Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Leien op monumenten (1986)

Informatie terzijde

Titelpagina van Leien op monumenten
Afbeelding van Leien op monumentenToon afbeelding van titelpagina van Leien op monumenten

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.78 MB)

Scans (11.84 MB)

XML (0.24 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/architectuur


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Leien op monumenten

(1986)–Herman Janse–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 25]
[p. 25]

4. Historisch overzicht

Al heel vroeg moet een leiendak een zekere welstand uitgedrukt hebben ten opzichte van het met riet, stro, houten spanen of gebakken pannen gedekte dak.

Uit schriftelijke bronnen kan niet worden afgeleid wanneer de eerste dakleien in Nederland zijn toegepast. De oudste bekende bouwrekeningen dateren van kort na 1300 en toen waren leien al lang in gebruik. Bij opgravingen in het 12de-eeuwse koor van de kerk te Groesbeek werden resten van dakleien gevonden.

Uit het begin van de 13de eeuw dateren leien die in de toren van Ermelo zijn gevonden, ingemetseld langs de lijn, die de aansluiting van het romaanse dak op de oostelijke torenwand vormde. De leien waren 13 tot 15 mm dik. Daaruit kan men de gevolgtrekking maken, dat hier Duitse leien gebruikt werden, omdat de leien uit het Maasgebied altijd dunner geweest zijn.

Bij de opgravingen van het omstreeks 1275 gebouwde kasteel Nuwendoorn bij Krabbendam (N.H.), dat rond 1375 verlaten is, zijn veel paarse Fumayleien aangetroffen.

In 1317 vermeldden de Grafelijkheidsrekeningen van Holland het gebruik van ‘leyen’. Het is opvallend, dat schijnbaar zonder regel de termen leien en schaliën door elkaar gebruikt werden. Zo vermelden diezelfde Grafelijkheidsrekeningen een reparatie aan de Grote Zaal in Den Haag in 1352: ‘Item meester Jan (den Leydecker) ome die Sale te verdecken an die nortzide, VIIIc (800) leynaghele, 9 manden die oude scaelgen van der zale te laten...’.

Dezelfde vermenging van schaliën, leidekker en leinagels vinden we in de rekeningen van de burcht van Oostvoorne uit 1379.

Het woord scaelge is afgeleid van het oudfranse escaille en het gebruik ervan zou kunnen wijzen op Maasleien. Het Latijnse scalia betekent visschub, schilfer. In Duitsland werd de term leien gebruikt, getuige het feit, dat het dorp in de Eifel, waar de voormalige Müllenbacher groeve ligt, Leienkaul heet. Ook in het oorspronkelijk Duitse deel van België ontstond te noorden van Elsenborn in 1782 een nederzetting met de naam Leykaul.

Nog in 1774 vermeldt het bestek van de toren van Nijkerk: ‘de holle dekking... met Leyen gedekt... in het verband als een Coeverdak, de Schaliën moeten ten minsten 1½ duim over elkanderen liggen en ieder met 2 nagels worden vastgenagelt...’.

In 1413 worden bij de Pieterskerk te Leiden ‘Ludixe leyen’ aangevoerd, kennelijk dus via Luik langs de Maas verscheept. Veelvuldig wordt bij deze Maasleien ook de kleur aangegeven en soms de groeve waaruit ze kwamen: ‘groene scaelgen tot Dordrecht gheleverd’ (1342, Grafelijkheidsrekeningen), ‘blaumerten waes leyen’ (1486, Utrecht, Dom, betrokken uit Dordrecht), ‘20000 blau marte vos schaliën’ (1541, Hoogstraten, prov. Antwerpen, kerk, geleverd via Dordrecht), ‘80000 groene marten de vos schaliën’ (1543, Oostvoorne, burcht), ‘Leyen dye men noemp groene vos’ (1575, Haarlem, Janskerk). Deze leien zijn afkomstig uit de Fosse (= groeve) Martin in de omgeving van Fumay. Deze plaats wordt soms zelf ook vermeld: ‘den tor te deckene met goeden scalen van Fomey: 1409, Westkapelleprov. West-Vlaanderen, toren).

 

Soms bestond er een voorkeur voor een bepaalde soort leien, vermoedelijk uit estetische overwegingen. De stad Breda subsidieerde, zoals zoveel andere steden, het aanbrengen van een ‘hard dak’. In 1481 wordt daarover vermeld: ‘haerden daecken... met leyden (!): ende dairvoir sal die stad eenen yegeliken geven te weten voir blaeuw leydack 8 sc. Vlems van elken dusent...’. In 1534 betaalt dezelfde stad voor ‘..., leydack... blaeuw oft gruen marter sesthien scell. gr. Vlems, ende alse peers (paars) zijn 7 scell. gr....’.

Zelfs de maat is dan voorgeschreven. Per vierkante

[pagina 26]
[p. 26]

roede (32,25 m2) worden 1500 leien gebruikt hetgeen overeenkomt met 47 leien per vierkante meter. Ook Duitse leien vinden we vermeld, alhoewel schaarser dan Maasleien. Zo staat in het bestek van het Rijnlandshuis te Leiden uit 1597: ‘T voorss. werck te decken met rins dack geseijt Coevers dack te weten rynsche leyen, moesels off andernaeckels goet’, dus van de Moezel of uit de Eifel via Andernach aangevoerd. Aan de kerk van Woubrugge (Z.H.) werd in 1653 voorgeschreven ‘coever ofte houcx dack’.

 

Er waren in Nederland twee grote stapelplaatsen voor leien, namelijk Dordrecht en Deventer, alhoewel ook wel aanvoer wordt vermeld uit Emmerik, Arnhem, Zutphen en Kampen.

De aanvoer gebeurt steeds over water en ook de afvoer zal grotendeels over water hebben plaatsgevonden.

De benamingen Rijndak en Maasdak zijn er tekenend voor, dat deze beide leitypen over deze rivieren zijn aangevoerd.

In Dordrecht werden de leien steeds verhandeld in aantallen, onder andere naar Den Haag (1343), Middelburg (1343, 1481), Gouda (1450), Gent (1483), de Dom in Utrecht (1486, 1494, 1503) en de Marekerk te Leiden (1641).

In Deventer vond de handel steeds plaats per rijs, onder meer naar de Pieterskerk te Leiden (1426), Zutphen (1445) en in de 15de eeuw vele malen naar Zwolle. Een rijs of rijst leien omvatte in 1395 aan de Utrechtse Dom een halve Utrechtse roede in het vierkant, 3,5 m2, in 1472 in Zwolle 4 voet vierkant (ca. 1,5 m2) en in 1491 3 voet (nog geen m2). In 1387 omvatte een rist voor de abdij van Egmond 56 platen lei.

Bij de Heusdense watertol moest in 1715 voor duizend leien twee maal zoveel worden betaald als voor een rist leien.

Uit het voorgaande kan men opmaken dat in Dordrecht tot in de 17de eeuw alleen Maasleien werden verhandeld. Die konden door hun regelmatige vorm in aantallen worden verrekend.

De Rijnleien werden in Deventer en elders per eenheid, genaamd rijst, verhandeld.

Toen in de Tachtigjarige Oorlog de weg uit België was afgesloten betrok men ook veel leien uit Engeland, met name uit Devon. Reeds eerder waren die buiten Engeland gebruikt, zoals in 1436 voor de abdij Mont Saint-Michel. In Nederland vinden we de vermelding echter niet eerder dan begin 17de eeuw. Het bestek van het stadhuis van Klundert uit 1621 vermeldt ‘Engelse schaliën’ in Rijndekking. In november 1622 werd de leidekker Elfert Hendriksz. Pot door het kerkbestuur van Edam gelast naar Engeland te reizen om voor de kerk leien van daar te halen. Het tijdstip was natuurlijk slecht gekozen, want de winter staat de leiwinning nagenoeg stil. Maar in het volgende voorjaar keerde hij terug met de leien en in april begon hij ‘met magt van volk’ aan het dekken van het dak.

In 1630 werden voor de kerk van Montfoort Engelse leien gekocht en wel in een dergelijke hoeveelheid, dat er in dubbele dekking, rekening houdend met 14 à 15% breuk van elke lei, ca. 110 cm2 in het zicht kwam. Hieruit is een leimaat van ongeveer 13 × 25 cm te berekenen, 90 leien per vierkante meter.

In 1635 vroeg Constantijn Huygens, secretaris van Frederik Hendrik, voor de dakbedekking van zijn in aanbouw zijnde huis aan het Plein in Den Haag 80000 leien door te laten, die hij in het land van Luik had gekocht, tezamen met 4000 vierkante voet blauwe steen en vierduizend pond spijkers. Met relaties was het dus toch mogelijk uit vijandelijk gebied materialen te betrekken.

In de 17de eeuw wordt veel gewag gemaakt van leien uit Salcombe bij Plymouth. In 1642 beschrijft het bestek voor de kerk van Sommelsdijk: ‘Sercomsche goede schaillen’ ‘viercant deck de lengte der schaeillen op een duim na de 2/3 binnen te decken dat is ijder schaille 1/3 met noch een duym buyten te decken welke schaeillen hy met drie vier à vijf nagels vast sal nagelen’, ‘de nagels als voren eer dat de schaeillen daer mede genagelt sullen warden wel in de olie te leggen en geen ongeoliede nagelen te gebruycken’.

Aan de Marekerk te Leiden is in 1648 van ‘Saycomse leyen’ en in 1695 aan de Doelen te Dordrecht van ‘coeverdack met wel beste uitgekloncken Schacomse leyen’. Dit laatste is in tegenspraak met het feit, dat de indruk bestaat, dat er uit het graafschap Devonshire uitsluitend rechthoekige leien aangevoerd werden, gelijk dat thans nog het geval is met de uit Wales aangevoerde leien.

In de Resolutiën van Schieland (1692-1665) is geschreven (op fol. 61): ‘Geresolveert het dack van de Gemeenlandshuijs van binnen met pannen ende van buijten met Salcumsche leijden ende Rijnsdack te decken’.

Niet geheel duidelijk is of het laatste woordig ‘ende’ een verbinding of een tegenstelling bedoelt aan te geven. In het eerste geval zijn de Salcumse leien schubleien; in het laatst geval zijn het rechthoekige of Maasleien. Een tekening uit 1779 geeft echter een

[pagina 27]
[p. 27]

Rijndekking aan. Uit enkele reparatiebestekken uit 1683 en later van het Hof te Dordrecht blijkt dat er schubleien uit Engeland kwamen: ‘Den Aennemer sal alle de leijdacken (...) van stonden aen gaen repareren (...) het gene coeverdack is met wel beste uijtgekloncken Schacomse leijen, en het gene vierkant dack is met wel beste groene maesleijen (...).’ (Gemeentearchief Dordrecht, Archief van de Heelhaakschutterij).

Uit andere oude bestekken is bekend, dat met een coeverdak ook vroeger een Rijndak werd bedoeld. W. Goeree noemt in zijn ‘Algemeene Bouwkunde volgens d'Antyke en Hedendaagse Manier’, verschenen in 1705 te Amsterdam: ‘Pleymuidze’, ‘Schalkomze’, ‘Vaalmuidze’, ‘Dortmuidze’ en Nieuwkasteelze' leien, respectievelijk afkomstig uit Plymouth, Salcombe, Falmouth, Dartmouth en Newcastle, alle uit de zuidwestelijke punt van Engeland. Hij noemt ook ‘France, Luikze, of Rinsche leien’. Nog in 1775 vermeldt een herstelbestek van de Leidse stadspoorten ‘Schalcomse leijen’.

Bij de A-kerk te Groningen werden in 1674 ‘18000 galcoense leijen’ aangevoerd uit Dordrecht. De leidekker was Mr. Jacobus Wijbrands uit Amsterdam.

 

J. Bommenee, stadsmetselaar van Veere, is in zijn zogenaamde Testament uit 1750 niet zo erg te spreken over de ‘Pleymondse’ en ‘Dordmondse’ leien. Ze zijn zacht en vergaan in 25 tot 30 jaren. De Saalcumse leien zijn hard.

Hij vermeldt dat ze in 1720 17 tot 18 gulden per duizend kostten en in 1750 27 tot 28 gulden. Ze zijn ruig en onafgewerkt en meten 7 × 9 Rijnlandse duim. In 1720 werden er van 1000 ruige leien 1500 dakleien gemaakt. In 1750 zijn de ruige leien wat kleiner en komen er wat minder dakleien uit. Er waren twee soorten, 20 duim lang en 8 duim lang. De grote werden gekloofd, zodat er twee leien ontstonden. Dit komt overeen met het feit dat er voor een herstelling van het dak van de Marthakapel te Delft onafgewerkte Engelse leien werden aangevoerd.

Bommenee schrijft dat bij het dekken de grootste leien onder gebruikt werden en de kleinste bij de nok. De kans op springen en wippen bij deze ongelijke leien was groot. Bij de grote leien waren 7 delen overdekt en 4 delen in het zicht, bij de kleinste 6 delen onder de volgende lagen en 4 delen bloot. Men verwerkte 800 stuks per vierkante Middelburgse roede. Tenslotte vermeldt hij, dat er vroeger uit Engeland ook groene leien kwamen.

Over Belgische leien schrijft Bommenee dat ze van Luik, Namen, Henegouwen en andere Waalse provincies kwamen. Ze waren 11 tot 12 duim lang. De kleuren waren rood, groen en zwartblauw. De leien waren zeer hard maar ook zeer dun. In dit verband is het interessant, dat in 1752 toestemming werd verleend om ruwe leien uit Fumay in Namen te bewerken. Er werden er in die tijd 10 tot 12 miljoen per jaar langs de Maas vervoerd. Bommenee zal ook de Fumayleien onder de Belgische hebben gerangschikt. Tenslotte behandelt Bommenee ook de Duitse leien. Ze zijn onafgewerkt als de Saalcumse, maar niet zo ruig.

Men houdt ze voor de beste. Schijnbaar werden ze in Zeeland in Maasdekking verwerkt. Als bijzonderheid wordt vermeld, dat de Stadhuistoren van Veere in 1597 was gedekt met Rijnleien, die in 1750 nog in goede staat waren.

Over het aanbrengen van leien vindt men in de bestekken uiteenlopende voorschriften. De overdekking van een Maasdak wordt beschreven in een bestek uit 1531 van een herstelling van de kapel bij de burcht van Oostvoorne. De leidekker neemt aan: ‘alle t oude scaelgedack van deselve capelle af te breken ende weder van nyews met nyewe scaelgen te decken, elke scaelge bij hem derdendeel en die wel naegelen naar den eysch van den wercke’. Elke lei werd dus voor tweederde deel overlapt door de bovenliggende laag. In 1793 schijnt een nieuw dak op het Dinghuis te Maastricht iets anders beschreven te zijn: ‘De leyen voor dit werk sullen all enkelde zijn, yder drie mael overdekt en met twee nagels vastgenagelt...’ Hieruit zou men kunnen concluderen, dat iedere lei voor driekwart overlapt werd door de bovenliggende laag, maar geheel duidelijk is dat niet. Het Duitse dak werd in 1597 op het Rijnlandhuis te Leiden genageld met tenminste vier nagels per lei. In 1786 vermeldt het bestek van de kerk te Zoetermeer dat er ‘Rhijnsche’ leien moesten komen, die met drie spijkers vastgemaakt moesten worden, zodat ze niet schuiven of draaien konden, wel zorg dragende, dat geen der leien op twee dakdelen werd gespijkerd. Zoals dat zo vaak met bouwvoorschriften en besteksbepalingen het geval is blijkt dat er over het aanbrengen van een leibedekking geen eenstemmigheid bestond.

Wanneer men zich een beeld probeert te vormen van de verspreiding van de dubbele Maasdekking en die van de enkele Rijndekking over Nederland zal dat geen volledig zuiver beeld kunnen opleveren. Bij vele gebouwen is de dekkingswijze in de laatste decennia gewijzigd, om uiteenlopende redenen.

De Oude kerk te Amsterdam was in het begin van de twintigste eeuw voorzien van een dubbele dekking

[pagina 28]
[p. 28]


illustratie
15. Overzichtskaart van typen leibedekking op gebouwen in Nederland van voor ca. 1850. Schubvorm: Rijndekking. Rechthoekig zwart: Maasdekking.


[pagina 29]
[p. 29]

van goedkope Rimogneleien, in haken op latten gehangen. Bij de restauratie, die in 1955 begon, werd over het gehele dak een Rijndekking aangebracht omdat de aangetrokken leidekker gespecialiseerd was in die dekking. Deze dekkingswijze leverde bovendien een minder strak beeld op, hetgeen paste in de visie van de restauratie-architecten.

De kerk te Monnickendam wisselde bij de restauratie van omstreeks 1960 van Maas-(en eternit) dekking naar Duitse leien.

Het Rijnlandshuis in Leiden moest volgens het bestek uit 1597 met Duitse leien gedekt worden, maar draagt thans een Maasdekking.

Het Koninklijk Paleis te Amsterdam heeft op de hoekrisalieten een Maasdekking van ‘ecailles’ en op de langsdaken daartussen Rijndak. Dat zal in vroeger tijd niet altijd zo geweest zijn (zie omslagfoto). De Grote of St. Bavokerk te Haarlem wisselde omstreeks 1960 van Maas- naar Rijndekking, hetgeen zo dicht bij de kust tot problemen bij regen en sneeuw leidde. Deze voorbeelden tonen aan, dat de huidige situatie niet altijd representatief is voor de oorspronkelijke dekkingswijze. Toch heeft men meestal wel de oude dekkingswijze gevolgd.

De architecten van de neogotiek pasten vrijwel uitsluitend Maasdekking toe. Hun strakke architectuurvisie zal zich verzet hebben tegen de Duitse dekking. Bovendien was de meeste toonaangevende architect uit deze periode, P.J.H. Cuypers, afkomstig uit Roermond en hij richtte zich voornamelijk naar Franse voorbeelden. Uitzondering hierop vormt de R.K. kerk te Workum (Fr.), waarvan de toren en de zijkapellen met Rijndak gedekt zijn. Deze kerk werd in 1876-1877 gebouwd naar ontwerp van de in Duitsland opgeleide architect A. Tepe en staat in een gebied, waar het Rijndak gebruikelijk was. Ook bij restauraties en herstellingen in de late negentiende en de vroege twintigste eeuw werden vaak Maasdekkingen aangebracht in gebieden waar de Duitse dekking toonaangevend was. In Friesland zijn daarvan meerdere voorbeelden aan te wijzen (Hervormde kerk te Boer, Waterpoort te Sneek). Sommige Maasdekkingen zijn onlangs weer door Rijndekking vervangen (Sneek, Martinikerk). Ook zijn pannendaken veranderd in Rijndak (Lichtaard, Hervormde kerk; Haren-Gr., Hervormde kerk).

Er zijn ook voorbeelden bekend, waar in het begin van de twintigste eeuw een dakbedekking van pannen vervangen werd door leien, met name Maasdak van slechte kwaliteit. Dit was omstreeks 1910 onder meer het geval bij de Westzijderkerk te Zaandam, waar goedkope Rimogneleien op latten werden aangebracht. Bij de restauratie rond 1970 werden weer dakpannen gelegd.

Veelvuldig is ook gewisseld tussen Rijndak in sjablonenleien en de ongelijke Oudduitse dekking. Bij onze inventarisatie is deze wijziging niet in de beschouwingen betrokken.

De verspreiding van de dubbele en enkele dekking hebben we op een kaart getekend (afb. 15). Globaal omvatte de inventarisatie gebouwen, die werden gebouwd vóór omstreeks 1850. De dekkingswijze is per stad of dorp aangegeven, niet per object. Uit deze opzet ontrolt zich het volgende boeiende beeld: In Friesland komt overwegend Duitse dekking voor. Hier zal dit type van oorsprong de overhand hebben gehad.

Groningen en Drenthe kennen weinig daken, die met leien zijn gedekt, in hoofdzaak Rijndekking. Overijssel vertoont eveneens in hoofdzaak Rijndak, met uitzondering van het oosten van Twente, waar wellicht in het begin van de twintigste eeuw nieuwe Maasdeken werden gemaakt.

In Gelderland is overwegend Rijndekking toegepast. Alleen in het zuiden langs de Maas overheerst het Maasdak. In de Betuwe is een vermenging van beide typen opgetreden.

In de provincie Utrecht is vooral Rijndekking gemaakt, maar ook Maasdekking is er af en toe te vinden.

In Noord-Holland treft men in hoofdzaak Rijndekking aan. Opvallend is daarbij, dat in Alkmaar het Rijndak sterk overheerst en in Haarlem het Maasdak. In Zuid-Holland vinden we de enkele dekking in het noordwesten op een aantal gebouwen. In de rest van de provincie is thans vrijwel uitsluitend Maasdekking toegepast.

Datzelfde geldt voor Zeeland, Noord-Brabant en Limburg, waar uiteraard het van de Maas afkomstig materiaal makkelijk verkrijgbaar was.

Bij de verspreiding van de beide typen leibedekking hebben de rivieren, die hun naam eraan gaven, een zeer belangrijke rol gespeeld. Dordrecht lijkt als stapelplaats alleen voor verspreiding van de Maasleien van belang te zijn geweest. Duitse leien werden voornamelijk in Deventer en Utrecht verhandeld en in mindere mate ook in andere plaatsen, zoals Arnhem. De invloed van de Engelse leien op de regionale dekkingsvormen schijnt niet erg groot te zijn geweest. Men zal ze in de vorm voornamelijk aan het plaatselijk gebruik hebben aangepast.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken