare informatie, de tekstoverlevering is zó fragmentarisch dat we meer dan ons lief is te maken hebben met een kop- en staartloze epiek.Ga naar eind103

[pagina 29]
[p. 29]

Uit de gevoerde discussies - ook binnen de themagroep - hebben we toch al een en ander geleerd. De publieksvragen, meerbepaald de vragen naar een concreet historisch functioneringsmilieu, blijken meestal niet op te lossen indien externe gegevens en proloog- of epilooginformatie ontbreken. Moet Karel ende Elegast nu primair binnen een Vlaamse dan wel binnen een Brabantse context worden beoordeeld?Ga naar eind104 En functioneerde Lantsloot vander Haghedochte binnen een Vlaams dan wel binnen een Hollands hofmilieu?Ga naar eind105 Vanuit tekstinterne gegevens (voorkeur voor bepaalde motieven, visie op koningschap, op strijd, enzovoort) lijkt het bijzonder gewaagd om uitspraken te doen over de primaire receptiesituatie van een bepaald werk (zie de bijdrage van Bart Besamusca elders in de bundel).Ga naar eind106 Ook op grond van een stilistisch structuuronderzoek op micro-niveau als dat van Frank Brandsma blijkt het (voorlopig?) niet mogelijk om uit te maken of een tekst werd voorgedragen dan wel individueel werd gelezen.

Zelfs wanneer in een tekst een aantal auctoriële knipoogjes naar opdrachtgever of primair functioneringsmilieu lijken te wijzen, zijn conclusies zelden eenduidig. Indien men het erover eens zou geraken (quod non) dat de Roman van Heinric en Margriete van Limborch een aantal verwijzingen bevat die enkel binnen een Brabantse context betekenis krijgen, dan blijft de vraag: betreft het een milieu ten tijde van Jan I of veeleer een ten tijde van Jan III? En hoe dienen de talrijke en precieze Schotse toponiemen in de Roman de Fergus te worden verklaard: als signalen naar concrete Schotse opdrachtgevers (Legge, Schmolke-Hasselmann) of als een literaire strategie (Zemel)? Een vergelijkbaar probleem stelt zich voor de plaatsnamen in Van den vos Reynaerde.Ga naar eind107

Deze en vele andere problemen rond het mecenaat en de socio-culturele dimensie van de Middelnederlandse literatuur heeft, na een eerste golf van groot enthousiasme, geleid tot ontnuchtering. Toch moeten we niet te vlug wanhopen. Het is immers de vraag of het hier om een structureel onderzoeksprobleem gaat, waar we ons noodgedwongen moeten bij neerleggen. Of gaat het integendeel om een nog steeds te geringe kennis van de historische context, zodat verdere terreinwinst niet uit te sluiten valt. Het onderzoek rond de allereerste Arturroman vormt wat dat betreft een interessante casus.

Opdrachtgevers, eerste lezers en primair publiek

Omstreeks 1170 schrijft Chrétien de Troyes met Erec et Enide zijn eerste Arturroman die zich individueel-origineel profileert tegen het achterdoek van de geschiedenis van de Keltische vorsten volgens de

[pagina 30]
[p. 30]

Brut van magister Wace, een werk in 1155 voltooid en opgedragen aan Eleonora van Aquitanië.

Het verhaal eindigt als volgt. Na de dood van Erecs vader worden de twee hoofdpersonages door koning Artur op Kerstmis te Nantes, in Bretagne, tot koning en koningin van hun rijk gekroond. Iedereen is op de plechtige hofdag aanwezig: ‘Normandiërs, Bretoenen, Schotten, Engelsen uit Engeland en Cornwall; er waren daar zeer machtige baronnen van Wales tot Anjou, Duitsland en de Poitou’ (vs. 6581-6595). In de hofzaal bevinden zich twee identieke tronen van goud en ivoor; de twee voorste poten stellen luipaarden voor. Een ridder, Bruianz des Illes, heeft die aan de koning en de koningin geschonken. Het is op deze tronen dat Erec en Enide mogen plaatsnemen...

De passage is door Beate Schmolke-HasselmannGa naar eind108 op voorbeeldige wijze geïnterpreteerd en in verband gebracht met het Anglo-Normandische hofmilieu van Hendrik II Plantagenet. Dat blijkt reeds uit de opgesomde aanwezigen: het zijn - niet toevallig - enkel edelen uit ‘dem Herrschaftsbereich der anglo-angevinischen Könige zur Zeit seiner weitesten Ausdehnung’.Ga naar eind109 Frankrijk wordt trouwens in de tekst als potentieel vijandelijke macht beschouwd: van het kasteel Brandigan, de plaats van het beruchte Joie de la Cour-avontuur, wordt gezegd dat ‘indien die van Frankrijk en van het hele koninkrijk, en allen die zich bevinden tussen hier en Luik, het zouden belegeren, dat ze het niet tijdens hun leven zouden kunnen innemen’ (vs. 5344-50). Maar er is meer. De Engelse koning Hendrik II heeft op Kerstmis 1169 te Nantes werkelijk hof gehouden. Zijn derde zoon Geoffrey verloofde zich met de dochter van de hertog van Bretagne, waardoor hij de erfopvolger werd die tijdens de hofdag in Nantes door alle leenmannen als dusdanig werd erkend.

Verder verwijzen de luipaarden in de troon naar het Engelse wapendier. Maar er is nóg meer. De schenker van de vorstelijke tronen is voor een alert Anglo-Normandisch publiek een goede bekende, namelijk Brian of Wallingford, een natuurlijke zoon van de graaf van Bretagne en goede vriend van Hendrik II. Deze Brian, merkelijk ouder dan Hendrik, had heel zijn leven geprobeerd om zijn jonge vriend op de troon te krijgen. In ambtelijke documenten en kronieken wordt hij Brian de Insula genoemd. Er is geen twijfel mogelijk: het werk mikt op een hofpubliek in de omgeving van de Engelse koning, een publiek dat geacht wordt de identificatie van Artur en Guenièvre met Hendrik II en Eleonora van Aquitanië te doorzien.

Is dat een aanwijzing voor vorstelijk mecenaat? Misschien wel, koningin Eleonora is immers ook wel genoemd als mogelijke ‘sponsor’ van de belangwekkende Roman de Brut en de Roman de Troie.Ga naar eind110 Helemaal zeker is dat evenwel niet: mijns inziens maakt Brian van Walling-

[pagina 31]
[p. 31]

ford als opdrachtgever van de Erec et Enide zélf ook grote kans. Hij schreef zelfs een traktaat over de troonaanspraken van keizerin Mathilde (tegen Stefanus van Blois) en was ook verder literair zeer geïnteresseerd. Dat Eleonora binnen het geïntendeerde publiek de eerste lezeres van het werk is geweest, is ook niet zonder meer aan te nemen. We zouden hier wel eens met een opdrachtgeversdriehoek te maken kunnen hebben, zoals Van Oostrom die voor de Middelnederlandse epiek ook veronderstelt voor Maerlants Historie van den Grale, voor diens Alexanders geesten en voor Heelu's Rijmkroniek van WoeringenGa naar eind111: Eleonora (of de Bretoen Brian of Wallingford) als de eigenlijke lastgever, Chrétien de Troyes als schrijver en Geoffrey, de nieuwe hertog van Bretagne als eerst-beoogde lezer (de Adressat). Een plezierig detail is dat de geadresseerde in dit geval wel erg jong is: hij moet niet veel ouder dan elf jaar zijn geweest! Dat het Bretoense hertogelijk paar doordrongen was van de Arturmaterie bewijst overigens dat ze hun oudste zoon Artur zouden noemen. Het voorbeeld illustreert dat de verhoudingen tussen dichters, hun opdrachtgevers en het beoogde publiek veelvormig en gecompliceerd kunnen zijn. De waarschuwing van Van Oostrom is hier beslist op zijn plaats: ‘Het onderzoek is dus zeker op de verkeerde weg als het zonder meer uitgaat van het samenvallen van opdrachtgever en publiek’.Ga naar eind112

 

Er zijn overigens nog andere problemen die deze casus met gevallen uit de medioneerlandistiek gemeen heeft. Chrétien, werkzaam in Anglo-Normandische hofkringen (hij schreef er vermoedelijk ook zijn Cligès), is afkomstig uit de hoofdstad van het graafschap Champagne. De taal van Erec et Enide verraadt die afkomst.Ga naar eind113 Op grond van taalkundig onderzoek is het in dit geval echter niet mogelijk om bij een Anglo-Normandisch functioneringsmilieu uit te komen. Taalproblemen moet dit hof trouwens niet hebben gehad: immers, volgens Schmolke-Hasselmann ‘reisten Mäzene wie Dichter zwischen England und Frankreich hin und her, die meisten Autoren bedienten sich der allgemeinen Schriftsprache des 12. Jahrhunderts, der normannischen koiné’.Ga naar eind114 Het doet op een dwingende wijze denken aan de Vlaming Maerlant, werkzaam in Hollandse hofkringen. Het stelt tegelijk vragen rond de rol van het taalkundig onderzoek bij het lokaliseren van de oorspronkelijke werken (vergelijk in dit verband de bijdrage van Evert van den Berg in deze bundel).Ga naar eind115

De Erec et Enide-casus laat ons de hoop dat er ook met betrekking tot functioneringsmilieus en publiek nog heel wat te vinden is, ook in de Middelnederlandse letterkunde. Het wapenschild van Hector in de korte Trojeroman van Segher Diengotgaf is een al even intrigerend geval. Mijn eigen voorstel in deze kwestie werd ingegeven door de lectuur van

[pagina 32]
[p. 32]

de Cornicke van Brabant van Hennen van Merchtenen, maar stoelde op een te gebrekkige heraldische kennis. Wim van Anrooij maakt duidelijk dat ‘gecroent’ in Seghers tekst niet dient te worden geëmendeerd en dat het heraldisch als een ‘breuk’ voor familierelaties (gezien de leeuw en de wapenkleuren: binnen de Brabants hertogelijke familie) moet worden beschouwd: vermoedelijk een verwijzing naar de latere Hendrik III, waarbij diens vader als opdrachtgever zou zijn opgetreden (zie elders in de bundel). Dit geval is geen uitzondering. Van Oostrom loste een oud literair-historisch raadsel op door aan te tonen dat de opdrachtgeefster van Alexanders geesten Aleide van Avesnes is.Ga naar eind116 Johan Winkelman toont op grond van een vergelijking met de Tristan van Thomas d' Angleterre aan dat de Gelderse Tristan, vermoedelijk geschreven voor graaf Otto II, een vroeg voorbeeld is van de ‘Arturisatie’ van de Tristanstof. Zo komt hij via de analyse van de vertaaltechniek (van een fragment!) tot literair-historische conclusies van eerste orde: de kennis van de Lancelot en prose en wellicht zelfs van de Tristan en prose aan het Gelderse hof kort voor 1250 (zie Winkelmans bijdrage in deze bundel). An Reynders zal binnenkort op grond van een gelijkaardige vergelijking met de Franse brontekst betrouwbare uitspraken kunnen doen over het functioneringsmilieu van de Middelnederlandse Parthenopeus van Bloys.Ga naar eind117 Zo is bijvoorbeeld ook duidelijk geworden dat de zogenaamde Reinaert II geen Hollands, maar een West-Vlaams werk is, en dus functioneerde binnen het graafschap Vlaanderen, waar ook zijn beroemde voorganger werd geschreven. Amand Berteloot heeft dit - na een onderzoek van de taalkenmerken - definitief aangetoond toen hij, vergelijkbaar met Willems Van den vos Reynaerde, een acrostichon vond dat de naam Dixmude releveerde.Ga naar eind118 Maar - en dat is toch ook wel typisch voor het huidige onderzoek - deze geslachtsnaam lijkt naar de dichter, niet naar een of andere opdrachtgever of functioneringsmilieu, te verwijzen. In dit geval vissen we eens te meer achter het publieksnet...

 

Toch is er geen reden tot wanhoop. Dat we in alle gevallen epische teksten met concrete functioneringsmilieus of reële publieksgroepen zullen kunnen verbinden, is uitgesloten. Dat diepgravend onderzoek daarentegen nog heel wat boven water kan halen, is zeker. Alleen mogen de resultaten niet zo gemakkelijk verwacht worden als we dat aanvankelijk wel dachten.

De secundaire receptie

Het is evident dat in de receptie door het niet-primaire publiek een aantal allusies, knipoogjes verloren gingen. Daar staat tegenover dat we

[pagina 33]
[p. 33]

hier op vastere grond werken: ieder handschrift is immers een uniek receptiegetuigenis. Ook hier zit nog onvermoede informatie verscholen. Dat het Vlaamse Ferguut-handschrift grondig werd gecorrigeerd, blijkt uit het colofon in het Leidse handschrift Letterkunde 191. De corrector richt zich eerbiedig tot zijn opdrachtgever en zegt dat hij alles heeft verbeterd waer ict vant / In rijm in vers in ward messcreuen (vs. 5600-5601).Ga naar eind119 Hij bracht op niet minder dan 247 plaatsen veranderingen aan. Er was de vermoedelijk Brabantse opdrachtgever van het handschrift, wellicht tegelijk de eerste lezer, dus nogal wat aan gelegen om een goede tekst te bezitten, gelet op het feit dat hij blijkbaar iemand in zijn dienstverband met de correctie van het handschrift heeft belast. In een aantal gevallen krijgen we via codicologisch onderzoek zelfs zicht op het primaire publiek van een handschrift, namelijk dan wanneer de opdrachtgever zélf als corrector optreedt. Dit is vermoedelijk het geval voor de Ripuarische codex van de Roman van Heinric en Margriete van Limborch, geschreven omstreeks 1430. De eerste bezitter en opdrachtgever van dit handschrift was Wirich VI von Daun, een van de aanzienlijkste edelen van het Middelrijns-Paltisch gebied. Indien de aantekening onder de laatste kolom van het handschrift dh opgevat mag worden als de aanzet van de geslachtsnaam Dhaun en que remede wirich item (fol. 147b) kan vertaald worden als ‘hetwelk Wirich verbeterde’ dan is de opdrachtgever tevens de corrector, die zich als eerste lezer kritisch opstelt.Ga naar eind120 Dat lijkt me nog in sterkere mate het geval te zijn in de beroemde Lancelotcompilatie waar het recente onderzoek meer en meer tot de conclusie komt dat de vroegste bezitter van het handschrift Den Haag KB 129 A 10, Lodewijk van Velthem, tegelijk de opdrachtgever moet zijn geweest die nog tijdens het totstandkomen van de compilatie verbeteringen heeft aangebracht. Als eerste lezer blijkt hij het verhaalverloop in zijn geheel goed te overzien, brengt hij kritisch veranderingen aan en bereidt hij de tekst tegelijk voor op voordracht voor een welbepaalde publieksgroep, die enkel Brabants kan zijn geweest.Ga naar eind121 Ook hier constateren we in de receptie een aanzienlijke behoorlijke graad van alertheid.

Verder onderzoek

In hetgeen voorafgaat werden al vele suggesties voor verder onderzoek aangedragen. We moeten binnen de sociaal-functionele methode tal van sporen verder volgen of opnieuw onderzoeken. Hoe dienen de Brabant-allusies in de Parzival van Wolfram von Eschenbach te worden verklaard? Wie was de bisschop van Wassemens (bij Rijsel?) en waarom krijgt die in het Leven van Sinte Amand door Gillis de Wevel een eer-

[pagina 34]
[p. 34]

sterangsrol in het jodendispuut?Ga naar eind122 Wat zijn de implicaties van de Brugse bron waarop de dichter van Baudouin de Sebourc zich beroept en waarbij hij herhaaldelijk verwijst naar de devotie rond Sint Brandaan en het Heilig Bloed?Ga naar eind123 Hoe verklaar je de merkwaardige belangstelling voor Griekenland in Brabantse werken als de Roman van Limborch en de kronieken vanaf Oude gesten seggen ons dat? Hoe dienen de beschrijvingen van wapenschilden te worden opgevat? Moeten we in de Walewein nu al dan niet rekening houden met een Keltisch substraat en via welke kanalen is dat in Vlaanderen terechtgekomen (zie ook de bijdrage van Piet Avonds)? Hoe moet de aanspreking tot heren en vrouwen in het Leven van Sinte Lutgart worden beoordeeld?Ga naar eind124 En die tot man, kint ende wijf in de Grimbergsche oorlog (II, vs. 6620)? Moet men aan het Brabantse hof inderdaad een andere taalsituatie veronderstellen dan aan het Vlaamse?Ga naar eind125 Enzovoort, enzovoort. Iedere onderzoeker kan deze lijst vanuit zijn specialiteit ongetwijfeld in exponentiële zin uitbreiden.

 

Hoewel we naar mijn indruk mogen verwachten dat er op het vlak van publiek en functioneringsmilieus nog veel nieuws zal worden gevonden, stelt men toch een zekere argwaan vast tegenover dit type van onderzoek. Steeds luider weerklinken stemmen om opnieuw de productiezijde van teksten te gaan bestuderen: terug naar de auteur en zijn werk. Binnen de themagroep was het bijvoorbeeld opmerkelijk dat Godfried Croenen zijn oorspronkelijke opzet om in de Grimbergsche oorlog het fenomeen van de ‘historische knipoogjes’ te onderzoeken opgaf en het in zijn referaat uiteindelijk had over de implicaties van het dubbele auteurschap.Ga naar eind126 En Erwin Mantingh verkende in zijn themalezing het publiek van het Leven van Sinte Lutgart, maar stelde in zijn bijdrage het auteurschap van dit werk opnieuw aan de orde. Ook Janet van der Meulen zwenkte in haar bijdrage van de publieksvraag in Floris ende Blancefloer (vooralsnog) naar de vertaalproblematiek.

 

Hoewel ik vind dat we de verworvenheden van de voorbije decennia niet mogen marginaliseren, is er ook aan productiezijde nog veel werk te verrichten. Het voorbije onderzoek heeft geleerd dat dichters met hun bronnen subtiele conjointures realiseren: de Aeneis-achtergrond in de Roman van Limborch (zie Lieve de Wachter), de Walewein-ontleningen in de Moriaen (zie Bart Besamusca), de talrijke Maerlantreferenties in het Leven van Sinte Amand (Werner Verbeke)Ga naar eind127. Dit werpt nieuwe vragen op omtrent het geleerde profiel van Middelnederlandse dichters. Op dit vlak valt voor het toekomstige onderzoek zeker nog winst te boeken, door een verder doorgedreven bronnenonderzoek, maar ook door de studie van beeldspraak, mythologische ontleningen, abstracties, clericale achtergronden, enzovoort. Wellicht is de cultuur-pool in NLCM

[pagina 35]
[p. 35]

binnen de themagroep toch te vaak eenzijdig geïnterpreteerd en al te snel gereduceerd tot publiek en historische receptie?

 

Het is merkwaardig te moeten vaststellen dat de onderzochte teksten in de themabundel allemaal tot de dertiende en veertiende eeuw behoren. Dat is symptomatisch. Zo ook het gegeven dat de discussie overwegend rond ridderromans wordt gevoerd. Epische tekstgroepen werden in hun geheel buiten het onderzoek gehouden. Dat betekent dat er aanzienlijke lacunes blijven bestaan: verhalende prozateksten, ‘volksboeken’, exempelen, maar ook vele heiligenlevens, enzovoort. Hier ligt dus nog een epische berg werk in het verschiet. Ook epici dienen de volgende decennia niet aan hun wetenschappelijke toekomst te twijfelen...

 

Het proefschrift van Geert Sonnemans heeft een intrigerende omslagtekening, vrij samengesteld naar enkele middeleeuwse miniaturen.Ga naar eind128 Ze verwijst naar een exempel in de Spiegel der menscheliker behoudenesse, waarin een eikenboom geveld wordt tot profijt van iedereen. Monniken (onder wie de meest bedrijvige de trekken heeft gekregen van de promovendus?) hakken de boom om terwijl iemand hogerop nog bezig is om de takken te snoeien. Ik voel me verwant met deze snoeier. Wim Gerritsen heeft mediëvisten immers ooit gekarakteriseerd als onderzoekers die met voorliefde takken doorzagen waarop hun vakgenoten zitten.Ga naar eind129 Het is een les in zelfrelativering, die ook in de wetenschap op zijn plaats is. Het doet me denken aan de wijze woorden van Frank Gotzen, onze pro-rector, uitgesproken tijdens de openingsrede van het academiejaar 1996-1997 aan de K.U. Brussel: ‘Wetenschappelijk onderzoek speelt, zoals overigens iedere vorm van creativiteit, langs de afgrond van de vergissing’. Laten we dat terdege beseffen, maar toch blijven verder spelen...

[pagina 278]
[p. 278]

Literatuur bij inleiding Jozef D. Janssens

Anrooij, W. van, ‘Zwaanridder en historiografie bij Hennen van Merchtenen’, in: SpL 36 (l994). 279-306.
Berg, E. van den, Middelnederlandse versbouw en syntaxis. Ontwikkelingen in de versifikatie van verhalende poëzie ca. 1200-ca. 1400. Utrecht, 1983.
Berg, E. van den, ‘Genre en gewest. De geografische spreiding van de ridderepiek’, in: TNTL 103 (1987), 1-36.
Berg, E. van den, ‘Van wiganten, onvervaerde helden en fiere ridders: epithetische persoonsaanduidingen in de Middelnederlandse ridderepiek’, in: NTg 81 (1988), 97-110.
Berteloot, A., ‘“Waarom zouden wij aan Westvlaanderen denken, wanneer wij alles zo goed in Holland kunnen plaatsen?”. Rijmonderzoek in “Reynaerts Historie”’, in: E. Cockx-Indestege & F. Hendrickx (red.), Miscellanea Neerlandica. Opstellen voor dr. Jan Deschamps ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag.
[pagina 279]
[p. 279]
Dl 2. Leuven, 1987, 389-399.
Berteloot, A., ‘Een acrostichon in “Reynaerts historie”’, in: Tiecelijn 5 (1992), 3-5.
Besamusca, B., Lanceloet. De Middelnederlandse vertaling van de ‘Lancelot en prose’ overgeleverd in de ‘Lancelotcompilatie’. Pars 2 (vs. 5531-10740). Met een inleidende studie over de vertaaltechniek. Assen/Maastricht, 1991, Middelnederlandse Lancelotromans 5.
Besamusca, B. & Gerritsen, W.P., ‘De studie van de “Lancelotcompilatie”’, in: B. Besamusca. & F. Brandsma (red.), De ongevalliche Lanceloet. Studies over de Lancelotcompilatie. Hilversum, 1992, MSB 28, 9-20.
Besamusca, B., ‘Walewein’, ‘Moriaen’ en de ‘Ridder metter mouwen’. Intertekstualiteit in drie Middelnederlandse Arturromans. Hilversum, 1993, MSB 39.
Besamusca, B., ‘Die Rezeption von Chrétiens “Yvain” in den Niederlanden’, in: Ertzdorff, X. von (red.), Die Romane von dem Ritter mit dem Löwen. Amsterdam/Atlanta, 1994, Chloe, Beihefte zum Daphnis 20, 353-368.
Besamusca, B. & Lie, O.S.H., ‘The prologue to “Arturs doet”, the Middle Dutch translation of “La Mort le Roi Artu” in the “Lancelot Compilation”’, in: E. Kooper (red.), Medieval Dutch literature in its European context, Cambridge 1994, 96-112.
Besamusca, B., ‘De “Walewein” in internationaal perspectief’, in: TNTL 111 (1995), 193-194.
Biemans, J.A.A.M., ‘Onsen Speghele Ystoriale in Vlaemsche’. Codicologisch onderzoek naar de overlevering van de ‘Spiegel historiael’ van Jacob van Maerlant. Diss. Utrecht, 1995.
Blommaert, Ph. (ed.), Leven van Sinte Amand, Patroon der Nederlanden. Dichtstuk der XIVe eeuw. 2 dln. Gent, 1858.
Bouwman, A. Th., Reinaert en Renart. Het dierenepos ‘Van den vos Reynaerde’ vergeleken met de Oudfranse ‘Roman de Renart’. Amsterdam, 1991, NLCM 3.
Brandsma, F., Lanceloet. De Middelnederlandse vertaling van de ‘Lancelot en prose’ overgeleverd in de ‘Lancelotcompilatie’. Pars 3 (vs. 10741-16263). Met een inleidende studie over de entrelacement-vertelwijze. Assen/Maastricht, 1992, Middelnederlandse Lancelotromans 6.
Bruckner, M.T., ‘Intertextuality’, in: N.J. Lacy, D. Kelly en K. Busby (red.), The Legacy of Chrétien de Troyes. Dl. 1. Amsterdam, 1987, Faux Titre 31, 223-265.
Bumke, J., Höfische Kultur. Literatur und Gesellschaft im hohen Mittelalter. München, 1986.
Buuren, A.M.J. van, ‘Lutgart van Tongeren’, in: R.E.V. Stuip & C. Vellekoop (red.), Andere structuren, andere heiligen. Het veranderende beeld van de heilige in de Middeleeuwen. Utrecht, 1983, UBM 2, 115-132.
Buuren, A.M.J. van, ‘“Want ic ghien litteratuyre en kenne”. Medioneerlandistiek en bibliografie’, in: F.P. van Oostrom e.a., Misselike tonghe. De Middelnederlandse letterkunde in interdisciplinair verband. Amsterdam, 1991, NLCM 5, 157-170.
Carasso-Kok, M., ‘Het woud zonder genade’, in: BMGN 107 (1992), 241-263.
Ceukelaire, G. de, ‘De leugen als waarheid. Maerlant en de val van Troje’, in: Queeste 3 (1996), 125-135.
Claassens, G.H.M., De Middelnederlandse kruisvaartromans. Amsterdam, 1993.
Claassens, G., ‘Der ystorien bloeme. Een mislukte “Legenda aurea”-bewerking in het Middelnederlands?’, in: OGE 70 (1996), 99-120.
[pagina 280]
[p. 280]
Cohen, A.E., ‘Grimbergen en Woeronc’, in: D.E.H, de Boer & J.W. Marsilje (red.), De Nederlanden in de late Middeleeuwen. Utrecht, 1987, 24-30.
Croenen, G. & Janssens, J.D., ‘Een nieuw licht op de “Lancelotcompilatie”. De betekenis van het pas gevonden fragmentje van “Arturs-Doet”’, in: Queeste 1 (1994), 3-11 en l08-125.
Daele, R. van, Ruimte en naamgeving in ‘Van den vos Reynaerde’. Gent 1994.
Dijk, H. van, Het ‘Roelantslied’. Studie over de Middelnederlandse vertaling van het ‘Chanson de Roland’, gevolgd door een diplomatische uitgave van de overgeleverde teksten. 2 dln. Utrecht, 1981.
Duby, G., Edelvrouwen in de twaalfde eeuw. Amsterdam, 1997.
Duinhoven, A.M. van, ‘Karel ende Elegast’. Diplomatische uitgave van de Middelnederlandse teksten en de tekst uit de ‘Karlmeinet-compilatie’. Zwolle, 1969.
Duinhoven, A.M., De geschiedenis van ‘Beatrijs’. 2 dln. Utrecht, 1989.
Duinhoven, A.M., ‘Over de geschiedenis van “Beatrijs”’, in: SpL 33 (1991), 181-185.
Eeghem, W. van, ‘Een onbekende bewerking van Hennen van Merchtenens “Cornicke van Brabant” (1415)’, in: Verslagen en mededelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor taal-en letterkunde (1940), 506-528.
Faral, E., La légende arthurienne. Première Partie. Les plus anciens textes. Tôme III. Documents. Parijs, 1929.
Fichet, P., Benoit. Vie de Guillaume le Conquérant (Chronique des Ducs de Normandie). Bayeux, 1976.
Frappier, J., Etude sur ‘Yvain ou le Chevalier au lion’ de Chrétien de Troyes. Parijs, 1969.
Frappier, J., Chrétien de Troyes et le mythe du graal. Etude sur ‘Perceval’ ou le ‘Conte du graal’. Parijs, 1972.
Gerritsen, W.P., & Gestel, F. Ch. van, ‘De “Trojeroman” van Segher Diengotgaf’, in: Handelingen van het 28e Nederlands Filologencongres. Nijmegen, 1964, 103-104.
Gerritsen, W.P., ‘Corrections and indications for oral delivery in the Middle Dutch Lancelot manuscript The Hague KB 129 A 10’, in: Neerlandica manuscripta. Essays presented to G.I. Lieftinck. Amsterdam. 1976, 38-59.
Gerritsen, W.P., ‘L'épisode de la guerre contre les Romains dans “La Mort Artu” néerlandaise’, in: F.P. van Oostrom (red.), Arturistiek in artikelen. Utrecht, 1978, 365-369.
Gerritsen, W.P., ‘A medieval text and its oral delivery’, in: W.P. Gerritsen & C. Vellekoop (red.), Talks on text. Papers read at the closing session of the NIAS theme group ‘Orality and Literacy’ on May 27th, 1992. Wassenaar, 1992, 72-81.
Gerritsen, W.P., 1996a, ‘Walewein en de vurige rivier’, in: K. Porteman e.a., Tegendraads genot. Opstellen over de kwaliteit van middeleeuwse teksten. Leuven, 1996, 47-61.
Gerritsen, W.P., 1996b, ‘“Walewein” goes international’, in: TNTL 112 (1996), 227-237.
Gerritsen, W.P., ‘De burggravin van Vergi uit het slijk gehaald. Literair-historische vragen bij twee middeleeuwse insignes’, in: Nederlandse Letterkunde 2 (1997), 67-74.
Goossens, J., ‘Met een achteruitblik naar de toekomst’, in: L. Milis, V. Lambert & A. Kelders, Verhalende bronnen. Repertoriëring, editie en comercialisering. Gent 1996, 119-123.
[pagina 281]
[p. 281]
Gysseling, M., Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300). Reeks II: literaire handschriften, deel 1, fragmenten. 's-Gravenhage, 1980.
Haan, C. de, ‘De “Roman van Heinric en Margriete van Limborch”. Middelhoogduitse receptie van Middelnederlandse literatuur’, in: Queeste 1 (1994), 139-155.
Hage, A.L.H., Sonder favele, sonder lieghen. Onderzoek naar vorm en functie van de Middelnederlandse rijmkroniek als historiografisch genre. Groningen, 1989.
Haug, W., ‘Kombinatorik und Originalität. Der “Roman van Walewein” als nachklassisches literarisches Experiment’, in: TNTL 111 (1995), 195-205.
Have, van der J.B., ‘Roman der Lorreinen’: de fragmenten en het geheel, Schiedam, 1990.
Hellinga, W. Gs., ‘Van den vos Reynaerde’. Diplomatisch uitgegeven naar de bronnen voor het jaar 1500. Deel 1 (teksten). Zwolle, 1952.
Herk, A. van & Verbeek, J., ‘De hertog stapte niet op een brommer... Over de samenwerking tussen Willem Wilmink en een werkgroep van Utrechtse neerlandici bij het vertalen van de “Borchgravinne van Vergi”’, in: Madoc 11 (l997), 27-34.
Heymans, J.G., ‘Van den derden Eduwaert’. Uitgegeven met een inleiding over de Brabantse historiografie tussen ca. 1270 en ca. 1350, Nijmegen, 1983.
Hoffmann, W., ‘Kudrun’. Ein Beitrag zur Deutung der nach-Nibelungischen Held-endichtung, Stuttgart, 1967.
Janssens, J.D., ‘Recensie van W. Hoffmann, “Kudrun”’, in: Leuvense Bijdragen 59 (1970), 47-53.
Janssens, J.D., ‘De Arturistiek: een “wout sonder genade” (vervolg)’, in: SpL 22 (1980), 47-67.
Janssens, J.D., ‘Hoofsheid en het gesproken woord in de ridderroman’, in: J.D. Janssens (red.), Hoofsheid en devotie in de middeleeuwse maatschappij. De Nederlanden van de 12e tot de 15e eeuw. Handelingen van het wetenschappelijk colloquium te Brussel, 21-24 oktober 1981. Brussel, 1982, 41-70.
Janssens, J.D. (ed.), Koning Artur in de Nederlanden. Middelnederlandse Artur- en Graalromans, ingeleid en geannoteerd. Utrecht, 1985.
Janssens, J.D., ‘Segher Diengotgaf of Jacob van Maerlant aan het woord? Blinde motieven bij Segher of structurele verwijzingen van Maerlant?’, in: 't Ondersoeck leert. Studies over middeleeuwse en 17de-eeuwse literatuur ter nagedachtenis van Prof. Dr. L. Rens. Leuven/Amersfoort, 1986, 43-53.
Janssens, J.D., 1987a, ‘De handschriftelijke overlevering van de “Trojeroman” van Segher Diengotgaf’, in: E. Cockx-Indestege & F. Hendrickx (red.), Miscellanea Neerlandica. Opstellen voor dr. Jan Deschamps ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag. Dl. 2. Leuven, 1987, 239-254.
Janssens, J.D., 1987b, ‘De “Renaissance van de 12e eeuw” en de literatuur in de volkstaal in Brabant’, in: R. Bauer e.a., Brabant in de twaalfde eeuw: een renaissance? Brussel, 1987, 65-112.
Janssens, J.D., Dichter en publiek in creatief samenspel. Over interpretatie van Middelnederlandse ridderromans. Leuven, 1988, Leuvense Studiën en Tekstuitgaven, N.R. 7.
Janssens, J.D., ‘De Brabantse literatuur en de Lotharingische ambities van de hertogen. Een voorlopige schets...’, in: P. Avonds & J.D. Janssens, Politiek en literatuur. Brabant ende Slag bij Woeringen (1288). Brussel, 1989, 101-144.
Janssens, J.D., ‘Een meesterwerk van dubbelzinnigheid’, in: J.D. Janssens e.a., ‘Van den Vos Reynaerde’. Het Comburgse handschrift. Leuven, 1991, 173-187.
[pagina 282]
[p. 282]
Janssens, J.D., ‘De “Vlaamse” achtergronden van de “Lancelotcompilatie”. Wat onzekerheden op een rijtje: Vlaams, Brabants of Hollands?’, in: B. Besamusca & F. Brandsma (red.), De ongevalliche Lanceloet. Studies over de ‘Lancelotcompilatie’. Hilversum, 1992, MSB 28, 21-43.
Janssens, J.D., 1994a, ‘Ik aanvaard dit werk: enthousiast maar kritisch...’, in: Queeste 1 (1994), 66-73.
Janssens, J.D., 1994b, ‘The “Roman van Walewein”, an episodic Arthurian romance’, in: E. Kooper (red.), Medieval Dutch literature in its European context. Cambridge, 1994, 113-128.
Janssens, J.D., 1995a, ‘Een geschiedenis van de Middelnederlandse epiek. Van publiek naar dichter: terug naar af...?’, in: F.P. van Oostrom & W. van Anrooij (red.), Grote lijnen. Syntheses over Middelnederlandse letterkunde. Amsterdam, 1995, NLCM 11, 83-98.
Janssens, J.D., 1995b, De Graal en de ridders van de Ronde Tafel, Leuven, 1995.
Janssens, J.D., 1996a, ‘Een pleidooi voor Beatrijs' geliefde’, in: K. Porteman e.a., Tegendraads genot. Opstellen over de kwaliteit van middeleeuwse teksten. Leuven, 1996, 73-82.
Janssens, J.D., 1996b, ‘Romeinse legioenen in het werk van Maerlant. Vanaf wanneer kende Maerlant de “Historia regum Britanniae”’, in: Queeste 3 (1996), 107-114.
Janssens, J. & Uyttersprot, V., Jacob van Maerlant. De middeleeuwse wereld op schrift. Tentoonstellingsgids. Damme 1997.
Johnson, D.F., Penninc and Pieter Vostaert: ‘Roman van Walewein’, New York/Londen, 1992.
Jauss, H.R., ‘Zur Theorie der literarischen Gattungen’, in: H.R. Jauss (ed.), Alterität und Modernität der mittelalterlichen Literatur. München, 1977, 309-366.
Jonckbloet, W.J.A., Geschiedenis der Middennederlandsche dichtkunst. 4 dln. Amsterdam, 1851-1855.
Jongen, L.E.I.M., Van Achilles tellen langhe. Onderzoekingen over Maerlants bewerking van Statius ‘Achilleis’ in de ‘Historie van Troyen’. Deventer, 1988, Deventer Studiën, 8.
Kelders, A., ‘“Tot Verbreiding der Kennis en Ontwikkeling der Vaderlandsliefde.” Kronieken ter perse’, in: L. Milis, V. Lambert & A. Kelders, Verhalende bronnen. Repertoriëring, editie en comercialisering. Gent 1996, 35-49.
Kienhorst, H., De handschriften van de Middelnederlandse ridderepiek. Een codicologische beschrijving. Deventer, 1988, Deventer Studiën, 9.
Klein, J.W., ‘Codicologie en de “Lancelotcompilatie”: de invoeging van de “Perchevael” en de “Moriaen”’, in: NTg 83 (1990), 526-539.
Knapp, F.P., ‘Historische Wahrheit und poetische Lüge. Die Gattungen weltlicher Epik und ihre theoretische Rechtfertigung im Hochmittelalter’, in: Deutsche Vierteljahrschrift für Literaturwissenschaft und Geistesgeschichte 54 (1980), 581-635.
Knuvelder, G.P.M., Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Dl. 1. 's-Hertogenbosch, 1970 [5de geheel herziene druk].
Kooper, E., ‘The study of Middle Dutch literature: recent developments’, in: Mediaevistik 6 (1993), 177-188.
Kooper, E (red.), Medieval Dutch literature in its European context. Cambridge, 1994.
Kuiper, W., Die riddere metten witten scilde. Oorsprong, overlevering en auteurschap van de Middelnederlandse ‘Ferguut’, gevolgd door een diplomatische
[pagina 283]
[p. 283]
editie en een diplomatisch glossarium. Amsterdam, 1989.
Kuiper, W. e.a., ‘Bouden vander Lore: Achte persone wenschen’, in: H. van Dijk e.a. (red.), Klein kapitaal uit het handschrift-Van Hulthem. Hilversum, 1992, MSB 28, 23-31.
Lambin, J.-J. (ed.), Dits de cronike ende genealogie van den prinsen ende graven van den foreeste van buc, dat heet vlaenderlant, van 863 tot 1436, gevolgd naer het oorspronkelyk handschrift van Jan van Dixmude. Ieper, 1839.
Lemaire, C., ‘Een kroniek vol “quade truffen”’, in: E. Cockx-Indestege & F. Hendrickx (red.), Miscellanea Neerlandica. Opstellen voor dr. Jan Deschamps ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag. Dl. 2. Leuven, 1987, 279-295.
Meesters, R., (ed.), ‘Roman van Heinric en Margriete van Limborch’. Uitgegeven volgens het Brusselse handschrift. Amsterdam/Antwerpen, 1951.
Mertens, Th. e.a., Boeken voor de eeuwigheid. Middelnederlands geestelijk proza. Amsterdam, 1993, NLCM 8.
Meulen, J.F. van der, ‘Bruges, Brendan et Baudouin de Sebourc’, in: Queeste 3 (1996), 1-17.
Milis, L., V. Lambert & A. Kelders, Verhalende bronnen. Repertoriëring, editie en comercialisering. Gent 1996.
Miltenburg, A.P.J., ‘Een droom van ordening: mediëvistiek en mediëvalisme in de negentiende eeuw’, in: R.E.V. Stuip & C. Vellekoop (red.), De middeleeuwen in de negentiende eeuw. Hilversum, 1996, UBM 14, 7-26.
Murray A.V., ‘Voices of Flanders: orality and constructed orality in the chronicle of Galbert of Bruges’, in: Handelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent 48 (1994), 103-119.
Oostrom, F.P. van, ‘Lantsloot vander Haghedochte’. Onderzoekingen over een Middelnederlandse bewerking van de Lancelot en prose. Amsterdam etc., 1981, Middelnederlandse Lancelotromans 1.
Oostrom, F.P. van, ‘Benaderingswijzen van de “Reinaert”’, in: M. Spies (red.), Historische letterkunde. Facetten van vakbeoefening. Groningen, 1984, Spektator Cahiers 3, 13-33.
Oostrom, F. van, Aanvaard dit werk. Over Middelnederlandse auteurs en hun publiek. Amsterdam, 1992, NLCM 6.
Oostrom, F. van, ‘De toga van Jonckbloet’, in: F. van Oostrom e.a., Grote lijnen. Syntheses over Middelnederlandse letterkunde. Amsterdam, 1995, NLCM 11.
Oostrom, F. van, Maerlants wereld. Amsterdam, 1996.
Overdiep, G.S., Een fragment van den roman der Lorreinen. Met een inleiding en woordenlijst. Assen, 1939.
Pleij, H., e.a., Op belofte van profijt. Stadsliteratuur en burgermoraal in de Nederlandse letterkunde van de middeleeuwen. Amsterdam, 1991, NLCM 4.
Porteman, K., e.a., Tegendraads genot. Opstellen over de kwaliteit van middeleeuwse teksten. Leuven, 1996.
Prevenier, W., ‘Court and city culture in the Low Countries from 1100 to 1530’, in: E. Kooper (red.), Medieval Dutch literature in its European context. Cambridge, 1994.
Randall, R.H. jr., ‘Popular romances carved in ivory’, in: P. Barnet (red.), Images in ivory. Precious objects of the gothic age, Detroit, 1997, 62-79.
Reynaert, J., De beeldspraak van Hadewijch. Tielt/Bussum, 1981.
Reynaert, J., [Recensie van:] A.M. Duinhoven, De geschiedenis van ‘Beatrijs’, in: SpL 32 (1990), 330-336.
Reynaert, J., ‘Wederwoord van de recensent’, in: SpL 33 (1991), 185-186.
[pagina 284]
[p. 284]
Reynaert, J., ‘Middelnederlandse litteratuur in interdisciplinair perspectief. In margine’, in: SpL 35 (1993), 141-152.
Reynaert, J. e.a., Wat is wijsheid? Lekenethiek in de Middelnederlandse letterkunde. Amsterdam, 1994, NLCM 9.
Reynaert, J., ‘Profaan-ethische literatuur in het Middelnederlands: enkele grote lijnen’, in: F.P. van Oostrom & W. van Anrooij (red.), Grote lijnen. Syntheses over Middelnederlandse letterkunde. Amsterdam, 1995, NLCM 11, 99-116 en 200-205.
Rombauts, E. e.a. (ed.), ‘Ferguut’. Uitgegeven met inleiding en aantekeningen, Culemborg, 1976.
Roques, M. (ed.), Les romans de Chrétien de Troyes. I. ‘Erec et Enide’. Parijs, 1970.
Schmolke-Hasselmann, B., Der arthurische Versroman von Chrestien bis Froissart. Tübingen, 1980.
Serrure, C.P. & P.H. Blommaert (ed.), ‘De Grimbergsche oorlog’; ridderdicht uit de XIVe eeuw. 2 dln. Gent, 1852-1854.
Sleiderink, R., ‘Dichters aan het Brabantse hof (1356-1406)’, in: NTg 86 (1993), 1-16.
Sleiderink, R., ‘Pykini's parrot: music at the court of Brabant’, in: B. Haggh e.a. (red.), Musicology and archival research. Colloquium proceedings, Brussels 22-23.4. 1993. Brussel, 1994, 358-391.
Sodmann, T. (ed.), ‘Historie van den Grale’ und ‘Boek van Merline’. Nach der Steinfurter Handschrift herausgegeben. Keulen/Wenen, 1980.
Sonnemans, G., Functionele aspecten van Middelnederlandse versprologen. 2 dln. Boxmeer, 1995.
Stein, R., ‘Brabant en de Karolingische dynastie. Over de constructie van een historiografische traditie’, in: BMGN 110 (1995), 329-351.
Verbeke, W., J. Janssens & M. Smeyers, Arturus rex. Volumen I: Catalogus. Koning Artur en de Nederlanden. Leuven, 1987, Mediaevalia Lovaniensis, Series I, Studia XVI.
Vries, M. de & Verwijs. E. (ed.), Jacob van Maerlant. ‘Spiegel Historiael’. Met de fragmenten der later toegevoegde gedeelten, bewerkt door Philip Utenbroeke en Lodewijc van Velthem. 3 dln. Leiden, 1863 [reprint Utrecht, 1982].
Wachter, L. de, ‘Twee fasen in de avonturen van Heinric en Echites in de “Roman van Heinric en Margriete van Limborch”’, in: B. Besamusca & F. Brandsma (red.), De kunst van het zoeken. Studies over ‘avontuur’ en ‘queeste’ in de middeleeuwse literatuur. Amsterdam/Münster, 1996, 113-141.
Wackers, P., De waarheid als leugen. Een interpretatie van ‘Reynaerts historie’, Utrecht, 1986.
Wackers, P. e.a., Verraders en bruggenbouwers. Verkenningen naar de relatie tussen Latinitas en de Middelnederlandse letterkunde. Amsterdam, 1996, NLCM 15.
Willaert, F., ‘Lancelot in Utrecht. In margine’, in: SpL 32 (1990), 51-70.
Willaert, F. e.a., Een zoet akkoord. Middeleeuwse lyriek in de Lage Landen. Amsterdam, 1992, NLCM 7.
Willaert, F., ‘Registraliteit en intertextualiteit in Hadewijchs “Eerste Strofische Gedicht”’, in: L. Herman e.a., Veertien listen voor de literatuur. Huldeboek aangeboden aan Prof. Dr. Clem Neutjens. Kapellen, 1993, 165-190.
Willaert, F., [Recensie van:] B. Besamusca, ‘“Walewein”, “Moriaen” en de “Ridder metter mouwen”: intertekstualiteit in drie Middelnederlandse Arturromans’, in: TNTL 111 (1995), 258-261.
Winkelman, J.H., ‘Gecontamineerde vertelstructuren in de Middelnederlandse “Roman
[pagina 285]
[p. 285]
van Walewein”’, in: SpL 35 (1993), 109-128.
Winkelman, J.H., ‘Intertekstualiteit als probleem’, in: Queeste 1 (1994), 85-96.
Winkelman, J.H., ‘Over de minnespreuken op recentelijk ontdekte Tristanschoentjes’, in: Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik 43-44 (1995), 553-560.
Winkelman, J., ‘Balanceren op “Grote lijnen”. Een kritische bijdrage tot de discussie over Middelnederlandse literatuur’, in: Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik 46 (1996), 143-157.
Zemel, R., ‘De hoofse wereld in de “Beatrijs”’, in: Spektator 12 (1982-1983), 345-376.
Zemel, R.M.T., Op zoek naar Galiene. Over de Oudfranse ‘Fergus’ en de Middelnederlandse ‘Ferguut’. Dl. 1. Amsterdam, 1991.
eind1
Ik dank van harte de volgende personen voor hun kritische opmerkingen, hun stimulerende gesprekken en hun hand- en spandiensten bij het tot stand komen van deze inleiding: Geert Claassens, An Kelders, Janet van der Meulen, Remco Sleiderink, Veerle Uyttersprot, Werner Verbeke, Lieve de Wachter en Frank Willaert.

eind2
Zie de inleiding van Herman Pleij in de eerste NLCM-themabundel Op belofte van profijt: Pleij e.a. 1991, 10-12.
eind3
Zie Reynaert 1994, 7, 12-14.
eind4
Dat ligt bijvoorbeeld anders bij de studie van het Middelnederlands geestelijk proza, zie de inleiding van Th. Mertens in de NLCM-themabundel Boeken voor de eeuwigheid: Mertens e.a. 1993, 7 en 28-31.
eind5
Jonckbloet 1851-55. Hij besteedde in zijn driedelige Geschiedenis een luttele 80 bladzijden aan de lyrische en dramatische poëzie van de Middeleeuwen (dl. 3, 489-569); dit op een totaal van 1532.
eind6
Vergelijk met Willaert e.a. 1992, 26 en Wackers e.a. 1996, 10 en 265, n. 4 en 5.
eind7
Een manifeste lacune is bijv. een adequate editie van de Middelnederlandse vertalingen van de Legenda aurea (Claassens 1996, 100-101). Op het gebied van de hagiografie is er trouwens nog heel wat editiewerk te verrichten.
eind8
Zoals reeds bestaan voor de Reinaert-teksten, (Hellinga 1952), voor Karel ende Elegast (Duinhoven 1969), voor het Roelantslied (Van Dijk 1981) en voor de Beatrijs (Duinhoven 1989).
eind9
Ik verwijs naar de lijst van geautomatiseerde ‘literaire’ teksten in het Nederlands, Tekstencentrum, Instituut voor Nederlandse Lexicologie Leiden. Verder is er natuurlijk het onvolprezen project Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden, dat ook een vracht aan epische teksten zal opleveren. Ik maak van de gelegenheid gebruik om ook het bijzonder interessante initiatief Neder-L. Elektronisch tijdschrift voor de neerlandistiek te vermelden.
eind10
Janssens 1988, 2-4, met een voorbeeld uit de Roman van Florigout.
eind11
Janssens 1986 en Janssens 1987a.
eind12
Van Oostrom 1984; ook Van Daele 1994, 31-32 en 64-66.
eind13
Croenen en Janssens 1994, 124-125.
eind14
Terwijl ik dit alles neerschreef, beleefde het vak wat dat betreft een merkwaardige periode van hoogconjunctuur: binnen één maand werd ik op de hoogte gebracht van de vondst van fragmenten uit de Historie van Troyen, en onbekende (moderne) afschriften van handschriftenfragmenten van de Roman van Walewein en de Roman van Limborch.
eind15
Ik verwijs hier naar het project Repertorium van Middelnederlandse Eigennamen onder leiding van Willem Kuiper; de opdrachtgever is het P.J. Meertens-Instituut te Amsterdam. Het is de bedoeling om nog in 1997-98 het eerste deel over Epiek persklaar te maken. Vergelijk met de aankondiging in SpL 33 (1991), 230-231.
eind16
Ik maakte de berekening voor het academiejaar 1992-93 en kwam uit in de buurt van 3000 bladzijden lectuur. Hoewel dit geen dramatisch hoog cijfer is, moet men daarbij bedenken dat het hier gaat om een klein deelgebied van de medioneerlandistiek, dat dan op zijn beurt slechts een fractie is van de literaire mediëvistiek.
eind17
Een goed voorbeeld vormt het Walewein-onderzoek dat door de editie en de Engelse regel-voor-regel vertaling door David Johnson mogelijk werd; zie Johnson 1992, Besamusca 1995, 193-194 en Haug 1995, 203, n. 1. Toch blijkt de vertaling ook tot misleidende interpretaties aanleiding te geven, zie Gerritsen 1996, 230.
eind18
Van Oostrom 1995, 13. Zie ook Kooper 1993.
eind19
Janssens en Uyttersprot 1997, 106. De laatste identificatie werd mogelijk dank zij de hulp van het namenregister van Willem Kuiper.
eind20
Zie Van Oostrom 1996, 256 en 435. De misvatting vindt men ook weer bij Van den Berg 1983, 206 en Kuiper e.a. 1992, 24. Zie daarentegen Gerritsen 1964 en Janssens 1987a.
eind21
Resp. Van Daele 1994 tegenover Bouwman 1991; Winkelman 1994 tegenover Besamusca 1993 en Janssens 1994a tegen Van Oostrom 1992.
eind22
De opsommingen zijn absoluut met uitputtend. M.b.t. de Lancelotcompilatie: Gerritsen 1976, 1978 en 1992; Besamusca 1991; Besamusca en Gerritsen 1992; Brandsma 1992; Klein 1990; Janssens 1992; Groenen en Janssens 1994; Van Oostrom 1981 en 1992 en Willaert 1990. M.b.t. de Beatrijs: Duinhoven 1989 en 1991, Reynaert 1990 en 1991 en Janssens 1996a. M.b.t. de Walewein: Winkelman 1993, Gerritsen 1996b (met bespreking van de bijdragen van N. Lacy, W. Haug en F. Riddy), Janssens 1980, 1988 en 1994b, Besamusca 1993 en 1995.
eind23
Van Oostrom 1995, 13; zie ook Reynaert 1995, 101.
eind24
Van Buuren l991, 167.

eind25
Zie ook Reynaert 1995, 102-104.
eind26
Het project is een initiatief van de R.U. Gent en de K.U. Leuven. Het is te raadplegen via Internet onder de titel: Narrative Sources. De verhalende bronnen uit de Zuidelijke Nederlanden. Zie ook Milis e.a. 1996.
eind27
De doctorale dissertaties van Van der Have 1990, Jongen 1988, Hage 1989 en Claassens 1993; de onuitgegeven licentiaatsverhandeling van Gert de Ceukelaire, De Aeneisbewerking in de istorie van Troyen: Maerlants bewerkingstechniek, Brussel (V.U.B.), 1988. Zie ook De Ceukelaire 1996. Vergelijk ook met Van Oostrom 1996, 336-347. Zie ook de bijdrage van Claassens in deze bundel.
eind28
Jongen 1988, 183.
eind29
Zie o.m. Miltenburg 1996, 8-9.
eind30
De historiseringstendens treedt ook naar voren in de meer dan eens aangeduide tijdsdistantie tussen het verhaalgebeuren en het heden, cf. Hage 1989, 91.
eind31
Getuige zijn aanvallen in de Spiegel historiael op alles wat met de Lancelot en prose te maken heeft.
eind32
Zie Gerritsen 1978, 366-369 en Janssens 1996b.
eind33
Van Dijk 1981, 63 e.v.; ook Van der Have 1990, 130-132.
eind34
Daarbij is het merkwaardig dat de ontleningsrichting van roman naar kroniek leidt, iets wat Carasso-Kok 1992 ook veronderstelt voor ‘het woud zonder genade’ (zie verder).
eind35
Hage 1989, 54-62; ook Sonnemans 1995, 226-227.
eind36
Overigens ook in het voor iedere historicus betrouwbare, Latijnse ooggetuigenverslag van Galbertus van Brugge. De historiografische genres hebben met de literaire inderdaad het onhistorisch gebruik van de directe rede gemeen. Voor De multro, traditione, et occisione gloriosi Karoli comitis Flandriarum van Galbertus, zie Murray 1994. De vraag is evenwel of in de eerste genres ook gedachtenmonologen voorkomen? En indien dit het geval is: ook gecompliceerde vormen van monoloog (of dialoog)? Zie Janssens 1982, 51-55.
eind37
Van der Have 1990, 141-142.
eind38
Overdiep 1939, vs. 1764-2196.
eind39
Dank zij Merlijns toverkunsten neemt Utherpendragon de gedaante aan van Ygernes echtgenote, toen die afwezig was om oorlog te voeren. Hetzelfde gebeurde met Alcmene, de echtgenote van Amphytrion, die op dezelfde wijze door Jupiter werd verschalkt, een verhouding waaruit Hercules werd geboren; Metamorphoses VI, 112. Over het statuut van Ovidius' werk als fabulae, zie onder meer Wackers 1986, 35, 240.
eind40
Over Maerlants kritiek op de Graal en sommige Tafelronde-ridders, zie Van Oostrom 1996, 317, 337.
eind41
Zie de inleiding van De Paepe in Rombauts 1976, 9-12; Schmolke-Hasselmann 1980, 184-236 en Zemel 1991, 123-168.
eind42
Een mooi voorbeeld vormt de Normandische geschiedschrijving van Dudo van Saint-Quentin in de elfde eeuw over Willem van Jumièges en Wace naar Benoît de Sainte-Maure op het einde van de twaalfde eeuw. Zie Duby 1997, 153-160 en het sympathieke boekje Fichet 1976, 12.
eind43
Van Oostrom 1996, 344-346; zie ook De Ceukelaire 1996, 133.
eind44
Zie ook het standpunt van Gerritsen in Goossens 1996, 120-121: middeleeuwse kroniekschrijvers en historiografen waren literatoren en verhalende bronnen dienen bijgevolg te worden bestudeerd als literaire teksten. Dat we daarbij met gezond verstand zullen moeten te werk gaan, is even vanzelfsprekend. Niet álle epische passages in kronieken, annalen, obituaria, abten- of bisschopslijsten kunnen in dit verband worden behandeld.
eind45
Faral 1929, chap. 137, r. 9-84.

eind46
Ik doe nog maar eens een poging om deze term - m.i. beter dan ‘antieke’ of ‘klassieke romans’ - ingang te doen vinden.
eind47
Zie Janssens 1988, 65-66 en 222-223, met verwijzing naar Jauss 1977 en Knapp 1980.
eind48
Zie Sonnemans 1995, 225-228.
eind49
Besamusca en Lie 1994, 105-106.
eind50
Zie de proloog van het werk in het Geraardsbergse, handschrift, vs. 21-22.
eind51
Zie ook Jongen 1988, 175-177; vergelijk met De Ceukelaire 1996.
eind52
Janssens 1985, 13-14; de zin uit de Dialogus miraculorum (cap. xxxvi) luidt: Rex quidam fuit, qui vocabatur Artus....
eind53
Zie onder meer Janssens 1994a, 68.
eind54
Van Oostrom 1995, 21-22.
eind55
Janssens 1995a, 92.
eind56
Janssens 1995b, 30-32.
eind57
Zie Janssens 1988, 74-76; nochtans blijkt het werk volgens Van den Berg 1988, 106 op grond van vormcriteria een afwijkend karakter te hebben.
eind58
Heymans 1983, 5 en 29.
eind59
Vergelijk Janssens 1980, 62-65 met Carasso-Kok 1992 en Kelders 1996, 40-43. In het Middelnederlands wordt de C-versie vertegenwoordigd door de kroniek van de zogenaamde Jan van Dixmuide, ed.-Lambin 1839. Lambin nam de passage van de forestiers evenwel niet volledig op; men vindt in het Gentse handschrift, UB, G 6181, fol. 25v wel: commende int lant van buc int woud zonder ghenade dwelc nu vlaenderen es... (ik baseer me op een transcriptie, aan mij bereidwillig ter beschikking gesteld door An Kelders).
eind60
Zie ook Maerlants Spiegel Historiael: b. III1, c. 13, vs. 20-38.
eind61
Lemaire 1987, 282-283; zie de editie van Eeghem 1940, vs. 177-178.
eind62
Claassens 1993, 44-55 en 116-120.
eind63
Zie Janssens 1989, 105-110.
eind64
Stein 1995.
eind65
Men vergete hierbij niet dat de naam vermoedelijk al vroeger voorkomt, namelijk in de zogeheten Roman van Caesar; Janssens 1987b, 100.
eind66
Vgl. met Janssens 1989, 120-133; maar zie ook Van Anrooij 1994, 288-292.
eind67
Janssens 1985, 28-33.
eind68
Janssens 1988, 60-64.
eind69
Zie achtereenvolgens Janssens 1988, 65-68, Janssens 1991, 178-187 en Janssens 1996a. Voor de Limborch: De Wachter 1996, 141; voor het Leven van Sinte Amand zie Werner Verbeke, Jacob van Maerlant, Philip Utenbroeke en Gillis de Wevel (verschijnt vermoedelijk in 1998).

eind70
Zie Frappier 1969, 189-194 en Frappier 1972.
eind71
Janssens 1988, 54-55.
eind72
Zie vooral Zemel 1991.
eind73
Vergelijk Hoffmann 1967 met Janssens 1970.
eind74
Besamusca 1993, 169-171 en Winkelman 1994, 85-86.
eind75
Van Oostrom 1981, 234.
eind76
Besamusca 1993, 17.
eind77
Willaert 1993, 186.
eind78
Reynaert 1981, 410. Toch blijkt ook hij geen principieel tegenstander van intertekstuele interpretaties te zijn. Intertekstualiteit is echter, zoals voor Winkelman, gebonden aan strenge voorwaarden, zoals de expliciete verwijzing binnen de tekst naar de andere tekst, zie Reynaert 1995, 107-109.
eind79
Gerritsen 1996a, 52-53.
eind80
Winkelman 1994, 85-86.
eind81
Willaert 1995, 259. Dat is des te merkwaardiger omdat de recensent voor de lyriek wel intertekstualiteit ontwaart, vergelijk met Winkelman 1996, 155-157.

eind82
Het citaat komt uit het discussiedossier dat ik ter voorbereiding van de themabijeenkomsten heb geschreven.
eind83
Zie Porteman e.a. 1996.
eind84
Over wereldse ivoortjes uit de 13de en 14de eeuw: Randall 1997, 62-79 en 217-248. M.b.t. het Dordrechtse insigne, zie Van Herk en Verbeek 1997, 30-32 en Gerritsen 1997. M.b.t. de recent gevonden Tristanschoentjes, zie Winkelman 1995 (met vroegere literatuur).
eind85
Zie Sonnemans 1995, II, onder 6.1 ‘Polemiek met andere teksten’.
eind86
Janssens 1988, 49-64.
eind87
Janssens 1988, 22-28.
eind88
Zie Van Oostrom 1992, 22: ‘Er moest bij voorkeur ook gelachen kunnen worden door de opdrachtgever en zijn kring, als zij na afloop van of zelfs tijdens een rijkbesproeid banket verhalenvertellers lieten opdraven...’.

eind89
Janssens 1988, 54 en Besamusca 1993, 17-18.
eind90
Winkelman 1994, 87.
eind91
Ik moet bekennen dat ikzelf ook wel eens de wenkbrauwen frons bij het inroepen van allerlei intertekstuele details bij de interpretatie. Besamusca's verwijzingen naar de Perlesvaus vind ik bijv. eerder misleidend dan verhelderend; zie ook Willaert 1995, 260. Ik herinner me uit vroegere lectuur vooral een voorbeeld uit de nochtans inspirerende bijdrage van Bruckner 1987, 229. Volgens haar zou in de Partonopeu de Blois de reactie van Urraque die Partonopeu ontdekt, Uns hom est (vs. 5957), een intertekstuele allusie zijn naar de woorden van de vilain uit Chrétiens Yvain: il ert uns hom (vs. 328)!?
eind92
Al dan niet via Lantsloot vander Haghedochte.
eind93
Vermoedelijk op grond van een positieve inheemse Walewein-traditie, zie Gerritsen 1996b, 229.
eind94
Winkelman 1994, 87.
eind95
Janssens 1992, 41-43, Sleiderink 1993 en Sleiderink 1994, 366. Zie m.b.t. de Conte du Graal als achterdoek van de Ferguut mijn bijdrage elders in de bundel.
eind96
Janssens 1988, 48-49.
eind97
Sonnemans 1995, deel II, 11.
eind98
Vergelijk met de verwijzingen naar de Conte du Graal in de Ferguut (zie mijn bijdrage elders in de bundel).
eind99
Ed. Roques 1970. Zie ook Janssens 1988, 55-56.
eind100
Haug 1995, 201-203, vgl. met de kritiek van Gerritsen 1996b, 235.

eind101
Voor dat laatste bijv. de hoge edelman Makaris in de Limburgse Aiol (ed. Gysseling 1980, vs. 613-632). Het loont beslist de moeite om in het licht van deze discussie ook dergelijke passages te inventariseren en aan een grondige analyse te onderwerpen.
eind102
Prevenier 1994.
eind103
Van Oostrom 1992, 13.
eind104
Van den Berg 1987, 13-15 (m.b.t. Karel ende Elegast, 33) gaat ervan uit dat de Karelepiek vooral in Vlaanderen is ontstaan. Het enige externe gegeven in deze problematiek betreft de secundaire receptie, nl. Boendales uitval in Der leken spiegel III, 15, vs. 133-135 en 140-142; zie Janssens 1988 13.
eind105
Zie Kienhorst 1988, 95.
eind106
Vergelijk met de bijdrage van Evert van den Berg in deze bundel.
eind107
Zie Van Daele 1994.

eind108
Schmolke-Hasselmann 1980, 184-236.
eind109
Schmolke-Hasselmann 1980, 191.
eind110
Ook Hendrik II die Wace in 1160 de opdracht gaf de Roman de Rou te schrijven, een rijmkroniek over de hertogen van Normandië.
eind111
Van Oostrom 1992, 24-25.
eind112
Van Oostrom 1992, 25.
eind113
De meeste taalkenmerken wijzen naar de Champagnestreek; enkele wijzen naar Bourgondië, naar het noorden of het oosten; zie Roques 1970, xxxvi-xxxvii.
eind114
Schmolke-Hasselmann 1980, 185, 232.
eind115
Vergelijk met Reynaert 1993, 150-152.
eind116
Van Oostrom 1996, 112-113 en 448-449.
eind117
In haar doctoraal proefschrift dat ze vermoedelijk eind 1998 aan de K.U. Brussel zal verdedigen.
eind118
Berteloot 1987 en Berteloot 1992, 4-5. Het geslacht Dixmude was een Ieperse patriciërsfamilie.

eind119
Kuiper 1989, 71.
eind120
Zie Meesters 1951, lii-liv en De Haan 1994, 150-153.
eind121
Croenen en Janssens 1994, 115.

eind122
Zie ed. Blommaert 1858, boek II, vs. 1446-56 e.v.; het dispuut zelf vanaf vs. 2089. Een historische bisschop aldaar blijkt nooit te hebben bestaan.
eind123
Van der Meulen 1996.
eind124
Voor dit laatste, zie Van Buuren 1983, 129-130.
eind125
Sleiderink 1994, 366.
eind126
De tweede auteur geeft in de epiloog te kennen dat hij de laatste 1.400 verzen heeft gedicht (II, vs. 6580-6620). Zie ook Cohen 1987, 26-28.
eind127
Zie n. 69.
eind128
Sonnemans 1995. De tekening is van de hand van F. Sonnemans, Venlo. Het exempel vindt men op p. 7; ik geef er een andere betekenis aan dan Sonnemans.
eind129
Zie Janssens 1988, 4.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken