Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Diccionario Papiamentu Holandes (1945)

Informatie terzijde

Titelpagina van Diccionario Papiamentu Holandes
Afbeelding van Diccionario Papiamentu HolandesToon afbeelding van titelpagina van Diccionario Papiamentu Holandes

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.74 MB)

Scans (9.62 MB)

ebook (2.94 MB)

XML (0.36 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

taalkunde/lexicografie-lexicologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Diccionario Papiamentu Holandes

(1945)–G.P. Jansen–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige
[pagina 13]
[p. 13]

[Woordenlijst]

A

aai; aaien, streelen.
aal'der; harder (visch).
abao'; laag, beneden.
abdicá; afstand doen.
abdicasión; abdicatie.
abemari'a; uitroep.
abnormal'; abnormaal;
aboga'do; advokaat, rechtsgeleerde.
abolí; vervallen verklaren, afschaffen.
abolición; afschaffing.
abomina'bel; verachtelijk, weerzinwekkend, afschuwelijk, abominabel.
aboná; abonneeren, geabonneerd.
abonnemen't; abonnement.
abor'to; miskraam, misgeboorte, abortus.
abrí; weta habrí.
absolucíon; absolutie, vergiffenis.
absolu'tamente; zeer zeker, absoluut.
abolu'tamente na'da; niemendal.
absorbá; opslorpen, absorbeeren.
absur'do; absurd, ongerijmd.
abudan'cia; overvloed.
acade'mia; academie.
acentuación; accentuatie.
acción; actie, handeling, aandeel.
aceptá; aannemen, aangenomen, accepteeren, geaccepteerd.
acepta'bel; aannemelijk.
ace'ra; trottoir.
acer'ca; nabij, dichtbij, nader.
acercá; naderen.
aceso'rio; toebehooren, onderdeel.
a'cido; zuur (z.n.w.).
a'cido muria'tico; zoutzuur.
a'cido ni'trico; salpeterzuur.
a'cido sulfu'rico; zwavelzuur.
acola'da; accolade.
acomodá; schikken, geschikt, bemiddeld.
ac'ta; minuut, akte.
actitud'; houding.
[pagina 14]
[p. 14]
actividad'; bedrijvigheid, activiteit.
acti'vo; actief, werkzaam;
ac'to; daad.
ac'to di fe; acte van geloof.
ac'to di contrición; acte van berouw.
actor'; acteur, tooneelspeler.
actris'; actrice, tooneelspeelster.
actual'; actueel.
actualidad'; actualiteit.
acua'rio; aquarium.
acuer'do; vergelijk, accoord.
acumulá; ophoopen, accumuleeren.
acumulación; ophooping, accumulatie.
acusá; beschuldigen, beschuldigd.
acusación; beschuldiging.
acusador'; beschuldiger, aanklager.
adecuá; doeltreffend, doelmatig, geschikt.
adecua'damente; op doeltreffende (geschikte) wijze.
adelantá; vooruitzetten (klok), vóórloopen (klok), vorderingen maken.
ademas'; bovendien.
ademas' di; behalve.
aden'; binnen, tusschen, in.
adilan'ti; vooraan, vooruit, kom binnen.
administrá; administreeren, beheeren, toedienen.
administración; administratie, bewind, beheer, bediening.
administrador'; administrateur, beheerder, bewindvoerder.
admirá; bewonderen, bewonderd.
admira'bel; bewonderenswaardig.
admirador'; bewonderaar.
admiral'; admiraal.
admisi'bel; aannemelijk, toelaatbaar.
admisión; toelating.
admití; toelaten, toegelaten, aannemen, aangenomen.
adoptá; aannemen, aangenomen.
[pagina 15]
[p. 15]
adorá; aangebeden, aanbidden.
adora'bel; aanbiddelijk.
adoración; aanbidding.
adorador'; aanbidder.
ador'no; versiersel.
adres'; adres.
adresá; adresseeren.
Advent'; Advent.
adversa'rio; tegenstander.
afección; genegenheid, affectie.
afectuo'so; hartelijk, aanhankelijk.
afirmá; bevestigd, bevestigen.
afirmación; bevestiging.
afirmati'vo; bevestigend.
aflicción; droefheid, smart.
afligí; bedroefd, bedroeven.
A'frica; Afrika.
African'chi; Afrikaan (bloem).
Africa'no; Afrikaan.
agen'cia; agentschap, agenturen.
agen'te; agent.
agoni'a; doodstrijd.
agrada'bel; aangenaam, welgevallig, behaaglijk.
agricultu'ra; landbouw.
a'guila; arend.
ai; ach.
ain'da; nog.
aire; lucht.
ajá; aldaar, daar ginds, ginder.
ajaban'da (eibanda); daarheen, derwaarts.
ajabao' (eibao'); daarbeneden, daaronder.
ajaden' (eiden'); daarin.
ajatras' (eitras'); daarachter.
aje'ra; gisteren.
ajo'; dag, goedendag (ten afscheid), vaarwel. ja'ma ajo' = afscheid nemen, vaarwel zeggen.
aju'da; hulp.
aki'; hier, alhier.
aki bao'; hieronder, hierbeneden.
aki cer'ca; dichtbij, hierbij.
aki den'; hierin.
aki fo'; hierbuiten.
aki ri'ba; hierboven.
a'la; vlerk, vleugel, vin,
[pagina 16]
[p. 16]
wiek.
ala blanca; witvleugelduif.
alabá; loven, prijzen, geloofd, geprezen.
alaban'za; lof.
alafin'; eindelijk.
alame'da; park.
alasó; steek.
al'bum; album.
alcansá; bereiken.
alcapa'ra; kappertje.
al contra'rio; integendeel.
alcohol'; alcohol.
alegri'a; blijdschap.
Aleman'; Duitscher.
Alema'nia; Duitschland.
alein'; aluin.
alertá; op zijn hoede zijn.
aler'to; op zijn hoede, waakzaam.
aletri'a; vermicelli.
aleu'; we'ta di aleu'.
al'gu; iets, wat.
algun'; enkele, eenige, sommige.
algun' tempu pasá; onlangs.
alia'do; bondgenoot, geallieerde.
alian'za; verbond, alliantie.
alimen'tu; voeding.
aliviá; lenigen, opluchten, opgelucht.
ali'vio; lafenis, opluchting.
al'ma; ziel.
al'ma de Dios; goede ziel.
a lo lar'gu; op den duur.
a lo me'nos (alomenos); althans, ten minste.
alparga'ta; touwschoen (’n soort slofschoen).
altar'; altaar.
ama'bel; aanminnig, beminnelijk, lief, liefelijk.
altitud'; hoogte.
aman'del; amandel.
amén; amen.
Ame'rica; Amerika.
Ame'rica di sur; Zuid-Amerika.
America'no; Amerikaan.
a'mi; ik (met nadruk).
ami'gu di; bevriend met.
ami'gu; vriend.
amistad'; vriendschap.
amor'; liefde.
amor' pro' pio; eigenliefde.
amputá; afgezet, afzetten, amputeeren, geampu-
[pagina 17]
[p. 17]
     teerd.
analisá; analiseeren, ontleden.
ana'sa; annanas.
anatomi'a; anatomie, ontleedkunde.
ancho'vis; ansjovis.
ane'mia; anemie.
an'gel; engel.
an'gel wardador'; beschermengel, engelbewaarder, schutsengel.
angló; kalketrip, (geel bloempje).
anhelá; snakken, hunkeren, haken naar.
anhe'lo; vurig verlangen (z.n.w.)
animá; animeeren, aanmoedigen, aangemoedigd, bezielen, bezield, geanimeerd, opgewekt, opwekken.
animación; bezieling, opgewektheid.
animal'; dier, beest.
a'nimo; animo, geestdrift, lust, zin.
anis'; anijs.
anisete; anisette.
an'ja; jaar.
anja no'bo; nieuwjaar.
an'ker; anker.
ano'chi; ’s avonds, ’s nachts.
ano'nimo; anoniem, naamloos.
an'sha; angst, haasten.
anshá; gehaast, beangst.
anshamen'tu; haast, ongerustheid.
antajer(a); eergisteren.
ate'na; antenne.
antepasa'do; voorgeslacht.
an'tes; vroeger, eertijds, voormalig.
anti'ja; antillen.
anto; dan, dus.
antohá; hevig verlangen naar, begerig, verlangend.
anto'ho; gril.
anulá; annulleeren, geannulleerd, nietig, nietig verklaren, te niet doen.
anulación; annullatie, nietig verklaring.
anunciá; aankondigen, aanzeggen, verkondigen.
[pagina 18]
[p. 18]
Anunciación; Annunciatie, Maria-Boodschap.
anun'cio; advertentie, bekendmaking.
anzue'; angel, vischhaak.
apara'to; apparaat, toestel.
aparición; (geest) verschijning.
apart'; apart.
apartá; aparteeren, scheiden, gescheiden.
apèl; appèl
apelá; appeleeren, appèl aanteekenen, in hooger beroep gaan.
apelsi'na; sinaasappel.
ape'nas; nauwelijks, pas, ternauwernood.
apendici'tis; blindedarmontsteking.
apen'dis; blindedarm.
apetit'; eetlust.
aplau'so; applaus, bijval.
apos'tel; apostel.
Aposto'lico; Apostolisch.
apreciá; waardeeren, hoogschatten.
aprecia'bel; geëerd, achtenswaardig.
apre'cio; achting, waardeering.
April; April, grasmaand.
aprobá; goedkeuren, aannemen (voorstel).
aranja; spin.
ararut'; pijlwortel, pijlwortelmeel (Eng. arrowroot).
arcan'gel; aartsengel.
ar'co; ark.
arest'; arrest, voorarrest.
arestá; arresteeren.
arestant'; arrestant.
ari'ba; boven, bovenaan, op.
ariba abao; onderste boven, overhoop.
arkitect'; architect.
arma; wapen, wapenen, bewapenen.
armá; bewapend, gewapend.
aropla'no; vliegmachine, vliegtuig.
aros'; rijst.
ar'te; kunst.
arti'culo; artikel.
artificial'; kunstmatig.
artileri'a; artillerie.
[pagina 19]
[p. 19]
artis'ta; artist(e), kunstenaar.
Arubia'no; Arubaan, Arubaansch.
Arzobispo; Aartsbisschop.
as; as.
asaltá; aanranden, aangerand.
asbak; aschbak.
asbes'to; asbest.
Ascención; Hemelvaart van Christus, Hemelvaartsdag.
asegu'ro; verzekering.
asesiná; vermoorden, vermoord.
asesi'no; moordenaar.
asfalt'; asphalt.
asfaltá; asphalteeren.
A'sia; Azie.
Asia'tico; Aziaat.
asi'na; aldus, alzoo, zoo.
asina cu; zoodra.
asina mes; precies zoo; juist zoo.
asina tan'tu; zooveel, zoozeer.
asisten'cia; assistentie, bijstand.
asisti; helpen, bijstaan.
aspirá; aspireeren, streven naar.
aspiración; bejag, verlangen, aspiratie.
astronomi'a; astronomie, sterrekunde.
astrono'mico; astronomisch, astronoom.
Asunción; Maria Hemelvaart.
asun'tu; kwestie, zaak, aangelegenheid.
ata'; ziedaar, ojé.
atacá; aanvallen.
ata'ke; aanval.
atar'di; namiddag.
atención; aandacht, attentie, oplettendheid.
atende'; behartigen, te woord staan.
atracción; aantrekking, aantrekkelijkheid, attractie.
atras'; achter.
atrasa'; achterlijk, achterstallig, achter.
atrobe; al weer, nogmaals, wederom, weder.
[pagina 20]
[p. 20]
audito'rio; auditorium, toehoorders, gehoor.
Augustus; Augustus, oogstmaand.
aumenta'; toenemen, toegenomen, vermeerderen, vermeerderd.
aumen'to; toename, vermeerdering.
aunke; alhoewel, ofschoon.
ausen'cia; afwezigheid.
Austra'lia; Australië.
Australia'no; Australiër.
auten'tico; authentiek, onvervalscht.
Aus'tria; Oostenrijk.
Austria'co; Oostenrijker.
auto; auto.
automobilis'ta; automobilist.
autoridad'; autoriteit, gezag.
autorizá; bevoegd, bevoegd verklaren, autorizeeren, machtigen.
avan'ce; vooruitgang, voorschot.
avanzá; aanrukken, oprukken, voorschieten.
aviador'; aviateur, vlieger, vliegenier.
avisá; verwittigen, verwittigd.
avi'so; advertentie, verwittiging.
a'wa; water.
awa bendi'ta; wijwater.
awa di colo'nia; Eau de Cologne.
awa di jobe; regenwater.
awa di la'li; gootwater.
awa di olo'; reukwater.
awa du'shi; zoetwater.
awa di pla'ja; soort sterke vischsoep.
awa jen'; vloed.
awa se'cu; eb.
awaca'ti; advocaatpeer.
awace'ru; regen, bui.
awasá; zoutwater.
awasá; waterkant (tegenwoordig Brionplein en Handelskade).
awe'; vandaag, heden.
awe no'chi; vanavond, vannacht.
awendi'a; hedendaags, heden ten dage, tegenwoor-
[pagina 21]
[p. 21]
     dig.
awero'; straks.
awor'; nu, thans.
aworo'; we'te awero.

B.

baai; baai.
baas; baas.
baba; kwijl, kwijlen, zeveren.
babado'; slabbetje.
babel'; herrie.
babucá; verwonderd, verstomd.
ba'ca; koe.
bacadu'ru; weta bacator.
bacator'; soort tor.
ba'chi; buis, jas.
baco'ba; bacove.
bacte'ria; bacil, bacterie.
bagamun'do; vagebond.
ba'gas; kaf.
bagatel'; bagatel, kleinigheid, nietigheid.
ba'ha; afdalen, afstappen, afstijgen, aftreden, dalen, lager zetten, verminderen, vernederen, verlagen, neerdalen, zakken.
baha cabes'; ongelijk erkennen, het hoofd buigen.
baha man'; (iets) minder (nemen, pakken).
baha na awa; te water laten.
baha na tera; landen.
baha'da; afloop.
bahamen'tu; afdaling, daling, afloop, glooiing, helling.
bahe'za; gemeenheid, laagheid.
ba'ho; laag, gemeen, onedel.
bahul'; koffer, reiskoffer.
bai; ga, gaan, gegaan, weggaan.
bai dril; loop heen!
bai keiru; loop heen!
bai dilan'ti; vooruitgaan, opklimmen.
bai leu; bezwijmen.
bai na pol'chi; loop naar de pomp, loop naar de maan.
bai pis'ca; smeer ’em, hou je grootje voor de gek.
[pagina 22]
[p. 22]
bailari'na; danseres.
baje'na; walvisch.
baje'te; baai, flanel.
bajonet'; bajonet.
bakboord; bakboord.
bake'; doorkneed, expert, pikeur, paardenafrichter.
ba'ki; bak.
bakijao'; kabeljouw.
bal'; gelden, waard zijn, deugen.
ba'la; bal, kogel.
balabon'chi; buil.
balan'der; visschersboot.
balandran'; wijde jurk, mantel, toog, toga.
balan'za; balans, slinger, anker, weegschaal, evenwicht.
balanza'; balanseeren, evenwicht houden.
balaú; zwaardvisch.
balas'ter; ballast.
bal'chi; frikkadel, gehaktbal.
balcon'; balkon.
balda'di; baldadig.
balen'te; flink, stevig.
ba'lia; dans, dansen.
balia disfraz'; gemaskerd bal.
baliado(r)'; danseur, danser.
baliamen'tu; bal, danspartij.
balin'ja; schede, soort boon, peul.
balki; balk.
balor'; waarde.
balotá; ballotteeren, geballotteerd.
bal'sem; balsem.
balsemá; balsemen, gebalsemd.
baluá; begrooten, begroot, schatten, geschat, taxeeren, getaxeerd, waardeeren, gewaardeerd, valueeren, gevalueerd.
baluación; schatting, taxatie, begrooting, waardeering.
baluador'; schatter, taxateur.
banal'; banaal.
bana'na; banaan (bak-), tienponder (visch).
ban'da; kant, zijde, muziek-
[pagina 23]
[p. 23]
     korps, band.
banda ari'ba (banda 'riba); Oost, bovendistrict.
banda abao (banda 'bao); West, benedendistrict.
banda di; naast.
bande'ra; vlag.
bandera (hisa); vlaggen.
bandi'do; bandiet.
bandoná; abandoneeren, verlaten.
banja; baden.
ban'jo; bad.
banke'ro; bankier.
ban'ki; bank.
bankroet; bankroet.
bao di (bei); onder, beneden.
bao di condición; onder voorwaarde.
bao di huma; beneveld.
bao di nu'bia; beneveld.
bao di pena; op straffe.
bapor'; schip, stoomschip, stoomboot.
bapor di car'ga; vrachtschip.
bapor di ge'ra; oorlogsschip.
ba'ra; staaf, stang.
baraha di carta; spel speelkaarten.
baran'ca; rots, klip.
bara'ta; goedkoop.
barati'jo; uitverkoop.
bar'ba; baard.
barba di cadu'shi; plantenhaar.
barbaco'ba (Ar.); weta ala blanca.
bar'baro; barbaar.
barbería; barbierswinkel.
barbe'ro; barbier, kapper.
barbier; barbeel (visch).
barbon'; baardman, man met baard.
barbulètè; kapel, mot, vlinder.
barca; inschepen, scheep gaan.
barcu; bark, schip, vaartuig.
barcu di be'la; zeilschip.
bare'te; staaf.
bari; vegen.
barí; fust, ton, vat.
bari'ca; buik.
barica'da; barricade.
[pagina 24]
[p. 24]
barigon'chi; dikbuikje, dikbuikig.
barometer; barometer.
bas; bas.
basa; baseeren.
basá; gebaseerd.
ba'se; basis.
basha; gieten, storten.
bashá; gegoten, gestort.
basha abao (basha'bao); afbreken, sloopen.
basha aden' (basha'den); ineenstorten, ineenvallen.
basha over; overloopen, overvloeien.
bashí; ledig, leeg, berooid.
baso'ra; bezem.
basora chikitu; stoffer, handveger.
basora pre'tu; indische goudenregen, trommelstokboom.
bas'ta; genoeg, tamelijk.
basta bieu; bedaagd.
bastan'te; tamelijk, toereikend, voldoende.
bas'ter; barsten.
ba'ta; jurk, (kinder-) zonder taille.
bata'ja; veldslag.
batajon'; batteljon.
bata'ta; knol, aardappel, biceps.
batata du'shi; zoete aardappel.
batería; batterij.
bati; afslaan, bonzen, kloppen, klutsen.
bati lechi; karnen.
bati klok; de klok luiden.
bati man; in de handen klappen.
bati pia; trappelen.
bati tambu'; trommelen, de trommel slaan.
batidor di klok; klokkenluider.
batimentu di man; handgeklap.
batisá; doopen, gedoopt.
batis'ta; batist (stof).
baul; weta bahul.
bautis'mo; doop.
bazar'; bazaar.
be; weta bes.
bebe; drinken.
bebe bura'chi; zich bedrin-
[pagina 25]
[p. 25]
     ken.
bebe fu'ma; zich bedrinken.
bebedor'; drinker, drankzuchtige, dronkaard, zuiplap.
bebi'da; sterke drank.
bedei'; aanduiden, beduiden.
bedomp; bedompt.
bei; weta bao di.
beis; bui, humeur.
beitel; beitel.
beji'sima; bruidstranen, kransbloem.
beju'da; weta bijuda.
beju'do; weta bijudo.
beker; beker.
bel; bel.
bel di pia; dij, dijbeen.
bëla; kaars, zeil.
belá; niet goed wijs, getikt.
belas'ter; belasting.
beleefd; beleefd.
Belga; Belg.
Bel'gica; Belgie.
Belgicano (Belgico); Belgisch.
bembe; postelein.
be'na; ader.
benboom; peperwortelboom (Sur).
benché; wannen.
bende; verkoopen.
bendé; verkocht.
bendedor'; verkoper.
bendemen'tu; verkoop, verkoping.
bendición; zegen.
bendicioná; ingezegenen, ingezegend, gezegend, gewijd, wijden, zegenen.
benificio (na) di, pa; ten bate van.
ben'ta; smakken, smijten.
bentá; gesmakt, gesmeten.
benta abao; neersmakken, neersmijten.
benta afo; buiten smijten, weggooien.
benta'ha; voordeel.
benta'na; raam, venster.
berdad'; waarheid.
berdaderamente; waarachtig, waarlijk.
berde; groen, onrijp, waar, juist.
berde hasá; gebrande pin-
[pagina 26]
[p. 26]
     da’s.
berde herebé; gekookte pinda’s.
berdu'ra; groente.
berehein'; eiervrucht, aubergine.
berguen'za; schaamte, schande.
bertu'; toovermiddel, weta mascota.
bèrs; baars.
bes (be); keer, maal.
bèshi; bes.
besinda'rio; buurtschap.
beskein'; schimmel.
beslag (pone); beslag (leggen).
bes'tia; beest, dier, vee.
bestial'; bestiaal, beestachtig.
bestialidad'; beestachtigheid.
bestial'mente; beestachtig.
bèt; betten.
beurt; beurt.
biaha; reis, tocht, keer, maal.
biahá; reizen, gereisd.
biahe'ro; reiziger.
biba; leven, wonen, leve!
biba den; bewonen.
biba noá; in onmin leven.
bibu; levend, levendig, bijdehand.
bibi'tu; bijdehand, levendig.
bi'chi; worm.
bichi di cande'la; vuurvlieg.
bicicle'ta; fiets, rijwiel.
bicinidad'; buurt.
bicin'ja; buur, buurman, buurvrouw.
bi'cio; ondeugd, slechte gewoonte.
bi'da; leven.
bida di cunucu; landleven.
bi'der; bieden, dingen, afpingelen, pingelen.
biehes'; ouderdom.
bienestar'; welzijn.
bien'tu; wind.
Biernes San'tu; Goede Vrijdag.
bieu; oud, oudje.
bigo'ti; snor.
bijbel; bijbel.
bijèchi; lot, loterijbiljet, loterijbrief.
[pagina 27]
[p. 27]
biju'da; weduwe.
biju'do; weduwnaar.
bina'; hert.
bina'ger; azijn.
binder; binden, inbinden.
bini; kom, komen.
bini bij; bijkomen, tot bewustzijn komen.
binimen'tu; aankomst, komst, terugkomst.
bin'ja; wijn.
bin'ti; twintig.
bira; keeren, omroeren, roeren, worden, omkeeren, draaien, omdraaien.
birá; gekeerd, verdraaid, geroerd, gedraaid.
bira bieu; verouderen, oud worden.
bira bleek; verbleeken, bleek worden.
bira bon; herstellen, beter worden.
bira corra'; blozen.
bira jong; verjongen.
bira miho'; beteren, herstellen, beter worden.
bira rond; omdraaien, ronddraaien.
bira'da; bocht.
biramen'tu; hoek, draai.
biramen'tu di cabes'; duizeligheid.
biramentu di sto'ma; misselijkheid.
birgen; maagd.
birtud'; deugd.
birtuo'so; deugdzaam.
bisa; zeggen.
bisá; gezegd.
bisa adilan'ti; voorspellen.
bisanietu; achterkleinkind.
bisawe'la; overgrootmoeder.
bisé; kalf.
bishitá; bezoeken.
bishi'ta; bezoek, visite.
bispu; vooravond.
bispu di anja nobo; oudejaarsavond.
bispu di pascu; Kerstavond, Kerstnacht.
bis'ta; gezicht, uitzicht.
bisti; aankleeden, kleeden.
bistí; japon, jurk, kleed, gekleed, aangekleed.
bitter; bitter.
blaar; blaar.
blaas; blaas, ballonnetje.
[pagina 28]
[p. 28]
bla'chi; blad.
blafema'; godslasteren, vloeken.
blafemador'; godslasteraar, vloeker.
blafémia; godslastering, vloek.
blancha; kalken, witten.
blanchá; gekalkt, gewit.
blanchador'; witter.
blan'cu; wit, blank.
blau; blauw.
blau piek; vertrekvlag (Eng. Blue Peter).
blaus; blauwsel.
blausa'na; blauwe hagedis
bleek; bleek.
bleke'ro; blikslager.
ble'ki; blik.
blekiá; bleeken.
blen'chi; kolibrie.
blica; bleeken.
blo; alleen, slechts, louter.
blo bashi'; platzak.
blof; bluffen.
blokeá; blokkeeren, geblokkeerd.
bloke'o; blokkade.
blok'ki; blok.
blu'sa; bloes, blouse.
blu'fein; steenpuist.
bo; jij, gij (enk.)
bo'bo; achterlijk, dom, (ook soort kippenziekte).
bo'ca; bek, inham, mond.
bocá; mondvol, teug, slok.
bochin'cha; herrie, tumult, wanorde.
boco; okshoofd.
boda di co'per; koperen bruiloft.
boda di o'ro; gouden bruiloft.
boda di pla'ta; zilveren bruiloft.
bo'de; bode.
bode'ga; ruim, kelder.
boei; boei.
boek; boeken, inschrijven.
boe'ki; boek.
boeki di leza; leesboek.
boeki di misa; kerkboek.
boen'der; boenen.
boer; boer.
boet; boete, beboeten.
bof'fi; milt.
bofoná; bespotten.
bofta; om de ooren slaan.
[pagina 29]
[p. 29]
boftá; oorveeg.
bohí; school (Ar.).
bohóte; pak (bundel).
bok'kel; bokking.
bol; bol, kluwen.
bolbe; terug, weerom, wederom, terugkeeren.
bolbe tuma; hervatten.
boletin'; bulletin.
bo'lo; gebak, taart.
bolobon'chi; buil.
bol'pees; bullepees.
boluntad'; wil.
bom; bodem, bom.
bombarde'o; bombardement.
bombarde'ro; bombardier.
bombardiá; bombardeeren.
bombo'shi; desorder, ’n zootje (menschen).
bon; goed, in orde, braaf.
bon beis; goed gehumeurd.
bon bini; welkom.
bon di'a; goeden dag.
bon no'chi; goeden nacht, welterusten.
bon naturá; goed gehumeurd.
bon (pa); geschikt (voor).
Bonairia'no; Bonairiaan, Bonairiaansch.
boncon'co; buil, gezwel, knobbel.
bon'der; bundel.
bonéchi; muts.
Bonesa'rio; Bonairiaan, Bonairiaansch.
boon'chi; boon.
boonchi capucij'ne; capucijnen.
boonchi cor'ra; bruine boonen.
boonchi jangadó; oude wijven.
boonchi pelá ber'de; spliterwten.
boonchi er'te; erwt, erwten.
boor; boor.
boosman; bootsman.
bo'ra; boren, doorbooren.
borá; geboord, doorboord.
bor'chi; bord.
borda; borduren.
bordèshi; klein huisje.
bor'do; boord (schip).
bordu'go; beul.
borotá; stommelen, gestommeld.
[pagina 30]
[p. 30]
borotamen'tu; gestommel.
bos; donder, stem.
bò'shi; bos, bundel, trosje.
bo'so; jullie, gij (mv.).
bosonan'; jullie, gij (mv.).
bo'ta; hooge schoen.
bota; stemmen.
bota'nica; botanie, plantkunde.
boti'ca; apotheek.
botica'rio; apotheker.
botin'; buit.
bo'to; boot, schuit.
boton'; knoop.
botoná; dichtknoopen, knoopen.
bot'ter; flesch.
box; boksen, gebokst, botsen, gebotst.
boxdo(r)'; bokser.
bra'bu; wild.
brak; brak.
brak gras sa'lu; bahamagras.
brand conovis'; hoornvisch.
brasi'ja; weta campè'shi.
braza; omarmen, omhelzen.
bra'za; arm, omhelzing.
brazá; omhelst, omarmd, gearmd.
bre'ca; bottine.
breid; bruid.
brek; rem.
brek di man; handrem.
brek di pia; voetrem.
bres; brug.
breu; teer.
briek; brik, vaartuig.
bri'ja; flikkeren, schitteren.
brijan'te; briljant.
bril; bril.
bringa; vechten, strijden, bakkeleien.
bringa contra; bestrijden.
bringamen'tu; gevecht, strijd, vechtpartij.
broei; broeden.
broe'ki; luier.
broma; pochen, snoeven, opscheppen, zwetsen, paalworm.
bromador'; grootspreker, snoever, zwetser, opschepper, blaaskaak.
bromamen'tu; gesnoef, gepoch, gezwets, grootspraak.
brongosá; beschaamd doen
[pagina 31]
[p. 31]
staan, beschamen, beschaamd.
bronki'tis; bronchitis.
brons; brons.
bru'a; heks, mengen, vermengen, verwarren, zwarte kunst.
bruá; gemengd, in de war, door elkaar, verward.
bruamen'tu; verwarring.
brue'ra; pokken.
bruera lo'co; waterpokken, windpokken.
bruera sabí; weta brue'ra.
bruería; hekserij, tooverij.
bruidegom; bruidegom.
brus'co; barsch.
bru'tu; bruut, ruw.
bu'chi; kerel, vlegel, melocactus.
buei'; os.
bu'ja; geraas, rumoer, getier.
buk abao; bukken, gebukt.
bula; springen, wapperen, vliegen, fladderen.
bulá; sprong.
bula pi'pa; zich onttrekken aan iets.
bula rond; rondvliegen, rondfladderen, rondspringen.
buladó; vliegende visch.
Bulga'ria; Bulgarije.
Bul'garo; Bulgaar.
bul'to; baal, collie, bagage.
bun'der; bunder, hectare.
buni'ta; aanvallig, mooi, schoon.
bunite'sa; schoonheid, pracht.
buraché; dronkaard, dronkelap, zuiplap.
burachería; dronkenschap.
bura'chi; beschonken, dronken, zat.
bura'cu; gat, kuil.
burdá; grof, op grove wijze.
burdu'gu; weta bordugo.
bur'ger; burger.
buri'cu; ezel.
bus; bus, brievenbus.
busca; afhalen, zoeken.
buscadó(r) di gera; ruziezoeker, twistzoeker.
buscu'chi; beschuit, biscuit.
[pagina 32]
[p. 32]
buscu'chi di pi'a; knieschijf.
bu'shi; duiker.
bus'to; borstbeeld, buste.
buta; leggen, zetten.
buta abao' (buta'bao); neerleggen, neerzetten.
buta atención; opletten.
buti'shi; kruik.

C

ca'ba; al, bereids, afhandelen, eindigen, reeds, voltooien, uitscheiden.
cabá; beëindigd, geëindigd, gereed, klaar, voltooid, af.
caba cu; uitroeien, uitkleeden (fig.).
cabai'; paard, zaagbok.
cabai di awa; zeepaardje.
cabaítu; mallemolen, carroussel.
cabaje'ro; gentleman.
cabamen'tu; afloop, einde, voltooiing.
caba'na; stroo.
cabaret'; cabaret.
cabei'; haar.
cabei blan'cu; grijs haar.
cabei di wo'wo; wimper.
cabei peper; kroes haar.
cabes'; hoofd, kop, brein.
cabes indian'; melocactus, bolcactus.
cabes sunú; blootshoofds.
cabes ta suta; met molentjes loopen.
cabesá; kopstoot.
cabesan'te; aanvoerder, hoofdman.
cabesu'ra; baloorig, eigenzinnig, koppig, onzeggelijk.
cabishá; knikkebollen.
cabi'tu; peukje.
cabri'tu; geit.
ca'bu; heft, steel.
cabu'ja; touw, pees.
cabuja macu'tu; kerstmisbloem (Sur.).
cacala'ca; kakkerlak.
cacao'; cacao.
cacha'pa; maisbrood.
cache'te; de bof, kaak.
ca'chi-ca'chi; koffiedik.
[pagina 33]
[p. 33]
ca'chi cande'la; pistool, revolver, zakvuurwapen.
cachim'ba; tabakspijp.
cacho'; hond.
cacho máchu; reu.
cacho mohé; teef.
cachó di bar'cu; scheepsjongen, scheepshond.
cacho te'fi (Ar.); teef.
ca'chu; hoorn.
cachue'la; kopspijkertje, tapijtspijkertje.
ca'cu; krijgertje, ook soort kleine hagedis (Ar.).
ca'da; elk, ieder.
cada be(s); geregeld, telkens.
cada un; elk, elkeen, een ieder.
cade'na; keten, ketting.
caducá; afloopen, afgeloopen, verloopen, vervallen.
cadu'shi; cactussoort (eetbaar).
caduuk; ziekelijk, afgeleefd.
ca'ha; brandkast, kas, kist, kluis.
caha di mor'to; doodkist, koffervisch.
caha di mu'sica; draaiorgel.
cahe'ro; kassier.
cahi'ta; kistje, doosje.
cai; vallen.
caí; val.
cai abao'; neervallen, omvallen.
cai flauw; bezwijmen, flauwvallen.
cai-cai; kieuw(en).
cai'da; val.
caimas'; gonje, jutte.
ca'ja; straat.
cajen'a; cayenne.
cajena dob'bel; dubbele cayenne.
cajentá; weta keinta.
cajen'te; heet, warmte.
caje'ru; canalje, gespuis.
ca'jo; eelt.
cajon'; geschut, kanon.
cajon ante ae'reo; luchtafweergeschut, luchtafweerkanon.
cakin'ja; soort suikergoed.
cala; boonencroquetje.
calabus'; gevangenis, petoet.
calacu'na; kalkoen.
[pagina 34]
[p. 34]
calafa'ter; breeuwen, kalfateren.
calafri'u; rilling, huivering.
calamidad; ramp, rampspoedigheid.
cala'shi; kap (hoofddeksel).
calbas'; kalebas.
calbas lar'gu; fleschkalebas.
calculá; berekenen, calculeeren, berekend, ramen, geraamd.
cal'culo; raming, berekening, calculatie.
cali'ber; kaliber, soort.
calidad'; eigenschap, hoedanigheid, kwaliteit.
calificá; qualificeeren.
calificación; qualificatie.
ca'liz; miskelk.
cal'ma; kalmte, kalm, bedaren, kalmeren.
calmá; bedaard, gekalmeerd.
calmèki; karnemelk.
calor'; hitte, warmte, uitslag.
ca'ma; bed, mat.
cama di gai; hanekam.
cama di mor'to; sterfbed, doodbed.
cambia; wisselen, veranderen.
cambiá; veranderd, gewisseld.
cam'bio; verandering, wisselgeld.
camel'; kameel.
camin'da; weg, pad, richting.
cami'sa; hemd.
camna; loopen, wandelen.
camná; te voet, geloopen, gewandeld.
camnamen'tu; gang.
campa'na; huig.
campèshi; stokvischhout.
cam'po; kamp.
camu'shi; mangras (Sur.).
ca'na; kan (inhoudsmaat).
cana'ja; canalje, schoelje, gemeen.
canal'; kanaal.
canas'ter; kanaster (rieten korf om visch te vangen).
can'cer; kanker.
canción; lied, zangstuk.
candal'; hangslot.
cande'la; vuur, brand.
candela'ria; Maria Licht-
[pagina 35]
[p. 35]
     mis.
cané; kaneel.
can'fer; kamfer.
canfunjá; gekarteld, gehavend, (stof of papier) waarvan b.v. muizen de rand afgevreten hebben.
canga sa'ja; hoogopbinden van een jurk.
cangreu; krab.
canibal'; kanibaal.
cani'ca; lampetkan, kan.
can'ja; suikerriet.
canja (su mes); (zich) bedrinken.
canjá; dronken, bezopen, zat.
cano'a; kano.
cansa; afmatten, vermoeien, moe worden.
cansá; moe, afgemat, vermoeid.
canta; zingen, kraaien.
cantá; gezongen.
cantadó(r); zanger(es).
cantamentu'; zang, gezang.
canti'ca; lied, liedje.
cantidad'; aantal, hoeveelheid, kwantum, reeks.
canti'na; cantine.
canti'na (Ar.); kroeg.
cantor'; zanger.
capa; castreeren.
capá; gecastreerd.
capa'bel; bedreven.
capacidad'; capaciteit, geschiktheid, bevoegdheid.
capas'; in staat zijn tot iets.
ca'pia; bijleggen (van een schip).
capital'; hoofdstuk, kapitaal.
capitulá; capituleeren, zich overgeven.
capitulación; capitulatie, overgave.
capi'tulo; kapittel.
capo'ti; kapotjas, overjas.
capri'cho; kuren, luim, nukken.
capricho'so; nukkig.
cap'sula; capsule.
captan'; kapitein.
ca'ra; aangezicht, gelaat, gezicht, duur, prijzig.
cara (saca); zich van zijn goede zijde doen kennen.
carabo'bo; suikergoed van
[pagina 36]
[p. 36]
kalebaspitten.
cara cabai'; paardekop (visch).
carac'ter; karakter.
carac'ter di jon'cuman; duizendschoon.
caracterizá; karakteristiek, kenmerken, kenschetsen, herkenbaar, teekenen.
caram'ba; potdorie, sakkerloot, drommels, bliksems.
carba'chi; karwats.
carbon'; houtskool, steenkool.
carbonisá; verkolen, verkoold.
carburèter; carburateur, vergasser.
cardinal'; kardinaal.
care'da; rij.
carèn'te; krent.
carente'na; quarantaine.
car'ga; belasten, dragen, laden, bevrachten.
cargá; beladen, belast, gedragen, bevracht.
car'go; lading, vracht.
carica'ri; kieuw(en).
caricatu'ra; caricatuur, spotprent.
caridad'; liefdadigheid, liefde.
carinjá; liefkozen.
carin'jo; genegenheid.
carinjo'so; innemend, hartelijk, vriendelijk.
cariciá; aanhalen, streelen.
carnabal'; carnaval.
carne'; schaap.
car'ni; vleesch.
carni di ba'ca; rundvleesch.
carni di dien'te; tandvleesch.
carpa'chi; doodshoofd, doodskop, schedel.
carpa'ta; schapenluis, wonderolie, ricinusplant, wonderboom, wonderolieplant (Sur.).
carpinte'; timmerman.
carpitan'; karper.
carpu'sa; halster.
carson'; broek.
carson di abao'; onderbroek (dames).
carsonsi'jo; onderbroek (heeren).
carre'ra; loopbaan, carrière.
[pagina 37]
[p. 37]
car'ta; brief, kaart.
carte'ra; tasch, handtasch.
carton'; karton, bordpapier.
cartu'che; jachtpatroon.
cas; huis, woning.
cas di aranja; spinneweb.
cas di palo'ma; duiventil.
cas di galin'ja; kippenhok.
cas di pastoor'; pastorie.
casa; trouwen, huwen, in den echt treden.
casá; echtgenoot(e), gehuwd, getrouwd.
casamen'tu; bruiloft, trouwpartij.
cassa've; broodwortelplant.
cassave di mon'di; bittere kassave.
casca; afpellen, bast, korst, pellen, schaal, schil, schillen, schors, vervellen, roos.
cascá; gepeld, verveld, geschild.
casca di we'bu; eierschaal.
cascabel'; ratelslang.
cashimir'; cachemir, casimir.
cashipe'te; kasjoepit.
cashót; cachot.
cashu cashipe'te; kasjoe.
cashu di surnam'; Curaçaosche appel (Sur.).
ca'si; bijna, haast, nagenoeg, schier.
ca'so; geval, zaak.
casta; bevruchten.
castigá; straffen, bestraffen, kastijden, tuchtigen, bestraft, gestraft, getuchtigd.
casti'gu; kastijding, straf, tuchtiging.
castol'; hooge hoed, hooge zijde.
casualidad'; toeval.
casualmente; toevallig, toevalligerwijze.
casue'la; braadijzer, braadplaat.
catao'li; klassiaan.
catarat'; de staar.
catecis'mo; catechismus, leering.
categori'a; categorie.
cateza'shi; catechisatie, catechismus.
cati'bu; slaaf, slavin.
[pagina 38]
[p. 38]
catibu di; verslaafd aan.
cato'lico; katholiek.
catu'na; katoen, watten.
catuna di se'da; zijkatoen.
catun'bom; kapok.
cau'sa; aanrichten, berokkenen, oorzaak.
causá; aangericht, berokkend.
cawe'ta; klikker, verklikker, klikspaan.
cawetá; klikken, geklikt.
celebrá; celebreeren, vieren, gevierd.
celestial'; hemelsch.
cement'; cement.
cèn; cent, geld.
cèn chiki'(tu); halve cent.
cende; branden, aansteken, aanmaken.
cendé; aangemaakt, aangestoken, aan (van een licht of vuur).
cen'sia; wierook.
censiá; bewierooken.
cen'tro; brandput, centrum.
ce'pa; voetboei.
cer'ca; bij, dichtbij, in de buurt.
cerbes'; bier.
cercani'a; in de buurt.
ce'ru; berg.
chambucá; verfrommeld, verfrommelen.
changa; in het nauw drijven.
chansa; aardigheid, gekheid, gekscheren, gekheid maken, klucht, mop, scherts, schertsen.
chapale'ta; propeller, schroef.
cha'pi; patjol (schoffel).
chapin'; koffervisch.
chara'da; raadsel.
che; bah, ajakkes.
Checoslawa'kia; Tsjego-Slowakije.
chemene'; roet, schoorsteen.
chèns; kans, gelegenheid.
chèpè-chèpè; weta pèchè-pèchè.
chica; hoozen.
chicharon'; reuzel.
chiké; zwijnenboel.
chiké di por'co; varkenshok.
[pagina 39]
[p. 39]
chiki'tu; klein.
chimi-chimi; Mexicaansche papaver, stekelpapaver, bemoeial, duivelsvijg (Sur.).
Chi'na; China.
chin'cha; buikriem, zadelriem, katapult, wandluis.
Chines'; Chinees.
chi'no; kaal.
chino-chino; zoo kaal als een biljartbal.
chip (awa ta); stofregenen.
chiripa; we'ta: di chiripa.
chis'pa; vonk, vonken.
chis'te; bak, mop.
chochori'a; rommel, prullen.
cho'ca; stikken, worgen.
cho'camata(den); afgelegen plek.
chocola'ti; chocolade.
chok; vastzitten.
chokful; tjokvol, boordevol, stampvol.
chok'le; patrijs.
chonchorogai'; vogel die op de musch lijkt.
chuba'tu; bok, ram.
chubatu di gen'gu (chubati gen'gu); toffe jongen, toffe kerel, toffe knul.
chuchu; rog.
chuchu'bi; soort lijster.
chuchu'bi spanjo; spotlijster.
chum'bu; lood.
chu'pa; zuigen, uitzuigen, opslorpen, absorbeeren.
chupá; opgezogen, uitgezogen.
chupabèbè; lollie.
chupador' di san'ger; uitzuiger.
chupon'; speen.
cie'gu; blind, verblind.
cie'lu; hemel.
cielu di bo'ca; gehemelte, verhemelte.
cien'cia; wetenschap.
cier'to; zeker, zekere.
cigá; sigaar.
cigari'a; cigaret.
cin'co; vijf.
cincuen'ta; vijftig.
cir'co; circus.
circulá; circuleeren, gecirculeerd, rondgaan, rond-
[pagina 40]
[p. 40]
     gegaan.
circulación; circulatie, omloop.
circunstan'cia; gesteldheid, omstandigheid.
cita; aanhalen, citeeren.
civilisá; beschaafd, beschaven, geciviliseerd.
civilisación; beschaving, civilisatie.
cla; klaar, helder, duidelijk.
claba; bespijkeren, nagelen, spijkeren.
clabá; gespijkerd, bespijkerd, genageld, vernageld.
cla'bu; draadnagel, spijker, nagel, kruidnagel.
cla'ra; ontwarren, opklaren, ophelderen.
clasificá; classificeeren, geclassificeerd, gerangschikt, rangschikken.
clasificación; classificatie, rangschikking.
clavat'; kalfaten.
clavel'; anjer, anjelier.
clecon'chi (Ar.) weta tapa concha.
cle'ro; geestelijkheid, clerus.
coba; graven, uitgraven.
cobá; gegraven.
cobardá; afschrikken.
cobar'de; lafaard, bloodaard.
cobardi'a; lafheid, lafhartigheid.
co'bra; innen, invorderen, vorderen, incasseeren.
cobrá; geïnd, ingevorderd, geincasseerd.
cobramen'tu; invordering, inning.
coca'da; cocoskoekje.
co'co; cocosnoot.
coco maca'cu; ploertendooder.
cocobiá; steigeren, ravotten.
cocochá; strompelen.
cocoli'shi; schelp.
coco'lo; schraapsel, uitschraapsel.
cocoro'shi (Ar.); enkel.
coco'ti; elleboog.
cocoti di pi'a; enkel.
codo'do blauw (Ar.); soort groote blauwe hagedis.
cof'fi; koffie.
[pagina 41]
[p. 41]
co'ha; hinken.
co'he; grijpen, pakken, vatten, oprapen, plukken, rapen, snappen, vangen, weghalen, wegnemen.
cohe ari'ba; betrappen, snappen.
cohe di sorpre'sa; verrassen.
cohe pre'su; gevangennemen.
cohe son'jo; in slaap vallen, indommelen.
co'ho; kreupel.
coi'tu; kreupel, mank.
cojar'; collier, halsketting, halssnoer.
cojon'; laf, lafaard.
col; boord, kraag.
co'la; sleep, ziften, zeven.
coladó; zeef, vergiet.
cole'bra; slang.
collección; collectie, verzameling.
colleccionis'ta; verzamelaar.
collectá; verzamelen, collecteeren, verzameld, gecollecteerd.
collec'te; collecte.
co'lo; kool.
co'lo-co'lo; bezinksel.
cologá; hangen, ophangen, opgehangen.
Colom'bia; Columbia.
color'; kleur.
colorá; kleuren, gekleurd.
colum'na; colonne.
com; hoe.
coma'der; doophefster, meter, peettante.
combencé; overtuigen, overtuigd.
combení; afspreken, overeenkomen, afgesproken, overeengekomen.
combe'nio; afspraak, overeenkomst.
comben'to; klooster.
combersá; converseeren.
combersación; gesprek, conversatie.
combertí; bekeeren, bekeerd.
combidá; genood, geinviteerd, inviteeren, uitnoodigen, uitgenoodigd, nooden.
combiná; combineeren, gecombineerd, samen-
[pagina 42]
[p. 42]
     voegen.
combinación; combinatie, samenvoeging.
combiní; weta combení.
combles'; bijzit.
come; eten, schrijnen.
come golos'; schrokken, gulzig eten.
comedor'; eetkamer.
comehein'; houtworm, witte mier.
comentá; toelichten, verklaren, commentarieeren.
comenta'rio; toelichting, verklaring, commentaar.
comentaris'ta; commentator, verklaarder.
comercian'te; koopman.
comer'cio; handel, koophandel.
cometé; begaan, bedrijven.
comfló'chi; boezemvriend.
comi'no; komijn.
commies; commies.
compa; weta compader.
compa'der; compère, peter.
compai; weta compader.
compani'a; gezelschap, compagnie, maatschappij.
companjá; vergezellen, begeleiden, gezelschap houden, vergezeld, begeleid.
companjamen'tu; begeleiding.
companje'ro; gezel, metgezel.
compan'jo; gezelschap.
compará; vergelijken.
comparación; vergelijking.
compasion'; deernis.
competen'te; bevoegd, competent.
competí; concureeren, wedijveren.
compin'chi; boezemvriend.
complasé; plezieren, een plezier doen.
compleet'; compleet, volledig.
completá; completeeren, gecompleteerd.
comple'tamente; volkomen, heelemaal.
complicá; compliceeren, gecompliceerd, ingewikkeld.
[pagina 43]
[p. 43]
complicación; complicatie, ingewikkeldheid.
complot; komplot, samenspanning.
componé; componeeren, gecomponeerd, samenstellen, samengesteld.
compartá; aanstellen, gedragen (zich).
comportación; gedrag.
composición; compositie, samenstelling.
comprendé; begrijpen, begrepen, beseffen, beseft, verstaan, opvatten.
comprendi'bel; begrijpelijk, verstaanbaar.
comprimí; samendrukken, persen, samengedrukt, geperst.
comun'; alledaagsch, gewoon.
comunicá; verbinden, communikeeren.
comunicación; communicatie, verbinding.
comunidad'; gemeenschap.
comunion'; communie.
comunis'ta; communist.
concentrá; concentreeren, geconcentreerd.
concentración; concentratie.
con'de; graaf.
condená; veroordeelen, veroordeeld.
condensá; condenseeren.
conde'sa; gravin.
condición; conditie, toestand, voorwaarde.
condicional'; voorwaardelijk.
conèn'chi; konijn.
cone'o; konijn (Ar.).
conferen'cia; conferentie, bespreking.
conferenciá; confereeren, bespreken.
confesá; belijden, bekennen, biechten, opbiechten.
confesión; biecht, confessie.
confesiona'rio; biechtstoel.
confesor'; biechtvader.
confia; vertrouwen, toevertrouwen.
[pagina 44]
[p. 44]
confian'sa; vertrouwen (het).
confirmá; bevestigen, bevestigd, gevormd, vormen, bezegelen, bezegeld.
confirmación; vormsel, bevestiging.
confiscá; confiskeeren, beslagleggen, verbeurd verklaren.
confo'; komfoor, zoodra.
conformá; troosten, schikken.
confor'me; conform, overeenstemmend, tevreden met.
confusión; confusie, verwarring.
congestion'; congestie.
congranist; congreganist.
conmemorá; herdenken, herdacht.
conmemoración; herdenking.
connossement'; connossement.
conocé; kennen.
conocemen'tu; bewust zijn, kennis, voorkennis.
conoflo'; knoflook.
conopá; knoopen, geknoopt.
conópi; knoop, vuistslag.
conóshi; snoezig.
conosí; bewust, bekende.
conovis'; koningsvisch.
consacrá; inwijden, consacreeren.
consacración; inwijding, consecratie.
consecuen'cia; gevolg, gevolgtrekking, consequentie.
consehá; adviseeren, aanraden, raad geven.
conseha'bel; raadzaam.
conse'ho; advies, raad, raadgeving.
consen'shi; geweten.
consentí; bewilligen, instemmen, toestemmen, inwilligen.
consentimen'tu; toestemming, instemming, inwilliging, bewilliging.
conserbá; conserveeren, verduurzamen, gecon-
[pagina 45]
[p. 45]
     serveerd, verduurzaamd.
conserbación; conservatie, verduurzaming.
considerá; beschouwen, beraden, overwegen.
considera'bel; aanmerkelijk, aanzienlijk.
consideración; beschouwing, overweging, consideratie, medelijden.
consolá; troosten, getroost.
conspirá; heulen, samenzweeren, samenspannen, samengespannen.
conspiración; samenzweering, samenspanning, conspiratie.
constan'cia; standvastigheid.
constan'te; bestendig, constant, standvastig.
consternación; consternatie, ontsteltenis.
constipá; hardlijvig.
constipación; hardlijvigheid, constipatie.
constitución; gestel, constitutie.
construcción; constructie.
construí; maken, construeeren.
consue'lo; troost.
consultá; naslaan, consulteeren, raadplegen.
consul'to; consult.
con'ta; tellen, rekenen, verhalen, vertellen, optellen.
contá; geteld, opgeteld, verteld.
conta cuen'ta; vertellen, verhalen.
contamen'tu; telling.
contené; inhouden, behelzen, bevatten.
conteni'do; inhoud.
contentá; tevreden stellen.
conten'tu; blijdschap, blij, content, tevreden, vergenoegd, verheugd.
contestá; antwoorden, beantwoord, geantwoord, beantwoorden.
contes'ta; antwoord.
continuá; voortzetten, vervolgen.
continuación; aanhoudendheid, vervolg, voortzet-
[pagina 46]
[p. 46]
     ting.
conti'nuamente; voortdurend, aldoor, geregeld.
con'tra; tegen, tegenkomen, afkeer.
contra gus'tu; ongaarne.
contraban'da; smokkelwaar.
contrabandis'ta; smokkelaar.
contract'; contract.
contra'ri; tegendeel, tegenovergesteld, tegenstrijdig.
contratiempo; tegenvaller.
contribución; bijdrage, contributie.
contribuí; bijdragen, bijgedragen.
controlá; controleeren, gecontroleerd.
convensé; overtuigen.
co'per; koper.
copia; afkijken, nateekenen, afdrukken, copieeren.
co'pio; afdruk, copie.
coprá; korporaal.
corant'; krant, courant.
corcobá; krom.
corda; denken, gedenken.
corda bon; bezinnen.
cordamen'tu; nagedachtenis, herinnering, aandenken.
cordon'; band, snoer, cordon.
corihí; verbeteren, verbeterd, corrigeeren, gecorrigeerd.
coris'ta; koorzanger, koriste.
còrki; kruk, dobber.
cornetín; cornet.
co'ro-co'ro; strot.
coro'na; kroon.
coro'na di la bir'gen; kruisbloem.
coroná; kronen, gekroond, bekronen, bekroond.
coroná o'bra; het werk bekronen.
coronación; kroning.
corontin'; weta carante'na.
Corpus; H. Sacramentsdag.
corrá; rood.
corra (pisca); ‘red snapper’.
corre; loopen, rennen.
corre cabai'; paardrijden.
[pagina 47]
[p. 47]
corre cohe; krijgertje spelen.
corre cu'; wegjagen, verjagen.
corre paran'da; boemelen.
corre san'ger; bloeden.
corredor'; gang.
correspondé; correspondeeren.
corresponden'cia; briefwisseling, correspondentie.
corrien'te; stroom, in zwang.
corrompí; verderven, verdorven.
Corsou'; Curaçao.
corta; knippen, naaien, snijden, schiften, stremmen.
cortá; wond, snijwond, inkeping, gestremd, gesneden, geknipt.
corta a'wa; klieven, doorklieven (het water).
corta le'chi; stremmen (melk).
corta pala'bra; in de rede vallen, interrumpeeren.
cor'te; hof (houding).
corti'cu; kort, beknopt.
corti'na; gordijn.
cos; ding, iets.
cos di du'shu (coi du'shi); snoep, zoetigheid, suikergoed.
cos di glas (coi glas); glaswerk.
cos di ha'ri (coi ha'ri); zot, belachelijk.
cos di hor'ca (coi hor'ca); galgenbrok.
cos di laba tajó; aanrecht, gootsteen.
cos di ki'bra (coi ki'bra); breekbaar, aardewerk.
cos di lo'co (coi lo'co); gekheid, grapje, aardigheid.
cos di maca'cu (coi maca'cu) (haci); gekke dingen (doen, uithalen).
cos di mucha (coi mucha); kinderachtig.
cos di sa'lu (coi sa'lu); zoutvat.
cos di su'cu (coi su'cu); suikerpot.
cos di su'shi (coi su'shi); vuilnisbak.
[pagina 48]
[p. 48]
cose; naaien.
cose'chi; oogst.
cosedó; naaister.
costa; kust, kosten.
cos'to; kosten.
costóso; duur, kostbaar.
coto; vischben.
cram'chí; kraan, kram.
crams; krans.
cran-cran; kraakbeen.
crece; groeien, toenemen, wassen.
crecemen'tu; groei.
Credo; Credo (12 artikelen van het Geloof).
cremenchá; bezuinigen.
cria; kweeken, gebroed, opvoeden, onderhouden.
criá; meid, dienstbode, opgevoed.
cria beskein'; beschimmelen, beschimmeld.
criación; schepping.
Criador; Schepper.
crian'za; opvoeding.
criatu'ra; creatuur, schepsel.
cri'ki; krekel.
cri'men; euveldaad, misdaad.
criminal'; crimineel, misdadig, misdadiger.
crío; gebroed.
cri'sis; crisis.
cristian'; christen, christelijk.
cristianis'mo; christendom.
Chris'tu; Christus.
criticá; beoordeelen, critiseeren, becritiseeren.
cri'tico; beoordeelaar, criticus, kritiek.
cron'chi; kruin, kapje (van brood).
crucificá; gekruisigd, kruisigen.
crucificación; kruisiging.
crucifica'do; kruisbeeld.
cruel'; hardvochtig, wreed.
crueldad'; wreedheid, hardvochtigheid.
crus; kruis.
crusa; kruisen.
crusá; gekruist, kruizelings, kruisgewijze.
crusa ca'ja; oversteken.
cruse'ro; kruiser.
cu; mede, met, tegen.
cu atención; aandachtig.
[pagina 49]
[p. 49]
cu berguen'sa; beschaamd.
cu cuidao'; voorzichtig, bedachtzaam, omzichtig.
cu esei (k'esei); daarmede.
cu excepción di; behalve, uitgezonderd.
cu gus'tu; gaarne, graag.
cu ki'co; waarmede?
cu sanger fríu; in koelen bloede.
cu ta pe'ga; besmettelijk.
cu tur esei; evenwel, nochtans, met dat al.
cu un pala'bra; kortom, in één woord.
cuadrá; vierkant, kwadraat.
cuadri'ja; quadrille.
cuaha; stollen, stremmen.
cuahá; gestold, gestremd.
cualke; welk ook, wat ook.
cualke hen'de; wie ook.
cuan'tu; hoeveel.
cuaren'ta; veertig.
cuarenta di'a; zinnia.
cuares'ma; vasten, vastentijd.
cuartisá; vierendeelen, gevierendeeld.
cuar'to; kamer, kwart, viersnarig muziekinstrument.
cua'ter; vier.
cubri; bedekken, dekken, toedekken.
cubrí; gedekt, bedekt, toegedekt.
cucha'ra; lepel.
cuchara chiki(tu); lepeltje, theelepel.
cuchara gran'di; soeplepel.
cuchara di mès'la; troffel.
cuchu'; mes.
cudishá; benijden, misgunnen.
cudi'shi; afgunst, inhalig, hebzuchtig, naijverig.
cudishio'so; wangunstig, afgunstig.
cue'ba; spelonk, grot.
cuen'ta; verhaal, vertelling, geschiedenis, kralen, rekening, verzinsel.
cuenta (sin cuenta); zorgeloos.
cuèr'da; snaar, veer.
cuerde(duna); opwinden (horloge, klok).
cuer'po di deli'to; corpus delicti.
[pagina 50]
[p. 50]
cue'ru; huid, leer, vel, zwoord.
cui; vogelval.
cuida; oppassen, verzorgen, zorgen voor.
cuidao; zorg, opgepast, pas op!
cuidao (cu); voorzichtig, bedachtzaam, omzichtig.
cule'bra; slang.
cul'pa; betichten, schuld, toedoen.
culpa'bel; schuldig, schuldige.
cultivá; cultiveeren, gecultiveerd, kweeken, gekweekt, verbouwen, verbouwd.
cumbiní; weta combiní.
cumin'da; eten, maaltijd, voedsel, spijs.
cuminda (haci); eten klaarmaken.
cumindá; groeten, gegroet, begroet, begroeten.
cumindamen'tu; groet(en), begroeting.
cuminsá; aanvangen, beginnen, aanheffen.
cuminsamen'tu; aanhef, begin.
cumpli; naleven, nakomen.
cumpli cu (hende); z’n verplichtingen nakomen.
cum'pra; koopen, aankoopen, inkoopen.
cumprá; gekocht.
cumprador'; kooper.
cumpramen'tu; aankoop, koop.
cunja'; schoonzuster.
cunsumí; zich ergeren, zich opvreten, vergaan van nijd.
cunuke'ro; landman, buitenman.
cunu'cu; buiten, buitenverblijf.
cupi; wreef.
cura; genezen, heelen.
curá; erf, koraal, geheeld, genezen.
curamen'tu; genezing.
curashá; aanmoedigen, bemoedigen, moed inspreken.
cura'shi; moed, courage.
curashi (duna); aanmoedi-
[pagina 51]
[p. 51]
     gen, bemoedigen.
curazon'; hart.
Curazon di Hesus'; soort aronskelk.
curazon di pia; voetholte, brug van de voet.
curi; weta corre.
curiosidad'; merkwaardigheid, zeldzaamheid, rariteit, nieuwsgierigheid.
curio'so; zeldzaam, merkwaardig, nieuwsgierig, wonderdokter.
cur'pa; lichaam.
curti; looien.
curtí; gelooid.
curti cue'ro; leerlooien.
curtidor'; leerlooier.
curú; rauw.
cushí; gaar, ervaren.
cushi'na; keuken.
cusin'chi; kussen.
cusin'ki; kussen.
custi'a; heup, zijde.
custumá; gewennen, wennen, aanwennen.
custumá ma'lu; verwennen, verwend.
custumbrá; weta custumá.
custum'ber; gebruik, gewoonte, aanwendsel, zeden.
cu'tis; opperhuid.

D

da'der; dadel.
daco'co; kaf.
dagvaar; dagvaarden, dagvaarding.
dak; dak.
dal; slaan, botsen, beuken.
dal mata; doodslaan.
dal un gri'tu; een kreet slaken.
dal skop; schoppen.
dal wan'ta; meppen, slaan.
dalaco'chi; sprinkhaan.
da'lia; dahlia, liefje.
dam; dam.
dam(hunga); dammen.
dama; dame.
dama di ano'chi; eennachtsbloem.
damast'; damast.
dams; jongedame.
Danes'; Deen, Deensch.
dan'ja; bederven, bescha-
[pagina 52]
[p. 52]
     digen, schaden, schenden, verknoeien, verprutsen.
danjá; bedorven, beschadigd, verknoeid, verprutst.
dan'jo; bederf, afbreuk, averij, nadeel, schade.
danjo (haci); beschadigen, benadeelen.
dank; afdanken.
dan'ki; dank, bedankje.
danki (hama); bedanken.
dan'za; dans.
dao; dobbelsteen.
dao(hunga); dobbelen.
dar'tel; dartel.
da'shi; das.
dauw; dauw.
de'be; schuld, schuldig zijn.
deber'; plicht.
de bes en cuan'do; af en toe, nu en dan.
debocion'; godsvrucht, vroomheid.
debolbé; terugbrengen, teruggebracht, terugzenden, teruggezonden, teruggeven, teruggegeven.
debo'ta; godsvruchtig, devoot, vroom.
Decem'ber; December, wintermaand.
decen'cia; zedigheid, fatsoen.
decen'te; fatsoenlijk, zedig.
decidí; beslissen, besluiten.
decidi'do; vastberaden.
decime'ter; decimeter.
de'cimo; tiende (deel.)
decision'; beslissing, besluit, uitspraak.
decisi'vo; beslissend.
declamá; declameeren, reciteeren, voordragen.
declamación; declamatie, voordracht.
declará; betuigen, aangeven, verklaren, opgeven, declareeren.
declaración; aangifte, declaratie, verklaring.
decorá; decoreeren, versieren, gedecoreerd, versierd.
decoracion'; decoratie, eereteeken, versiering.
[pagina 53]
[p. 53]
decretá; decreteeren, verordenen.
decre'to; decreet.
de'de; vinger.
dede chikí(tu); pink.
dede di pi'a; teen.
dede grandi di pi'a; groote teen.
dede gran'di; duim.
dedicá; wijden, toewijden, opdragen, gewijd, toegewijd, opgedragen.
defec'to; defect, gebrek.
defendé; beschermen, verdedigen, afweren.
defen'sa; defensie, verdediging, verweer.
defensi'vo; verdedigend, defensief.
degenerá; degenereeren, gedegenereerd.
degradá; degradeeren.
deheel'; geelzucht.
dek; dek.
dek di car'ta; spel kaarten.
de'kel; deken.
delantá; vóór zijn (van een klok).
delegá; dun, fijn, mager, schriel, schraal.
delegacion'; delegatie, afvaardiging.
delega'do; afgevaardigde, gedelegeerde.
deli'rio; delirium.
deliberá; beraadslagen, delibreeren.
deliberacion'; beraadslaging.
delica'do; gevoelig, teer, zwak, kiesch, netelig.
demandá; eischen, vorderen.
demasia'do; buitensporig, bovenmatig.
democraci'a; democratie.
democrat'; democraat.
demon'jo; duivel.
demontá; demonteeren, uit elkaar nemen.
demostrá; betoogen, demonstreeren.
demostración; betooging, demonstratie.
dem'pel; dempen, gedempt.
den; in, binnen.
den dien'te; binnensmonds.
den nani'shi; nasaal.
den un gulí; in één slok, in
[pagina 54]
[p. 54]
één teug.
denter di; tusschenin.
dentis'ta; dentist, tandarts.
dep'chi; dubbeltje.
dependé; afhangen.
dependen'cia; afhankelijkheid.
dependien'te; afhankelijk.
deplora'bel; betreurenswaardig, beklagenswaardig, deplorabel.
deponé; deponeeren, neerleggen, gedeponeerd.
deportá; deporteeren.
depositá; deponeeren.
depo'sito; deposito.
dera; begraven, bijzetten, ter aarde bestellen.
derá; begraven, bijgezet.
deramen'tu; begrafenis, ter aarde bestelling.
dere'chi; we'ta derecho.
dere'cho; recht, invoerrecht.
derivá; afgeleid, afleiden.
deroos'; roos (ziekte).
derotá; verslaan.
dero'ta; nederlaag.
desagrada'bel; onaangenaam, onbehaaglijk.
desagradeci'do; ondankbaar.
desajuná; ontbeten, ontbijten.
desaju'no; ontbijt.
desanimá; neerslachtig, ontmoedigen, ontmoedigd.
desas'tre; onheil, ramp.
descansá; rusten, uitrusten.
descargá; lossen, afladen, ontladen, uitladen, gelost.
descendien'te; loot, afstammeling, nakomeling.
desconosí; onbekend.
desconfiá; wantrouwig, wantrouwen, argwaan hebben.
desconfian'za; wantrouwen.
desconsehá; afraden, ontraden.
descubrí; ontdekken, ontdekt, onbedekt, bespeuren, bespeurd.
descubrimen'tu; ontdekking.
descuidá; verwaarloozen, verzuimen, veronachtzamen, onverzorgd, verzuimd, verwaarloosd, veronachtzaamd.
[pagina 55]
[p. 55]
descui'do; nalatigheid, onachtzaamheid, verwaarloozing.
descustumá; ontwennen, afleeren, ontleeren.
des'de; sedert, vanaf, sinds.
deseá; begeeren, begeerd, wenschen, gewenscht, verlangen, toewenschen, noodlot.
desea'bel; wenschelijk.
desembarcá; ontschepen, ontscheept.
desembarcacíon'; ontscheping.
dese'o; wensch, begeerte, verlangen.
desertá; gedeserteerd, deserteeren.
desesperá; radeloos, wanhopig, vertwijfeld.
desesperación; vertwijfeling, wanhoop, radeloosheid.
disfigurá; misvormd, verminkt, verminken.
desformal'; onvormelijk.
desgraciá; verminken, in het ongeluk storten.
desgra'cia; ongeval, ongeluk.
desgracia'do; rampzalige, ongelukkige.
desarmá; ontwapenen, ontwapend, uit elkaar nemen (machine).
desarmamen'tu; ontwapening.
desharmá; weta desarmá.
desilusion'; desillusie, teleurstelling, ontgoocheling.
desilusioná; teleurstellen, teleurgesteld, ontgoochelen.
desinfectá; ontsmetten, ontsmet.
despachá; afdanken, ontslaan, expedieeren, ontslagen, geexpedieerd.
despedí; scheiden, wegzenden, ontslaan.
despedi'do; afscheid.
despreciá; veracht, verachten (minachten).
desprecia'bel; verachtelijk.
despre'cio; verachting.
despues'; later, daarna,
[pagina 56]
[p. 56]
naderhand.
despues cu; na, nadat.
despues di; waarna.
destilá; distilleeren, destilleeren, gedestilleerd.
destilacion'; distillatie.
destiná; bestemd, bestemmen.
destinacion'; bestemming.
desti'no; bestemming.
destrucción; vernieling, vernietiging, verwoesting.
destruí; verdelgen, uitroeien, verdelgd, uitgeroeid, verwoesten, vernietigen.
desunion'; tweedracht, scheiding, oneenigheid.
deta'ja; detail.
detajá; breedvoerig, uitgebreid, gedetailleerd.
determiná; vastberaden, standvastig.
dewa'ter; waterzucht.
di; van, over, zeggen, vanaf.
di acuer'do; eensgezind, eens.
di aleu (djaleu); van verre, uit de verte.
di ben'de; te koop, ten verkoop.
di berde; werkelijk.
di berde mes; echt waar.
di chiri'pa; bij toeval, per toeval, bij gelukkig toeval, ternauwernood.
di di'a; overdag, ’s daags.
di gol'pi; plotseling, eensklaps.
di mane'ra cu; zoodat.
di mas; te veel.
di mas me'nos; het minst.
di mihó; het best(e).
di modo cu; zoodat.
di no'bo; opnieuw.
di rema'ta; hopeloos, verschrikkelijk, totaal.
di repien'te; eensklaps, plotseling.
di rose'a corti'cu; aamborstig, kortademig.
di so'bra; in overvloed, overbodig, te over.
di'a; dag.
dia (di); overdag, ’s daags.
[pagina 57]
[p. 57]
dia'bel; duivel.
diablu'ra; duivelsstreek.
diabe'tis; suikerziekte.
Diabier'nes; Vrijdag.
Diadomin'go; Zondag.
Dialu'na; Maandag.
Diamars'; Dinsdag.
Diarazon'; Woensdag.
Diaheu'bes; Donderdag.
Diasa'bra; Zaterdag.
diaman'ta; diamant.
diame'ter; middellijn, diameter.
dia'rio; dagblad.
dibertí; ontspannen, vermaken, amuseeren.
dibertición; ontspanning, vermaak, amusement.
dibinidad'; goddelijkheid, godheid.
dibi'no; goddelijk.
dibu'ho; patroon, dessin, teekening.
dicciona'rio; woordenboek.
di'ci; zeggen, gezegd.
dicidí; weta decidí.
dicisión; beslissing.
dicipliná; disciplineeren, onder tucht brengen.
dicipli'na; tucht, discipline.
dici'pulo; discipel, leerling.
dieet; dieet.
dien'te; tand.
diente(den); binnensmonds.
diente di le'chi; melktand.
diente di wo'wo; oogtand.
diez'; tien.
diferen'cia; onderscheid, verschil.
diferenciá; onderscheiden, verschillen.
diferen'te; anders, verschillend, verschillende, verscheidene.
difi'cil; bezwaarlijk, moeilijk.
dificultad'; moeilijkheid.
digestión; digestie, spijsverteering.
dignidad'; waardigheid.
dig'no; waardig.
di'ki; dik.
dilan'ti; vóór, vooruit.
Dinamar'ca; Denemarken.
dinamit'; dinamiet.
dineral'; groote som gelds.
Dios'; God.
diplo'ma; diploma,
[pagina 58]
[p. 58]
getuigschrift.
dirección; bestuur, directie, richting.
dirèct'; rechtstreeksch.
direc'tamente; rechtstreeksch.
director'; directeur.
dirigent'; dirigent.
dirigí; leiden, dirigeeren, richten, besturen, geleid, bestuurd.
dirigíbel; bestuurbaar.
dirti; smelten, versmelten.
dirtí; gesmolten, versmolten.
dis'co; discus, schijf, grammofoonplaat.
discreción; discretie.
discur'so; rede, redevoering, speech, verhandeling.
discusión; discussie, bespreking.
discutí; bespreken, discussiëeren, disputeeren, redekavelen, redetwisten.
discuti'bel; betwistbaar, aanvechtbaar.
disfraz (balia); gemaskerd bal.
disfrazá; vermommen, vermomd.
disgustá; misnoegen wekken, misnoegd.
disgus'tu; walging, afkeer, ongenoegen, tegenzin.
disolvé; ontbinden, oplossen, ontbonden, opgelost.
dispara'ti; onbesuisdheid, dwaasheid.
disparcé; verdwijnen, verdwenen.
dispen'sa; ontheffing, dispensatie, excuus, excuseer! pardon!
dispensá; excuseeren, verontschuldigen, verschonen, vergeven, ontheffen, ontheven.
dispensa'bel; verschoonbaar, vergeeflijk.
dispidí; vermorsen, verknoeien, verkwisten.
dispididor'; verkwister.
disponé; beschikken, beschikt.
[pagina 59]
[p. 59]
disposición; beschikking.
disputá; disputeeren, redetwisten.
dispu'to; dispuut, twistgesprek.
distan'cia; afstand.
distingí; onderscheiden.
disti'no; anders, verschillend, apart.
distira'(do); afgelegen.
distraí; (zich) amuseeren, (zich) ontspannen, verstrooid.
distraición; afleiding, verstrooiing.
distribí; verkwisten, verwoesten, vermorsen.
distribimen'tu; verkwisting, verwoesting.
distribui, distribueeren, uitdeelen.
distribuición; distributie.
divan'; divan.
división; divisie.
dja'ca; rat.
djaca di canja; eekhoorn.
djadja den pla'ca; in ’t geld wentelen, stikken in ’t geld.
djimbi; stuip, stuipen.
djindja; egelvisch.
djipo'po; paddestoel, zwam.
djis; aanstonds, direct, meteen.
djispi; kind (wijs voor zijn leeftijd).
djombi; jongensblouse.
djonki; stuk, brok.
djondjorofé; leeren riempje van een sambarcu (sandaal).
djumb; plonzen.
djubum'; plons.
dob'bel; dubbel, tweevoud(ig).
dobbel sintí; dubbelzinnig.
dobla; verdubbelen, opvouwen, verbuigen, buigen, vouwen, ombuigen.
doblá; verdubbeld, omgebogen, gebogen, gevouwen, verbogen, opgevouwen.
dobla cabes; het hoofd buigen (fig.).
doctri'na; doctrine, leer.
dok'ter; arts, dokter, ge-
[pagina 60]
[p. 60]
     neesheer.
dol; dooier, roeipen, roeipin, dol.
doló(r); pijn.
dominá; bedwingen, bedwongen, domineeren, heerschen, beheerschen, onderdrukken, onderdrukt.
dominnación; bedwang, onderdrukking.
dominan'te; heerschzuchtig.
Domingo di Rama; Palmzondag.
Domingo di Resurección; Paschen.
Dominica'no; Dominicaan.
domi'nio; gebied.
dominó; domino.
domino (hunga); domineeren.
dommi; dominé.
don; gave, talent.
donder; onweeren.
donderbos'; donderbus.
don'jo; eigenaar, bezitter.
donjo (haci); (zich) meester maken van.
dora; vergulden.
dorá; verguld.
do'shi; doos.
do'ri; kikkertje, pad, soort wagentje.
dorna; versieren, sieren, opsieren.
dorná; versierd.
dorna bukèt; varen (fijne soort).
dos; twee.
dozijn'; dozijn.
dra'du; haringkoning, zonnevisch.
dra'ga; baggeren, baggermolen, uitbaggeren.
drama; uitgieten, uitstorten, morsen (Ar.), treurspel, drama.
drecha; bereiden, toebereiden, repareeren, maken, herstellen.
drechá; gemaakt, bereid, hersteld, gerepareerd.
drecha zapa'tu; schoenlappen.
drechamen'tu; bereiding, toebereiding.
dre'chi; fatsoenlijk, rechtsch.
[pagina 61]
[p. 61]
drei; draaien, keeren.
dreif; druif.
dreifi di laman; zeedruif.
drempi; drempel, dorpel.
drenta; binnengaan, binnenkomen, binnentreden, ingaan.
drenta'da; ingang, toegang.
drief; drijven.
driekantje; oud muntstukje van 25 of 50 cent.
dril; drillen, gedrild.
dril; dril, keper.
dristibí; vermorsen, verknoeien, verwaarloozen, verkwisten.
drop; druppel, drop.
drop sa'lu; zoutedrop.
druip; druipen, zakken, stralen, gedropen, gezakt, gestraald.
drumi; liggen, slapen.
drumí; liggend, slapend.
drumidor'; langslaper.
ducuná; wannen.
duda; twijfelen, betwijfelen.
du'da; twijfel.
duda (sin duda); ongetwijfeld, zeker.
dudo'so; dubieus, twijfelachtig, onzeker.
dué; pijn.
due (haci); pijn doen, zeer doen.
duel; spijten, betreuren.
due'le; leed, medelijden, berouw, spijt.
duim; duim.
du'ke; hertog.
duna; geven, schenken, aanreiken, toereiken, verleenen, weggeven.
duna cuen'ta; verantwoording geven, verantwoorden.
duna cuèrdè; opwinden.
duna cura'shi; bemoedigen, aanmoedigen.
duna luz; bevallen.
duna man; aanteekenen, ondertrouwen.
duna no'bo; aankondigen, boodschappen.
duna op; aangeven (van geboorten enz. bij den Burgerlijken Stand).
duna or'der; bevelen.
duna sorpre'sa; verrassen.
[pagina 62]
[p. 62]
dunamen'tu; gift.
duplicaat'; duplicaat.
dura; duren, voortduren.
dura'bel; bestendig, duurzaam, blijvend.
duran'te; gedurende, tijdens.
dure'za; hardheid.
du'ru; hard, luid.
duru duru; keihard.
dushi; lekker, liefje, zoet.

E

e; uitroep.
e of el; hij, zij, het.
e of es; het, dat, die.
e ora; toen.
ebolter; omgedraaid.
ebonit; eboniet.
écho; daad, feit.
e'co; echo.
economía; economie, besparing, bezuiniging.
econo'mico; zuinig, spaarzaam.
economisá; bezuinigen.
ecze'ma; eczeem.
edad'; leeftijd.
edición; editie, uitgave.
editá; uitgeven, uitgegeven.
editor'; uitgever.
educá; opvoeden, opgevoed.
educación; opvoeding, educatie.
efec'to; effect, uitwerking.
egoísmo; egoisme, zelfzucht, baatzucht.
egoísta; baatzuchtig, egoist.
ehecutá; executeeren.
ehecución; executie.
ehem'pel; exempel, voorbeeld.
eher'cito; leger.
eherci'cio; exercitie, wapenhandel.
ei; weta aja.
eiban'da; weta ajabanda.
eibao'; weta ajabao.
eiden'; weta ajaden.
eitras'; weta ajatras.
ekibocá; dwalen, vergissen, vergist, het mis hebben.
[pagina 63]
[p. 63]
ekibocación; abuis, dwaling, misverstand, vergissing.
ekili'brio; evenwicht.
el; weta e of el.
elastiek'; elastiek.
elección; verkiezing.
electá; verkiezen, kiezen.
elector'; kiezer.
electricidad'; electriciteit.
eligí; verkiezen.
eligi'bel; verkiesbaar.
eliminá; elimineeren, verwijderen, wegwerken.
elocuente; welsprekend.
elo'gia; lof, lofspraak.
emancipá; vrijmaken.
emancipación; vrijmaking, emancipatie.
embahador'; afgezant, gezant.
embaha'da; gezantschap.
embarcá; inschepen.
embarcación; inscheping.
emble'ma; embleem, zinnebeeld.
emigrá; emigreeren.
emigración; emigratie.
eminente; eminent.
emisión; uitgifte, voortbrenging, emissie.
emití; in omloop brengen, uitgeven.
emoción; emotie, ontroering.
emocional'; ontroerend, emotioneel.
emperador'; keizer.
emperatris'; keizerin.
emplea'do; ambtenaar, beambte.
emple'o; ambt, betrekking.
enamorá; verlieven.
ena'no; dwerg.
encantá; betooverend, verrukt.
encargá; belasten, bestellen, belast, besteld.
encar'go; verantwoording, bestelling.
encía; tandvleesch.
encuadrá; inlijsten.
encuen'tro; ontmoeting, treffen.
enemi'gu; vijand.
energía; energie, kracht.
enfermedad'; ziekte.
enor'me; geweldig, enorm.
[pagina 64]
[p. 64]
ensajá; repeteeren, instudeeren, (muziek, tooneel, enz.)
ensa'jo; repetitie.
ensajo general'; generale repetitie.
ènter; enten, inenten, ingeënt.
entra'da; ingang, toegang.
entre; tusschen.
entregá; overhandigen, bezorgen, afleveren, afgeven, overleveren.
entre'go; bestelling.
entremeté; (zich) ongevraagd inmengen, bemoeien met.
entusias'mo; geestdrift, enthousiasme.
envidiá; benijden.
envi'dia; nijd, afgunst.
épa; uitroep als: hela, hola, hedaar, heidaar, ook als uitdrukking van verrukking.
epidemía; epidemie.
episcopal'; bisschoppelijk.
ere'ge; ketter.
eregía; ketterij.
erf; erven, geërfd.
esaja; die, die daar, dat.
esaki; deze, dit.
escabe'chi; visch in ’t zuur.
esca'la; schaal.
esclavitud'; slavernij, knechtschap.
escua'dra; eskader, smaldeel.
esei; die, dat.
esen'cia; essence.
esenciál; essentieel.
esfuer'zo; moeite, inspanning, krachtsinspanning, poging.
esmeral'da; smaragd.
eso es; juist zoo, precies zoo.
establecé; oprichten, vestigen, gevestigd, opgericht.
esta'do; gesteldheid, staat, toestand, stand.
estado (na); zwanger.
esta'tua; standbeeld.
este'tica; aesthetica, schoonheidsleer.
esti'lo; trant, wijze, manier.
estimá; beramen, begroo-
[pagina 65]
[p. 65]
     ten, ramen.
estimación; begrooting, raming.
estre'no; debuut, premiere.
esun; degene, dengene, degeen.
eternidad; eeuwigheid.
eter'no; eeuwig.
Euro'pa; Europa.
Europe'o; Europeesch, Europeaan.
evacuá; evacueeren, ontruimen, ontruimd, geëvacueerd.
evacuación; evacuatie, ontruiming.
evadí; ontwijken.
evange'lio; evangelie.
evangelis'ta; evangelist.
evaporá; verdampen, evaporeeren, vervluchtigen.
evitá; onthouden van, vermijden, vermeden, mijden.
exac'to; nauwkeurig, juist, precies.
exaherá; overdrijven, overdreven.
exaheración; overdrijving.
exaltá; opgewonden, overspannen.
examiná; examineeren, onderzoeken.
excepción; uitzondering.
excepcional'; uitzonderlijk, exceptioneel.
excepción (cu excepción di); behalve, uitgezonderd.
excep'to; behalve, uitgezonderd.
excurción; excursie, uitstapje.
exibí; ten toon stellen, uitstallen.
exibición; tentoonstelling.
exihí; vereischen, eischen, vergen, gevergd.
existen'cia; bestaan, existentie.
existí; bestaan, bestond.
exitá; prikkelen, opwinden, opgewonden, geprikkeld.
exitabel; prikkelbaar.
éxito; succes.
experien'cia; ondervinding.
experimentá; proefnemen, ondervinden, experimenteeren, ondervonden.
[pagina 66]
[p. 66]
experimen'to; proef, proefneming, experiment.
explorá; exploreeren.
explosión explosie, ontploffing.
explosi'vo; explosief, ontplofbaar.
explotá; explodeeren, ontploffen, uitbuiten.
exponé; uitstallen, vertoonen.
exportá; exporteeren, uitvoeren, geëxporteerd, uitgevoerd.
exportación; uitvoer, export.
exposición; tentoonstelling, expositie.
expresá; (zich) uitdrukken.
expresión; gevoel, expressie, uitdrukking.
exteriór; uitwendig.
extingí; blusschen, dooven, gedoofd, gebluscht.
extrabagan'te; buitensporig, onzinnig, ongerijmd.
extrac'ta; extract, uittreksel uit een akte.
extraordina'rio; buitengewoon.
extre'mo; uiterst, toppunt.

F

fabor'; gunst, genoegen, weldaad, voorrecht.
fabora'bel; gunstig, goedgunstig.
faborecé; begunstigen, begunstigd, bevoordeelen.
fa'brica; fabriek.
fabricá; vervaardigen, maken, fabriceeren, gemaakt.
fabricación; vervaardiging, aanmaak, fabrikage.
fa'cil; gemakkelijk, makkelijk.
facilidad'; gemakkelijkheid, faciliteit, gemak.
facilitá; vergemakkelijken, makkelijk maken.
fada; er genoeg van krijgen.
fadá; ’t beu zijn, er genoeg van hebben.
[pagina 67]
[p. 67]
fa'ha; riem, omgorden, gorden.
fahá; omgord.
failliet'; failliet.
fa'ja; falen, happeren, mislukken, weigeren.
fajá; gefaald, mislukt.
falsificá; vervalschen, namaken, vervalscht.
falsificación; namaak, vervalsching, falsificatie.
fal'su; valsch.
fal'ta; missen, gemis, schuld, fout, gebrek, mankeeren, ontbreken.
falta (haci); missen.
falta poco; nagenoeg, bijna.
fa'ma; roem, faam.
fami'ja; familie, verwant, gezin.
famijar'; familjaar, gemeenzaam.
famo'so; beroemd, fameus, vermaard.
fana'tico; fanatiek, fanatiekeling, dweepziek.
fantasía; phantasie, verbeelding, verbeeldingskracht.
fantas'tico; phantastisch.
farise'o; huichelaar, schijnheilige, farizeeër.
fa'ro; vuurtoren.
fastiá; vervelend, verveeld.
fastio'so; hinderlijk, vervelend.
fatal'; fataal, noodlottig.
favorít; favoriet, gunsteling.
fé; vertrouwen, geloof.
fé di bautis'mo; doopakte, geboorteakte.
Februa'ri; Februari, Sprokkelmaand.
fe'cha; dagteekening, datum.
feila; dweilen, schrijnen.
fei'lu; dweil.
feita; scheren.
feitá; geschoren.
felicitá; feliciteeren, gefeliciteerd, gelukwenschen.
felicitación; felicitatie, gelukwensch.
fel'pa; fluweel, pluche.
femini'na; vrouwelijk.
fene'ta; speld.
fe'ria; fair, kermis.
[pagina 68]
[p. 68]
fermentá; gisten, gegist.
feros'(o); wild, woest.
fertil'; vruchtbaar.
fia; leenen, uitleenen, poffen, rijgen.
fiá; geleend, gepoft, geregen.
fiamen'tu; leening, geleen, gepof.
fica; blijven, overblijven.
fi'cho; fiche.
fiel; trouw, getrouw.
fiéra; wild dier, wild beest.
fièr'no'; hel.
fies'ta; feest.
fi'go; vijg.
figu'ra; figuur, afbeelding, gestalte, gedaante.
figurá; verbeelden, zich inbeelden.
figurin'; modeplaat.
fiha; vaststellen.
fihá; vastgesteld.
fi'la; scherpen, slijpen.
filigran'; filigraan.
film; film, filmen.
filosofía; philosofie, wijsbegeerte.
filosoof'; philosoof.
filtra; filtreeren, doorzijgen.
filtrá; gefilterd.
fin; einde.
fin (sin fin); eindeloos.
finfin'; stofregen.
fingi; fingeeren, veinzen, verzinnen, verdichten.
fingí; gefingeerd, verzonnen, geveinsd, verdicht.
fi'ni; fijn, gemanierd.
fir'ma; onderteekenen, handteekening, teekenen, firma, onderteekening.
firmá; onderteekend, geteekend.
firmamen'tu; uitspansel, firmament.
fir'me; stevig, vast.
fir'mo; handteekening.
fis'co; schatkist, fiscus.
fi'shi; ambacht, beroep, vak.
fi'sica; physica, natuurkunde.
fius'; zekering.
fla'cu; dun, mager.
flake'sa; magerte, magerheid.
[pagina 69]
[p. 69]
flambe'u; fakkel, flambouw.
flambojan'; flamboyant.
flamin'go; flamingo.
flan'co; flank.
flankeá; flankeeren.
flanke'o; flankdekking.
flei'shi; fleschje.
fleit; fluiten, fluit.
flen'ster; kwakken, neerkwakken, smijten.
fler'chi; schicht, pijl.
fli; vlieger.
flit; verstuiven met insecticide, flit.
flohe'ra; luiheid.
flo'ho; lui, luilak, luiaard.
floot; vlotje, vlotter.
flor; bloem.
flor(na); in bloei.
flora; bloeien.
flore'ro; vaas, bloemenvaas.
floriá; bloeien, floreeren.
florin'; gulden.
flus; heerenpak.
fo'co; focus, brandpunt.
fo'fo; voos, hol.
fogon'; groote ijzeren knikker, waterblik.
fo'ja; gebladerte.
fo'jo; blaadje, blad.
fon'do; bodem, fonds, onderrok.
fondo (sin fondo); ongegrond.
fonjèki; mis poes!
fonji'ki; mis poes!
fono; anders, zoo niet.
fontein'; fontein, handenwaschbakje.
for di (foi); uit, sedert.
for di awor'; voortaan, in ’t vervolg.
for di esei'; buitendien, daarenboven, daarbijkomstig.
for di man; tweedehandsch.
for di otro; vaneen, uiteen.
for'ki; vork.
forma; vorm, vormen, formeeren, maken.
formá; gevormd.
formación; formatie.
formal'; ernstig, in ernst.
formalidad'; vormelijkheid, formaliteit.
formal'mente; werkelijk, in ernst.
[pagina 70]
[p. 70]
for'mula; formule.
formulá; formuleeren.
for'nu; oven.
for'sa; geweld, kracht, forceeren, dwingen, noodzaken.
forsa (sin forsa); krachteloos.
forsá; gedwongen, geforceerd, genoodzaakt.
for'ti; fort.
fortificá; versterken, fortificeeren.
fortificación; fortificatie, versterking.
fortu'na; fortuin, geluk.
fortuná; welgesteld, fortuinlijk.
fortunadamen'te; gelukkigerwijze.
fo'to; foto.
fotograaf'; fotograaf.
foto'to; koffervisch (Ar.)
fracasá; mislukken.
fraca'so; mislukking, echec.
fractu'ra; fractuur.
frambue'sa; framboos.
Frances'; Fransch, Franschman.
Fran'cia; Frankrijk.
fran'co; frank, oprecht.
fran'ja; franje, rafelen, uitrafelen.
franjá; rafelig, gerafeld, uitgerafeld.
frankeá; frankeeren, gefrankeerd.
franke'za; openhartigheid.
frater; frater, broeder, ordebroeder.
frecuen'cia; veelvuldigheid, frequentie.
frecuencia (cu); geregeld, veelvuldig.
frega; boenen, schuren, schrobben.
fregá; geboend, geschrobd, geschuurd.
frega di wo'wo; flits, oogwenk.
fre'na; toom, teugel, breidel, bit.
fren'te; voorhoofd, front.
fresca; bekoelen, verkoelen, verfrisschen.
frescá; bekoeld, verkoeld, verfrischt.
fres'cu; frisch, koel, onbetamelijk.
[pagina 71]
[p. 71]
frescu'ra; onbetamelijkheid.
frèt; wrat.
fria; afkoelen, koelen, koud maken.
fricanpe'u; juffrouw (soort cactus).
friedad'; koude.
frìfri; flikflooien, klaploopen.
frifridor'; klaplooper, flikflooier.
frik; wrikken.
fri'u; kil, koud, koel.
fron'chi; kuif (vogels).
frumin'ga; mier.
frus; verroest, roest.
frusa; roesten, verroesten.
frusá; verroest.
fru'ta; fruit, vrucht.
fruta di pan; broodvrucht.
fucu; hekserij, pech.
fuen'te; bron.
fue'ra; deksels.
fuera di; behoudens, behalve.
fuer'te; sterk, krachtig, rijksdaalder.
fukiá; beheksen.
fula; bevoelen, betasten, voelen.
fulan' di tal; die en die, dinges.
fu'ma; beschonken, dronken.
función; funcionneeren, loopen, werken.
funda; gronden, baseeren.
fundá; gegrond, gebaseerd.
funde'shi; fundament, grondslag.
fura; bekleeden, voeren.
furá; bekleed, gevoerd.
fu'ria; furie, woede.
furio'so; furieus, woedend, woest, razend.
fusilá; doodschieten, fusilleeren, gefusilleerd.

G

gaba; prijzen, aanprijzen, loven.
gabá; geprezen.
gabamen'tu; lof.
gabardin'; gabardine.
ga'gu; stotteren, stotteraar.
[pagina 72]
[p. 72]
gai; haan.
galan'te; galant, hoffelijk.
galeri'a; gallerij, (bioscoop).
galin'ja; kip, hen, kloek.
galinja ge'ni; parelhoen, poelepetaat.
galon'; gallon.
galop'; galop.
galopiá; galoppeeren.
galvanisá; galvaniseeren, gegalvaniseerd.
gamuz'; zeemleer.
gana; winnen, verdienen.
ga'na; begeerte, verlangen, zin, lust, trek.
ganá; verdiend, gewonnen.
ganamen'tu; winst, verdienste, loon.
gana'shi; winst, verdienste.
gan'cha; vasthaken, haken.
gan'cho; haarspeld.
gangre'na; koudvuur.
gan'ja; jokken, bedotten, bedriegen, liegen.
ganjá; gelogen.
ganjador'; leugenaar.
ganjamen'tu; bedrog, gelieg.
gara; stevig vastbinden.
gara'fi; karaf.
garanti'a; garantie, waarborg.
garantisá; garandeeren, waarborgen, gegarandeerd, gewaarborgd.
gara'shi; garage.
gargan'ta; hals, keel.
garna; fijnstampen, vergruizen.
garná; fijngestampt, fijngestampte visch etc. als lokaas bij ’t visschen gebruikt.
garna'chi; garnaal.
garo'shi; kar, wagen.
garoshi di su'shi; vuilniswagen.
garo'ti; stok, wandelstok.
gas; gas.
gasolin'; benzine, gasoline.
gasta; verbruiken, verteren, nuttigen, verslijten, uitgeven, besteden, slijten.
gastá; verbruikt, versleten.
gastador'; verkwister.
[pagina 73]
[p. 73]
gas'tu; onkosten, uitgave, vertering.
gastu (sin gastu); kosteloos.
gatia; kruipen.
gelati'na; gelatine.
generá; genereeren, verwekken.
generación; generatie, geslacht, verwekking.
general'; generaal.
generalisá; generaliseeren, veralgemeenen.
general'mente; in het algemeen, over het algemeen.
generosidad'; edelmoedigheid.
genero'so; edelmoedig.
gen'gu; groene zeekrab.
gengu (chubatu di); toffe jongen, toffe kerel, toffe knul.
geografi'a; geografie, aardrijkskunde.
geologi'a; geologie, aardkunde.
geometri'a; geometrie, meetkunde.
ge'pi; geep (visch).
ge'ra; oorlog, krijg, hooglopende ruzie.
gesticulá; gesticuleeren.
giambo; oker.
gi'ja; leiden, den weg wijzen, gids.
gijoti'na; guillotine, valbijl.
gijotiná; onthoofden, guillotineeren.
giotin'; halve gulden (waarde).
giotin cortá; driekantje, oud halveguldenstuk.
gita'ra; gitaar.
glas; glas.
glas (papel di); schuurpapier.
glo'bo; aardbol, globe.
glo'ria; glorie.
glorificá; verheerlijken.
glorio'so; glorierijk, roemrijk.
goberná; besturen, regeeren, bestuurd, geregeerd.
gobernador'; gouverneur, bestuurder, regeerder.
gobi; de helft van een kleine kalbas (inhoudsmaat).
gobier'no; bewind, gouver-
[pagina 74]
[p. 74]
     nement, regeering.
gogorá; met els of priem boren.
golèt; schoener, tweemaster.
golos'(o); gulzig.
golo'so; schrok, veelvraat.
golpi; slag, stoot, klap.
golpi(di); eensklaps, plotseling.
gonzali'to; colibri (Ar.)
gorda; bemesten, dik worden, vetmesten.
gor'do; dik, vet.
gordu'ra; dikte, vetheid.
go'ta; druppel, drop.
goteá; druppelen.
goza; genieten, behagen scheppen in iets.
gozamen'tu; genieting.
go'zo; genot, vreugde.
graba; graveeren.
grabá; gegraveerd.
grabador'; graveur.
gra'be; bedenkelijk, ernstig, zorgelijk.
gracio'so; gratieus, bevallig, zwierig.
gradicí; danken, bedanken.
gradici'do; dankbaar.
gradicimen'tu; dankbaarheid.
gra'do; graad, mate, trap, rang.
graduá; gradueeren.
gradual'; trapsgewijze, gradueel.
graf; graf.
gram; gram.
grama'tica; grammaire.
gramatical'; grammaticaal, grammatisch.
granata'pel; granaat (vrucht).
grande'za; grootheid.
gran'di; groot.
grandio'so; grootsch, grandioos.
grandu'ra; grootte.
granit'; graniet.
grapa; grijpen, pakken.
grastel'chi; geelstaart (visch).
gra'tis; gratis, kosteloos.
gratitud'; dankbaarheid.
grawatá; krabben, jeuken.
grawatamen'tu; gejeuk, jeuk, gekrab.
[pagina 75]
[p. 75]
grawata'shi; jeuk.
Gre'cia; Griekenland.
grènder; grendel, grendelen, gegrendeld.
Grie'go; Griek, Grieksch.
grif; griffel.
gris; smeer, vet.
gristel'chi; geelstaart (visch).
grita; balken, blaffen, keffen, gillen, krijschen, schreeuwen.
gritamen'tu; geschreeuw, gegil, gekrijsch.
gri'tu; schreeuw, gil, kreet.
grof; grof.
gros; gros.
groseri'a; onbeschoftheid.
grose'ro; onbeschoft.
grunja; grommen, knorren, pruttelen, brommen.
grunjamen'tu; gegrom, geknor, gepruttel, gebrom.
gru'po; groep.
guja'ba; gujave.
guli; slikken, inslikken, verzwelgen, zwelgen.
gulí; verzwolgen, ingeslikt.
gulí (den un); in één slok, teug.
gulufe'ra; staartriem.
gu'ma; stijfsel, stijven.
gumá; gesteven.
guru gu'ru; korenworm.
gusta; believen, lusten, houden van, aanstaan, behagen.
gustá; geliefd.
gusto'so; aantrekkelijk, aardig, smaakvol, smakelijk.
gus'tu; gading, zin, lust, smaak.
gustu(cu); gaarne, graag.
gustu(na); bevallen.
gutu; papegaaivisch.

H

haaf; haven.
haak; haken, haak, aanhaken.
haap; gapen, geeuwen.
habitá bewonen, bewoond.
habitan'te; inwoner, ingezetene, ook ’n soort slijme-
[pagina 76]
[p. 76]
     rige groene visch.
habon'; zeep.
habon du'shi; toiletzeep.
haboná; inzepen, ingezeept.
habracá; radbraken, vernielen, geradbraakt.
habrí; ontsloten, geopend, open, opening.
habrí; ontsloten, geopend, open.
habrimen'tu di bari'ca; buikloop.
habusá; misbruik maken van.
habu'so; misbruik.
ha'cha; bijl.
haci; doen.
hací; gedaan, afgedaan.
haci an'ja; verjaren (jarig worden (zijn)).
haci bru'a; betooveren, beheksen.
haci cumin'da; eten klaarmaken.
haci dan'jo; benadeelen, beschadigen.
haci don'jo; (zich) meester maken van.
haci due'; zeer doen, pijn doen.
haci fal'ta; missen.
haci hu'ma; rook verwekken.
haci lihe; opschieten, voortmaken, haasten.
haci mas gran'di; uitbreiden, vergrooten.
haci mo'fa; bespotten, bespottelijk maken.
haci penetencia; boeten, boete doen.
haci picá; zondigen.
haci propagan'da; propageeren.
haci su best; zich beijveren, z’n best doen.
haci tris'tu; bedroeven.
hacidor di ge'ra; ruziemaker.
hacidor di reda'shi; roddelaar.
hacimen'tu di an'ja; verjaardag.
hafdak; afdak.
hagel; hagelkorrel, kogeltje.
hagel (scopèt di); wind-
[pagina 77]
[p. 77]
     buks.
haja; bevinden, vinden, krijgen, bekomen, verkrijgen.
hal; gal.
hala; trekken, wrijven, masseeren.
halá; getrokken, verplaatst, gewreven.
hala ari'ba (hala'riba); optrekken.
hala atras' (hala'tras); terugnemen, terugwijken.
hala léchi; melken.
hala pagai'; pagaaien.
hala rose'a; ademhalen, ademen.
hala un banda; opschikken, verzetten, verplaatsen, opzijgaan, schikken.
haladó; streng (paarden-ezelstuig).
haltu'ra; hoogte.
halza; verheffen, verhoogen, heffen.
halzá; verheven.
ham; ham.
hama; weta jama.
hama'ca; hangmat.
ham'ber; honger.
hana-ha'na; soort groote mier, die ’s avonds te voorschijn komt.
hancha; verwijden, verbreeden.
hanchá; verbreed, verwijd.
hanchi; steeg.
han'chu; breed.
hanchu'ra; breedte.
hancra; ankeren, verankeren.
hancrá verankerd, geankerd.
handlanger; opperman, handlanger.
hanja bekomen, krijgen, verkrijgen, vinden, bevinden.
hanjá; gekregen, verkregen, bekomen, gevonden.
hanja bon; goedvinden, goedkeuren.
hanja ma'lu; afkeuren.
hanja miedu; bang worden.
hanja sa'; te weten komen, ter oore komen.
[pagina 78]
[p. 78]
hapa; schapenbout, (voorpoot), ijzeren pot.
Hapon'; Japan.
Hapones'; Japanner, Japansch.
haragan'; leeglooper.
haran'ja; spin.
hardin'; tuin.
hari; lachen, uitlachen.
harimen'tu; lach, gelach.
harin'ja; meel.
harin'ja di pan; tarwemeel.
har'ma; wapenen, bewapenen.
harmá; bewapend, gewapend.
harmamen'tu; bewapening.
harmoni'a; harmonie, eensgezindheid.
harnas'; tuig.
har'pa; harp.
harpeis'; hars.
harpon'; harpoen.
harta; ’t beu worden, ’t beu zijn, er genoeg van krijgen.
hartá; het zat zijn, er genoeg van hebben.
hasa; bakken, braden.
hasá; gebakken, gebraden.
hasèchi; schaal, schotel.
hasmin'; jasmijn.
hawa; spoelen, omspoelen.
hawa'shi; halfwas (koe).
hecha; rijpen.
hechá; gerijpt.
he'chu; rijp.
hechu hechu; overrijp.
hechu di mas; overrijp.
heel; geel.
heers; heesch, schor.
heet; goot.
he'fe; chef, baas, aanvoerder, leider.
hèkchi; hek.
hèmber; gember.
hen'de; mensch.
hende se'cu; droogpruim, droogstoppel.
he'nio; aard, karakter.
hente(r); voluit, gaaf, heel, geheel.
hente'ramente; heelemaal.
he'ra; bijna, missen, vergissen.
herá; gemist, er naast zijn.
herebé; kooken, gekookt.
herede'ro; erfgenaam.
[pagina 79]
[p. 79]
heren'cia; nalatenschap, erfenis, erfdeel.
heri'da; blessure, wond, kwetsuur.
heridá; blesseeren, kwetsen, wonden, verwonden, gewond.
herman'chi; tienponder (visch).
hermènt; gereedschap.
he'ru; ijzer.
heru di strica (her'i strica); strijkijzer, strijkhout.
hes'pu; gesp.
Hesucristu; Jezus Christus.
Hesus'; Jezus.
heut; goot.
hiba brengen, wegbrengen, medenemen.
hiba cuen'ta; boekhouden.
hiba di gus'tu; genegen zijn.
hiba mal bi'da; slecht leven leiden.
hiba rond; rondbrengen.
hiba un sus'tu; ontstellen, schrikken.
hiel'chi; hak, hiel (van een schoen).
hier; huren, verhuren, afhuren.
hi'gra; lever.
hik; hikken.
hi'lu draad, garen.
hilu di diabel; duivelsnaaigaren (plant).
him'no(nacional'); volkslied.
hinca; steken, prikken, doorsteken.
hincá; gestoken, geprikt, doorstoken.
hinca rudi'ja; knielen.
hin'cha; opzetten, opzwellen, zwellen.
hinchá; gezwollen, opgezwollen, opgezet, buil.
hipnotisá; hypnotiseeren.
hipocrit'; huichelaar, hypokriet.
hipotecá; beleenen, verpanden, verhypothekeeren.
hipotheek; hypotheek.
hi'sa; lichten, oplichten.
hisá; geheschen, opgelicht, hijschen, optillen, tillen, opgetild, getild.
hisa bande'ra; vlaggen.
histo'ria; geschiedenis.
[pagina 80]
[p. 80]
hi'ter; gieter.
ho'ben; jong, jongeling.
hoffie; hof, boomgaard.
hoga; verdrinken.
hogá; verdronken.
Holan'da; Holland, Nederland.
Holandes; Hollandsch, Nederlandsch.
hole; ruiken, beruiken.
hole stin'ki; stinken, rieken.
holo'; geur, reuk.
holo stin'ki; stank.
hol'pi; gulp.
hom'ber; man.
homber (cos di); mannelijk.
homber (mucha); jongen.
hombre'sa; mannelijkheid.
ho'ning; honing.
honor'; eer, honneur.
hon'ra; eeren.
honra'do; eerlijk, rechtschapen.
hoos; hoos, waterhoos.
ho'pi; veel.
ho'pi be(s); meermalen, dikwijls, vaak.
hor'ca; schavot, galg.
horca; ophangen, worgen.
horcá; opgehangen, geworgd.
horcamen'tu; ophanging.
hor'gel; gorgelen, gegorgeld.
horizont'; gezichteinder, horizon.
horke'ta; gaffel.
horri'bel; afgrijzelijk.
horroro'so; gruwelijk.
hor'ta; stelen, bestelen, rooven, berooven.
hortá; gestolen, beroofd, geroofd, bestolen.
hortamen'tu; diefstal.
hospital'; ziekenhuis, hospitaal.
hospitalidad; gastvrijheid.
hos'tia; hostie.
hotel'; hotel.
houw'ru; kapmes, houwer.
hubentud'; jeugd.
hubilá; jubileeren.
hubila'rio; jubilaris.
hubile'o; jubileum.
Hue'bes San'tu; Witte Donderdag.
Hudi'o; Jood, Joodsch.
hues; rechter.
[pagina 81]
[p. 81]
hu'go; vruchtensap.
hui; vluchten, ontvluchten, schuwen, mijden, vermijden.
hui'cio; verstand, oordeel.
huimen'tu; ontvluchting.
hu'ma; damp, rook, rooken, uitrooken, walm, walmen.
huma (haci); rooken, rook verwekken.
humá; gerookt, uitgerookt.
humanidad'; menschheid.
huma'no; menschelijk.
humilidad'; nederigheid.
humil'de; nederig.
hundi; zinken, verzinken.
hundí; gezonken.
hun'du; diep.
hunga; spelen.
hunga carta; kaartspelen, kaarten.
hunga dam; dammen.
hunga dao; dobbelen
hunga domino'; domineeren.
hunga mal'bu; knikkeren.
hunga schaak; schaken.
hunga ten'nis; tennissen, tennis spelen.
hunga voetbal; voetballen.
hunga wega di ladron'; valsch spelen, oneerlijk spelen.
hungado(ro)'; speler.
hun'ja; nagel.
hunja di ga'tu; soort mimosa.
hunje'ro; fijt, nagelzweer.
hun'ta; insmeren, besmeren, bestrijken.
huntá; ingesmeerd, besmeerd, bestreken.
hun'tu; tegelijk, samen, aaneen, bijeen, gezamenlijk.
hura; bezweren, beëedigen, zweren.
hurá; beëedigd.
huramen'tu; eed.
hus'ta; bedingen, overeenkomen, regelen.
hustá; bedongen, als afgesproken, overeengekomen.
husti'cia; justitie, rechtvaardigheid.
hustificá; rechtvaardigen, gerechtvaardigd
[pagina 82]
[p. 82]
hus'tu; billijk, rechtvaardig.
hustamente; juist, precies.
hustamen'tu; overeenkomst, regeling.
huzga; beoordeelen, oordeelen.
huzgá; beoordeeld, geoordeeld.

I

i; en, maar.
i tamben; benevens, zoomede.
ide'a; benul, idee, begrip, meening, verbeelding, inval.
idea(na); op gevoel.
ideal'; eenig, ideaal.
idio'ma; taal.
ifi; koraalschaaf.
ignoran'cia; onkunde, onwetendheid.
ignoran'te; ontwetend, ignorant.
igual'; even, gelijk.
igualá; evenaren, gelijkmaken, gelijkstellen.
igualmen'te; ook, insgelijks, van ’t zelfde, evenzoo.
ihá; peetkind, petekind.
iluminá; illumineeren, verlichten, verlicht, geillumineerd.
ima'hen; beeld, beeltenis.
imahiná; voorstellen, verbeelden.
imahinación; waanvoorstelling, inbeelding.
imitá; nabootsen, nadoen, namaken, naäpen, imiteeren, vervalschen, geimiteerd, nagebootst, nagemaakt, navolgen.
imitación; imitatie, gelijkenis, namaak, nabootsing, navolging.
importá; invoeren, ingevoerd.
importación; invoer, aanvoer.
importan'te; important, belangrijk.
imposi'bel; onmogelijk.
imposibilidad'; onmogelijkheid.
[pagina 83]
[p. 83]
impresión; indruk, impressie.
impresioná; indruk maken.
incarnación; incarnatie, menschwording.
incliná; geneigd.
inclinación; geneigdheid.
incompeten'te; incompetent, onbekwaam.
incomple'to; onvolledig, incompleet.
incomprendi'bel; onbegrijpelijk.
incomprensi'bel; onbegrijpelijk.
inculpábel; onschuldig.
incura'bel; ongeneeslijk.
indecen'te; onzedelijk, oneerbaar, onwelvoegelijk.
independen'cia; onafhankelijkheid, zelfstandigheid.
independien'te; onafhankelijk, zelfstandig.
In'dia; Indië.
Indian'; Indiaan, Indiaansch.
indicá; aanduiden, aanwijzen, aangeduid, aangewezen.
indicación; aanduiding, aanwijziging.
indigestión; indigestie.
indispensa'bel; onvermijdelijk, onontbeerlijk, onmisbaar, onvergeeflijk.
individual'; individueel.
individu'o; individu.
industri'a; industrie, nijverheid.
inesperá; onverwacht.
inevita'bel; onvermijdelijk.
infección; infectie, besmetting.
infectá; besmetten.
inferior'; inferieur.
infiel'; trouweloos, ontrouw.
inflamá; ontstoken.
inflamación; inflammatie, ontsteking.
influen'cia; influentie, invloed.
informá; informeeren, berichten, inlichten, ingelicht.
información; informatie, inlichting.
ingenio'so; ingenieus, vernuftig.
[pagina 84]
[p. 84]
Inglate'ra; Engeland.
Ingles'; Engelsch, Engelschman.
ingratitud'; ondankbaarheid.
ingra'to; ondankbaar.
ingredien'te; bestanddeel, ingredient.
inhalá; inhaleeren, geinhaleerd, inademen.
inhusti'cia; onbillijkheid, onrechtvaardigheid.
inhus'tu; onbillijk, oneerlijk, onrechtvaardig.
ink; inkt.
inkpot; inktpot, inktkoker.
inmen'so; immens, onmetelijk.
inmigrá; immigreeren.
inmigración; immigratie.
inmigración (oficina di); vreemdelingendienst.
inmoral'; zedeloos, onzedelijk, inmoreel.
inmoralidad'; zedeloosheid, onzedelijkheid.
inmortal'; onsterfelijk.
inmortalidad'; onsterfelijkheid, onvergankelijkheid.
inocen'cia; onschuld, naïviteit.
inocen'te; onschadelijk, onschuldig, onnoozel, schuldeloos, naief.
inscripción; inscriptie, opschrift, inschrift.
insec'to; insect.
insepara'bel; onafscheidelijk, onscheidbaar.
insertá; plaatsen, opnemen, invoegen.
insinuá; insinueeren, geinsinueerd.
insinuación; insinuatie.
insisti'; aandringen, aanhouden, volhouden.
insoporta'bel; onverdraagbaar, onverdragelijk, onuitstaanbaar, ondragelijk.
inspección; inspectie.
inspectá; inspecteeren.
inspector'; inspecteur.
inspirá; inspireeren, geinspireerd, ingeven, bezielen.
inspiración; inspiratie, bezieling, ingeving.
[pagina 85]
[p. 85]
instalá; installeeren, aanleggen, geinstalleerd.
instan'cia; instantie.
instigá; aanstoken, opruien, aanhitsen, instigeeren.
instigador'; opruier, aanstoker.
instinto; instinct.
institui'; instellen, stichten, gesticht, ingesteld.
institución; stichting, instelling.
institu'to; instituut, gesticht.
instrucción; onderricht, instructie.
instructor'; instructeur.
instrumen'to; instrument.
insultá; beleedigen, beleedigd.
insul'to; beleediging.
intac'to; ongeschonden, intact, onaangeroerd.
inteligen'cia; bevattingsvermogen, intelligentie, schranderheid.
inteligen'te; schrander, intelligent.
intención; oogmerk, bedoeling, intentie, doel, voornemen, meening.
interes'; belangstelling, interesse, voordeel, intrest, rente.
interesá; interesseeren, geinteresseerd.
interesan'te; belangrijk, interessant, belangwekkend, boeiend.
interná; interneeren, geinterneerd.
interior'; inwendig, interieur.
intervención; interventie, tusschenkomst.
interveni'; bemiddelen.
in'timo; intiem.
intolera'bel; ondraaglijk, onuitstaanbaar, intolerabel.
introduci'; introduceeren, voorstellen, voorgesteld, geintroduceerd.
introducción; introductie, inleiding.
inundá; inundeeren, geinundeerd, onder water zetten.
inundación; inundatie, o-
[pagina 86]
[p. 86]
     verstrooming.
inu'til; nutteloos, onnoodig.
invación; inval, invasie.
invadi'; invadeeren, binnendringen.
inventá; uitvinden, uitgevonden, verzinnen, verzonnen.
inventa'rio; inventaris.
inventarisá; inventariseeren, geinventariseerd.
inven'to; uitvinding.
investigá; onderzoeken, onderzocht, navorschen, nasporen.
investigación; onderzoeking, onderzoek.
invenci'bel; onoverwinnelijk.
invisi'bel; onzichtbaar.
invitá; inviteeren, geinviteerd, uitnoodigen, uitgenoodigd.
invitación; invitatie, uitnoodiging.
iritá; irriteeren, geirriteerd, prikkelen, geprikkeld.
iritación; irritatie, prikkeling.
Irlan'da; Ierland.
Irlandes'; Ier, Iersch.
isisti'; bestaan, weta existi'.
is'la; eiland.
Ita'lia; Italië.
Italia'no; Italiaan, Italiaansch.
ivoor'; ivoor.

J

jaag; jagen, gejaagd, opjagen.
jaagdor'; jager.
ja'bi; sleutel.
jabi ingles; schroefsleutel, Engelsche sleutel.
jacomen'chi; iemand met zeer blanke huid en lichtblond haar.
jacope'per; Jacob Everts (visch).
ja'ga; snee, snijwond.
ja'ja; kindermeid.
jaloers'; jaloersch.
ja'ma; heeten, roepen, aanroepen, noemen.
jama ajo'; afscheid nemen, vaarwel zeggen.
[pagina 87]
[p. 87]
jamá; genoemd, geheeten.
jama'da; oproep.
jamamen'tu; oproep, geroep.
jams; yams.
janga; heupwiegen.
Janua'ri; Januari, louwmaand.
japon'; nachtjapon.
jèchi; piek.
je'ga; komen, aankomen, gekomen, reiken, bereiken.
jegá; na, te na.
jegamen'tu; aankomst.
je'je; cicade (insect).
je'je di a'wa; libel, waterjuffer, glazenmaker.
jen; vol, doordrongen, gevuld.
je'na; vullen, invullen, opvullen.
jená; gevuld, ingevuld, opgevuld.
jene'ver; jenever.
jen jen; boordevol.
jer'ba; kruid, gras.
jerba bue'no; munt, mentha (aromatische plant).
jerba' di hole; basilicum, (aromatische plant).
jerba di le'ba; soldatenthee (Sur).
jerba fi'ni; brakgras.
jerba stin'ki; doornappel.
jerba di bien'tu; windgras.
je'wa; merrie.
jiu; weta ju.
jobe; regenen.
jobi'da (tempu di); regentijd.
jo'la; platbodemige punter, jol.
jongotá; gehurkt, hurken.
jo'ra; beweenen, huilen, grienen, schreien, snikken, weenen.
jorá; behuild, beschreid, beweend.
joramen'tu; geween, gehuil, gegrien, gesnik, geschrei.
jor'ki; gedroogd gezouten geitenvleesch.
jo'shi; inhoudsmaat (pl. m.) 83 cm3
ju; kind, telg.
ju di afo'; buitenbeentje,
[pagina 88]
[p. 88]
buiten den echt geboren kind.
ju hom'ber; zoon.
ju mohe'; dochter.
juda; baten, bijspringen, behelpen, helpen, hulp verleenen.
judá; geholpen.
judan'za; hulp, bijstand.
Ju'li; Juli, hooimaand.
ju'na; vasten.
juna (na); nuchter.
Ju'ni; Juni, zomermaand.
juwa'na; leguaan, kamhagedis.

K

ka'bel; kabel.
kaiman'; aligator, krokodil, kaaiman.
kajuit'; kajuit.
ka'kebein; kakebeen.
kal'ki; kalk.
kam'ber; kamer, vertrek.
kampioen'; kampioen.
kan'chi; kant.
kan'tu; kant, zijde.
kantu di a'wa; oever, waterkant.
kap; kappen, hakken, houwen, gekapt.
kap'stok; kapstok.
ka'shi; kast.
katrol'; katrol.
kauw; kauwen, gekauwd.
ke; weta kièr.
keda; blijven, verblijven, overblijven.
keda atras'; achterblijven.
keda cu; behouden.
keda ke'tu; zwijgen.
keda mira; aanstaren.
ke'ha; beklagen, aanklagen, klagen, kreunen, steunen.
kehador'; aanklager, klager.
kehamen'tu; gesteun, geklaag, gekreun, gekerm.
ke'ho; beklag, klacht, aanklacht.
kein'ta; verwarmen, opwarmen.
keintá; verwarmd, opgewarmd.
keintu'ra; koorts, verhooging.
[pagina 89]
[p. 89]
kei'per; kuiper.
keiru; kuieren, wandeling, wandelen, kuier.
keiru (mishirin'); bemoeial.
ke'ke; knop van een Cadushi.
kel'der; kelder, grafkelder.
kel'ki; kelk.
ken; wie.
kende; weta ken.
kèns; kindsch.
kènter; kantelen, wentelen, omwentelen, gekanteld.
ke're; gelooven, wanen, denken.
keremen'tu; geloof, gedachten, waan.
keri'do; geliefde.
ker'ki; Prot. Kerk.
kerosin'; petroleum.
ke'shi; kaas.
keshi buri'cu; inheemsche kaas.
ke'shi comi'no; komijnekaas.
ke'tel; ketel.
ke'tu; stil, zachtjes, bedaard.
ketu ketu; stilletjes, zeer, stil.
keur; keuren, gekeurd.
ki; wat, welk, hoe.
ki día; wanneer.
ki ora; hoe laat.
ki hende; weta ken.
ki'bra; breken, afbreken, verbreken.
kibrá; verbroken, kapot, stuk, afgebroken.
kibra ha'cha; boomsoort.
kibramen'tu di cabes'; kopzorgen.
ki'co; wat.
kico (cu); waarmede.
kiel; kiel, kruis (van een broek).
kièpi; kapje.
kièr; wil, willen, gelieven, wenschen.
kilo; kilo.
kilometer; kilometer.
ki'ma; blaken, aanbranden, verbranden, branden.
kimá; verbrand, afgebrand, gebrand.
kimamen'tu; brand.
ki'mica; scheikunde chemie.
[pagina 90]
[p. 90]
ki'mico; scheikundige, chemicus, scheikundig, chemisch.
kimo'na; kimono.
kini'ki; knikker (Ar.).
kini-ki'ni; kiekendief.
kini'na; kinine.
kinipi'; knijpen, geknepen.
kinipi wo'wo; knipoogen.
kios'co; kiosk.
kiriwi'chi; korreltje, kruimeltjes.
kishiki'; kittelen, gekitteld.
kishi-ki'shi; kittelig, kittelorig.
ki'ta; beletten, afhouden, afnemen, aftrekken.
kitá; belet, afgehouden, afgetrokken.
kita a'nimo; ontmoedigen.
kita afo' (kit'afo); afnemen, benemen.
kita di haci; belemmeren, beletten.
kita pan'ja; uitkleeden, ontkleeden.
kita si'ja; ontzadelen.
kito'ki; wagentje.
kizas'; misschien, wellicht.
kla; klaar, af, gereed.
klap; drukknoop, klap.
klap'chi; klappertje.
klei; klei, leem.
kler'chi; krul.
klier; klier.
klisté; klisteer.
kloks; broedsch.
klom'pi; klodder, klomp, brok.
klo'shi; klos.
kluif; kluiven, afkluiven.
kni'chi; kniehout, rib (van een boot).
kodak; fototoestel, kodak.
koe'ki; koek, koekje.
koeki indian; gerookt sisalblad.
kok'ki; kok.
kom'chi; kom.
komchi cu skotter; Frederikskatoen, Koningsbloempje (Sur.).
komkom'ber; inh. groentesoort.
komkom'ber sala'da; komkommer.
kon'kel; konkelen, kink, konkel.
[pagina 91]
[p. 91]
knol'chi; radijs.
koor; koor.
kop'pi; kopje.
kos'ter; koster.
kou'chi; hok, kooi, pruim, keesje (tabak).
kozijn; kozijn.
kraak; kraken, gekraakt.
kraaksteen'chi; koraalsteen.
kramp; kramp.
kreef; kreeft.
krekeché; schuifelen, schuifelend.
kren'chi; beetje, greintje.
krib'chi; kribbig.
krijt; krijt.
kri'ki; krekel.
krimp; krimpen, gekrompen, inkrimpen.
kwa'shi; kwast, knoest.

L

laat; laat.
la'ba; wasschen, uitwasschen.
laba (sin laba); ongewasschen.
la'ba mor'to; afleggen.
labá; gewasschen.
labade'ra; waschvrouw.
labadó; overlaat in een weg of dam.
labanderi'a; wasscherij.
labishan'; damejean, mandeflesch.
laborato'rio; laboratorium.
la'chi; lade.
ladron'; dief, gouwdief.
ladron'chi; looplamp.
ladroni'sio; afzetterij, diefstal.
laf; flauw, saai, vervelend.
laga; laten, overlaten, verlaten.
laga bai; loslaten, vrij laten.
laga cai; ophoepelen, smeer ’m!
laga pa; vermaken, nalaten.
laga para; afblijven, laten staan.
lagadi'shi; hagedis.
la'grima; traan.
lagun'; lagune.
lak; lak.
la'ker; laken
lam; lam
[pagina 92]
[p. 92]
laman'; zee.
lamantá; opstaan.
lam'chi; lam, lammetje.
lam'per; weerlicht, bliksemschicht (Ar.).
lam'pi; lamp.
lamuer'te; magere hein, de dood.
lamun'chi; lemmetje.
lamungras; citroengras (Sur.).
la'na; wol, vilt.
lan'cha; lichter.
landa; zwemmen.
lan'ta; lichten, oplichten, opstaan, in opstand komen.
lantá; wakker.
lanter'na; lantaarn.
lan'sa; lans, lanseeren.
la'pi; lap, lappen.
lara'ha; oranjeappel.
lar'ga; weta laga.
largá(sucu); bruine suiker.
lar'gu; lang.
largu bai; rechtuit.
largu'ra; lengte.
lar'va; larve.
las; lasch, lasschen, lies, lasso, strik.
las'ter; melaatschheid.
las'tra; kruipen, sleepen, voortsleepen.
la'ta; lat.
Latin'; Latijn.
Lati'no; Latijnsch.
latitud'; breedte (graad).
lauw; lauw.
le'ba; lastpost.
lebe-le'be; glibberig.
lèbè-lèbè; lillend, lillerig.
le'chi; melk, sap.
lechi(hala); melken.
legal'; wettig, wettelijk.
lehitimá; wettigen, gewettigd, echten, geëcht.
lehitimidad'; echtheid, wettigheid.
lehi'timo; rechtmatig, echt, wettig.
lei lei, leiden.
leíbel; leesbaar.
leis; leest.
lel di ore'ja; oorlel.
lèlè; lel.
lélé; driebeenig roerinstrument.
le'lie; lelie.
[pagina 93]
[p. 93]
le'lie di San Hosé; Indische crocus (O.I.).
le'ma; motto, devies.
lembe; aflikken, belikken, likken, flikflooien.
lembelan'sa; flikflooier, flikflooierij.
len'ga; taal, tong, klepel.
lensu; zakdoek.
leon'; leeuw.
lèpi-lèpi; slap.
le'pra; melaatschheid, lepra.
lepros'; melaatsch, lepraächtig.
les; les.
lesa; lezen.
lesá; belezen.
lesado(r)'; lezer.
lèsna; lessenaar.
letter; letter.
leu; ver, afgelegen.
leun; leunen.
ley; wet.
li'ber; pond, vrij.
liberación; bevrijding.
liberal'; liberaal, vrijzinnig.
libertá; vrijmaken, bevrijden.
libertad'; vrijheid.
libertador'; bevrijder.
librá; bevrijd, verlost.
li'der; leider, aanvoerder.
li'dia; zorg.
li'ga; kouseband, sokophouder, bond, verbond.
lihé; gauw, gezwind, licht, rap, snel, vlug.
lihé (haci); haasten, opschieten, voortmaken.
lihere'sa; rapheid, vlugheid.
lij'shi; lijst.
likdoor; likdoorn, eksteroog.
lila; lila, lichtpaars, violet.
li'ma; wier, zeewier.
limitá; beperken, begrenzen, limiteeren, beperkt, begrensd, gelimiteerd.
limona'da; limonade.
limos'na; aalmoes.
lim'pi; schoon, zindelijk, rein, net.
limpia; schoonmaken, reinigen.
limpiá; gereinigd, schoongemaakt.
limpie'za; reinheid, net-
[pagina 94]
[p. 94]
     heid, zindelijkheid.
linial'; liniaal.
lin'ja; lijn, regel, koord.
lip; lip.
liquidá; liquideeren.
lis'ta; lijst.
listra; doorzoeken, fouilleeren.
litanía; litanie, smeekgebed.
li'ter; liter.
literatu'ra; letterkunde, literatuur.
lizenbein'; duizendpoot.
lo; zal, dat, het.
lobchi; strook, valletje.
lo'bo; wolf.
local'; locaal, plaatselijk, lokaal.
localisá; localiseeren, beperken.
locha pan'ja; wasschen (kleeren).
lo'chi; stuiver.
lo'co; gek, krankzinnig, dwaas, mal.
lo'co (co'i); gekheid, flauwekul.
loco pa; gek op, verzot op.
locu'ra; dolheid, dwaasheid, waanzin.
lo'do; modder, slijk.
loer; loeren, beloeren, beloerd.
lof; lof.
logá; buurt, plaats, oord.
logi; loge.
lo'gica; denkleer, logica.
lo'gico; logisch, steekhoudend.
logra; lukken.
logra di; slagen in.
lok; lokken, gelokt.
loké; hetgeen.
lom'ba; rug, leuning.
lombé; bochel, gebocheld.
lombra; glinsteren, poetsen, glimmen, blinken, glanzen, oppoetsen,
fonkelen, schitteren.
lombramentu; gepoets.
lombri'shi; navel.
lo'na; zeildoek.
lonti'na; horlogeketting.
lora; rollen, afrollen, oprollen, slingeren, schommelen, stampen (van een
schip), wikkelen, inwik-
[pagina 95]
[p. 95]
     kelen, in pakken.
lo'ra; papegaai.
lorá; opgerold, ingepakt, gewikkeld.
lora'da; bocht.
los; los, losmaken.
lotería; loterij.
loto; kienspel, lottospel.
luan'go; iemand gekleed in kleeren, waarvan de kleuren met elkander vloeken.
lubidá; verleeren, verleerd, vergeten.
lubidadó; vergeetachtig.
lu'cha; worstelen.
lugá; plaats, oord.
lugá (na lugá di); in plaats van, in stede van.
lu'ho; pracht, praal, weelde.
luho'so; weelderig.
lu'na; maan, maand.
lus; licht.
lus (duna); bevallen.
lusa; bijlichten, belichten, verlichten.
lusá; verlicht.
lusafe(r)'; lucifer.

M

ma; maar.
Maart; Maart, Lentemaand.
maca'cu; aap.
macacu (cos di); naäperij.
macacu babun'; baboen.
Macam'ba; Hollander.
macambí; tienponder (visch).
mache'te; kapmes.
machicá; kreuken, stampen, fijnstampen, gekreukt, gestampt.
ma'chu; mannelijk dier, mannetje.
macurá; bloedkoraal.
macu'tu; mand, korf.
madra'sa; stiefmoeder.
madri'na; peettante.
magdale'na; madeleine (bloem).
magistra'do; magistraat, overheidspersoon.
magneet'; magneet.
magnetisá; magnetiseeren, gemagnetiseerd.
maha; zaniken, zemen.
mahade'ro; klier, zeurpiet,
[pagina 96]
[p. 96]
zeurkous.
mahado(r); zanikpot.
mahamen'tu; gezanik, gezeur.
mahestad'; majesteit.
mahok'; mahonie, mahoniehout.
maho'kel; weta mahok.
mahomeda'no; mahomedaan.
mahos'; leelijk.
maho'so; leelekerd, leelijk.
mai; mammie, mams.
main'ta; ochtend.
mai'shi; mais.
maishi chiki'tu; gierst, negerkoren, doerra.
maishi ra'bu (Ar.); gierst, negerkoren, doerra.
maishi totá; gepofte mais, popcorn.
majan'; morgen.
majan maínta; morgenochtend.
majo(r)'; ouder(s), majoor.
majo(r) di edad; meerderjarig.
majoría; meerendeel, meerderheid.
majoridad'; meerderheid.
major'nan; meerderen, ouders.
mal ehem'pel; slecht voorbeeld
mal hen'de; gemeen iemand, slecht mensch.
mal len'ga; vuile tong (fig.).
mal di pe'chu; tering.
mal mucha; stout kind.
mal suer'te; tegenspoed.
mala len'ga; booze tong(en).
mala muer'te; armzalige, miserabele.
malagradeci'do; ondankbaar, ondankbare.
mal'bu; knikker.
malbu (hunga); knikkeren.
mal'chi; malletje, vorm.
malconten'tu; misnoegd, ontevreden.
malcriá; onopgevoed, slecht opgevoed.
maldición; vervloeking, vloek.
maldicioná; vervloeken, vervloekt, verdoemd, verdoemen.
[pagina 97]
[p. 97]
male'sa; ziekte.
male'ta; handkoffer, valies.
malicio'so; kwaadaardig, boosaardig.
maltratá; mishandelen, mishandeld.
maltra'to; mishandeling, slechte behandeling.
ma'lu; krank, euvel, letsel, slecht, ziek, ziekte, verkeerd, kwaad.
malu (sali); mislukken, verkeerd uitvallen.
malu'cu; stout, ondeugend.
mama; de borst geven.
ma'ma; moeder.
mama'ja; mamey, mameyboom.
mamaluk'; hansop.
man; hand, hengsel, wijzer, handvat, stuur (van een fiets).
man (duna); aanteekenen, ondertrouwen.
man (na); voorhanden.
manca; ontbreken, missen, mankeeren.
mancaron'; gebrekkig.
man'cha; klad, smet, schandvlek, vlek, vlekken, bevlekken.
mancha (sin mancha); smetteloos, vlekkeloos.
manchá; bevlekt, gevlekt.
manda; bevelen, gelasten, commandeeren, afzenden, wegzenden, zenden, besturen, leiden, regeeren, heerschen.
manda busca; bestellen, laten halen.
manda du'ru; hard rijden (auto, fiets ect.).
manda leu; wegmaken, onder narcose brengen.
manda ra'jo; bestralen, stralen.
mandá; gestuurd, gezonden, afgezonden, bestuurd.
mandado(r)'; afzender.
mandamen'tu; gebod.
mandato'rio; geboden.
man'do; commando, gezag, bevel.
mandolin'; mandoline.
manehá; besturen, mennen, hanteeren, klaar spelen.
mane'ra; manier, wijze, ma-
[pagina 98]
[p. 98]
     nieren, voege, als, zooals, gelijk.
mane'ra (di mane'ra cu); zoodat.
manera (na mes); gelijkerwijs.
manera (na otro); anders, anderszins.
manera (sin manera); ongemanierd.
man'ga; mouw.
manga di pilon'; stamper.
mangasi'na; stapelplaats (schuur) voor mais.
man'gel; zuurtje, mangrove.
mangel blancu; Parwaboom.
mangel (palu di); amandelboom.
mangel di tan mangrove, duizendbeenboom, oesterboom (Sur.).
mange'ra; slang (brandweer).
mangusá; brei van boonen, pompoenen en pinda.
mani'a; manie.
manifestá; betoogen, manifesteeren.
manifestación betooging, manifestatie.
manige'te; slinger (van orgel).
manisé; ochtendgloren, dagworden.
mani'ta; ochtend (Ar.)
man'ja; gril, kuren, kunsten, streken, streek.
mansa; kneeden, deeg, temmen, mak maken.
mansá; gekneed, doorkneed.
manse'bu; pikeur, iemand die dieren africht.
manshèt; manchet.
man'su; mak, tam, zachtaardig.
mante'ca; boter.
manteca di be'la; kaarsvet.
manteca di wesu; merg.
manteca dushi; roomboter.
mantel; mantel.
mantené; handhaven, volharden, in stand houden.
manteneción; onderhoud, levensonderhoud, bestaan.
ma'pa; landkaart.
mapro; rotsooi, rommel.
mara; was ’t maar, was ’t
[pagina 99]
[p. 99]
maar zoo.
mara'ca; rammelaar, kruizebloem.
marca; merken, bakenen.
mar'ca; brandmerk, litteeken, kenteeken, merk, grens, kenmerk.
marcá; gemerkt, bebakend, gekenteekend.
mar'cha; mars, marcheeren.
marchan'te; klant.
marcusá; kruizebloem.
mar'ga; bitter.
margari'ta; margriet.
maribom'ba; wesp.
maria; overgeven (door zeeziekte).
mariá; zeeziek.
mariamen'tu; zeeziekte.
marihu'ri; bittere kassave.
mari'na; marine.
marine'ro zeeman.
mariscal'; maarschalk.
maron'; bruin.
marra; binden, vastbinden.
marrá; gebonden, vastgebonden.
marra na; gebonden aan.
marshé; markt.
martin'; hamer.
martir'; martelaar.
marti'rio; marteling.
mas; meer, nog.
mas (di); te veel.
mas acer'ca; nader, dichterbij.
mas biaha; meermalen.
mas miho'; best.
mas parti; meestal.
masban'go; marsbanger (visch).
masca; herkauwen.
mas'cara; masker, mombakkes.
masculi'no; mannelijk.
mashá; veel, zeer.
masha buni'ta; beelderig, zeer mooi, beeldig, schoon.
mashin'; machine.
mashin di cose; naaimachine.
mashin di conta; telmachine.
mashin di skirbi; schrijfmachine.
maske; ofschoon, hoewel.
mason'; vrijmetselaar.
[pagina 100]
[p. 100]
masoneri'a; vrijmetselarij.
master; mast.
mata; dooden, moorden, vermoorden, ombrengen.
ma'ta; plant.
matá; gedood, vermoord, omgebracht.
mata piscá; steenhout.
matamen'tu; moord, doodslag.
maticulá; naturaliseeren, genaturaliseerd.
matrimo'nio; huwelijk.
matris'; baarmoeder.
matroos; matroos.
matroos (cacalaca); soort vuilwitte kakkerlak.
ma'ximo; maximum.
me'a; kous, sok.
meca'nico; mecaniciën, monteur.
mecanisá; mechaniseeren, gemechaniseerd.
me'cha; lont, lampepit, pit.
meda'ja; medaille.
medajon'; medaljon.
medici'na; medicijn, drankje.
medi'da; maatregel.
meen; bedoelen, meenen.
meester; meester, leeraar, onderwijzer.
mehor'; beter.
mehorá verbeteren, beteren.
mei; half.
mei-mei; midden, tusschenin.
mèke-mèke; vaak, slaap.
melancolía; naargeestigheid.
melodi'a; melodie, wijs, wijsje.
memora'bel; gedenkwaardig, meldenswaardig.
memo'ria; geheugen, memorie, gedachtenis, nagedachtenis.
menasá; bedreigen, bedreigd.
mena'sa; bedreiging.
men'chi; min(ne).
mencioná; vermelden, vermeld.
mengua; afnemen, verminderen.
menguá; afgenomen, verminderd.
[pagina 101]
[p. 101]
me'nos; minder, min, uitgezonderd.
menos (a lo); ten minste.
menospreciá; verachten, versmaden, minachten.
menospre'cio; minachting, verachting.
mensual'; maandelijksch.
menta; noemen, reppen, vermelden.
mentá; genoemd, vermeld.
mentalidad'; mentaliteit.
mentol'; menthol.
Mer'ca; Amerika.
mercanci'a; goederen, koopwaar.
merdi'a; middag, noen, ’s middags.
merecé; verdienen, verdiend.
merèn'gè; schuimtaartje.
Mericano; Amerikaan, Amerikaansch.
me'rito; verdienste, verdienstelijkheid.
mes; zelf, zelve.
me'sa; tafel.
mesa (nèshi di); mimitafeltje.
mescos; hetzelfde, eender, evenzoo.
mescos cu; evenals.
mesi'ta; tafeldans.
meskin'ja; gierig, krenterig.
mesla; metselaar.
mes (e); hijzelf, hemzelf.
mes ora; terstond, dadelijk, direct, terzelfder tijd.
mes tantu; evenveel.
mest; mest.
mester'; behoefte, moeten, nood, noodig.
metal'; metaal.
meter; meter.
meubel; meubel.
muebla; meubileeren, gemeubileerd.
mezcla; mengen, lengen, mengsel.
mezclá; gemengd.
mi; ik, mij, mijn.
mi'ca; mica.
micro'bio; microbe.
midi; meten, opmeten.
midí; maat, maatstaf, gemeten, opgemeten.
midi (pasa); te bont maken, te ver gaan, over de
[pagina 102]
[p. 102]
schreef gaan.
miedo'so; beschroomd, bedeesd, vreesachtig.
mie'du; schroom, bevreesd, angst, bang, vrees.
miedu (sin miedu); onbeangst, onbevreesd.
miem'bro lid, lidmaat.
mientra; terwijl.
mientrastanto; intusschen.
mihó; beter.
miho (di); ’t best.
miho (di mas); nog beter, allerbest.
míja; mijl.
mijó; beter.
mijar'; milliard.
mijon'; millioen.
mil; duizend.
mila'ger; wonder, mirakel.
milagro'so; wonderbaarlijk.
militair; militair.
militaris'mo; militarisme.
militaris'ta; militarist.
milon'; meloen.
milon di ce'ru; bolcactus, melocactus.
mi'mo; kleinzeerig.
mina; mijn, ontelbaar.
mina di oro; goudmijn.
mineral'; mineraal, delfstof.
mingua; verminderen, verminderd.
miniatu'ra; miniatuur.
ministe'rio; ministerie.
minis'tro; minister, bedienaar, voorganger.
minuut; minuut.
mira; bekijken, kijken, aanzien, zien, inzien, bezien.
mirá; gezien.
Mi'sa; R.K. Kerk (gebouw), H. Mis.
misa pa defun'tu; zielmis.
misantrop'; menschenhater, misanthroop.
misera'bel; jammerlijk, ellendig, miserabel, beroerd, armzalig.
mise'ria; armzaligheid, ellende, misère.
misericor'dia; barmhartigheid, erbarming.
mishi; aanraken, aankomen, beroeren.
mishi cu; bemoeien met.
[pagina 103]
[p. 103]
mishirin' keiru; bemoeial.
misiona'rio; zendeling, missionaris.
mismaak'; mismaakt.
mis'pu; mispel.
miste'rio; mysterie, geheimenis.
misteriosidad'; geheimzinnigheid.
misterio'so; mysterieus, geheimzinnig, raadselachtig.
mitar'; helft, half, halve.
mitrajador'; mitrailleur, machinegeweer.
mobilisá; mobiliseeren, gemobiliseerd.
mobilisación; mobilisatie.
mo'ca; mokka.
mo'chi; moot.
mo'da; mode, manier, wijze.
model'; model, voorbeeld.
modelá; vormen, modeleeren.
moderá; bescheiden, gematigd.
moderación; gematigdheid, matiging.
modera'do; gematigd, matig, gemodereerd.
modernisá; moderniseeren, gemoderniseerd.
modernisación; modernisatie.
moder'no; modern, nieuwerwetsch.
moer; moer, moerschroef.
mo'fa; spot, bespotting.
mofa (haci); bespotten, spotten.
mofler; knalpot.
moha; natmaken, bevochtigen, begieten, soppen.
mohá; nat, klam, begoten, vochtig.
mohé; vrouw.
mohé (mucha); meisje.
moke'ta; vuist.
moketá; stompen.
moke'te; vuistslag, stomp.
moles'ter; hinder, moeite, molest.
molestiá; hinderen, storen, molesteeren, aftobben, lastig vallen.
molli; malsch, week, zacht.
momen'tu; oogenblik, mo-
[pagina 104]
[p. 104]
     ment.
monarki'a; monarchie.
mondi; bosch, wildernis.
mondon'go; darmen, ingewanden.
monogram'; monogram.
monopo'lio; monopolie.
monopolisá; monopoliseeren.
monster; gedrocht, monster, staal, model.
monta; oploopen (geld).
montecris'to; gekkenhuis.
monumental'; grootsch, indrukwekkend, monumentaal.
monumen'to; monument, gedenkteeken.
moral'; moraal, zedelijk, moreel.
moralidad'; moraliteit, zedelijkheid.
morcoi; landschildpad.
morde; bijten, knagen.
mordé; beet, gebeten.
mordemen'tu; knaging.
moren'ge; peperwortelboom (Sur.).
morfi'na; morphine.
mors; morsen, bemorsen, bemoeien met.
morta'ha; lijkkleed, doodskleed, lijkwade.
mortal'; doodelijk, sterfelijk.
mortificá; kastijden, tuchtigen (fig.).
mor'to; dood, lijk, doode.
morto violen'te; gewelddadige dood.
mo'sa; jong, jonge dame.
mos'terd; mosterd.
moti'bu; motief, beweegreden, reden.
motibu (pa motibu di); wegens.
motivá; motiveeren.
move; bewegen, verroeren.
moveción; beweging.
movemen'tu; beweging.
movi'bel; beweegbaar, beweeglijk.
mozaico; mozaik, ongebrande tegel.
mucha; kind.
mucha homber; jongen.
mucha mohé; meisje.
mucha mulu'cu; bengel, stout kind.
[pagina 105]
[p. 105]
mucha-mucha; piepjong, te jong.
muchacha'da; kinderachtigheid, kinderlijkheid.
mu'chu; veel, zeer.
mu'da; stom, doofstom, doofstomme.
muestra; staal, monster.
muf; weta move.
mu'kel; moker.
mula; slijpen, scherpen, malen.
mu'la; muilezel.
mulá; geslepen, gemalen, gescherpt.
muli'na; molen.
mulina di carni; gehaktmolen.
multiplicá; vermenigvuldigen, vermenigvuldigd.
mundo; wereld, aarde, aardrijk, wereldbol.
munición; ammunitie, munitie.
munstra; aanwijzen, aantoonen, toonen, wijzen, laten zien.
mura'ja; muur.
muri; doodgaan, sterven, overlijden.
muri di; besterven van.
muri di ham'ber; verhongeren.
murien'do; stervend.
murmurá; mompelen, brommen, grommen.
mus'culo; spier.
mu'shi; inhoudsmaat (pl. m. 166 cm3).
muski'ta; vlieg.
muskita di lamá; paardenvlieg.
muskite'ro; klamboe, muskietennet.
musta'shi; knevel.
mustra; aanwijzen, toonen, vertoonen, wijzen, laten zien.
mutilá; verminken, verminkt.

N

na; naar, aan, bij, te.
na bi'da; in ’t leven, bij leven, in leven.
na bi'sta; op ’t oog, in ’t oog (hebben).
[pagina 106]
[p. 106]
na cami'na; onderweg.
na esta'do; zwanger.
na flor; in bloei.
na gustu; bevallen.
na ju'na; nuchter.
na man; voorhanden.
na mes mane'ra; gelijkerwijs.
na mes tem'pu; tegelijkertijd, gelijktijdig.
na nom'ber; ten name.
na nom'ber di; namens, in naam van.
na o'ra; bijtijds, in tijd, op tijd.
na or'de; in orde, ordelijk.
na otro cami'na; elders.
na otro mane'ra; anders, anderszins.
na otro parti; elders.
na princi'pio; aanvankelijk, in principe.
na proporción; evenredig, in proportie.
na publiek; openlijk, publiekelijk.
na sanger; bebloed.
na tem'pu; bijtijds, tijdig, op tijd.
na ti'no; bij bewustzijn.
na tur camina; overal.
na uso; in gebruik, gebruikelijk.
naba'ha; scheermes.
nabegá; varen, navigeeren.
nabegación; navigatie, vaart, scheepvaart.
nabegan'te; zeeman, opvarende, schepeling.
nace; geboren worden, kiemen, ontkiemen.
nace mor'to; levenloos geboren worden.
nacé; geboren.
nacemen'tu; geboorte.
na'chi; naad.
nación; natie, volk.
nacional'; nationaal.
nacional (himno); volkslied.
nacionalidad'; nationaliteit.
nacionalis'mo; nationalisme.
nacionalis'ta; nationalist.
na'da; niets, niemendal.
na'ker; paarlemoer.
nan; hen, zij, men, hun, (uitgang achter zelfst. n.
[pagina 107]
[p. 107]
w. als meervoudsvorm).
nani'shi; neus.
nanzi; mierenleeuw, spin.
natividad; geboortedag, Kerstmis.
naturá; aard, natuur.
natural'; aangeboren, natuurlijk.
naturalisá; naturaliseeren.
naufra'gio; schipbreuk.
nau'frago; schipbreukeling.
necesa'rio; noodig, noodzakelijk.
necesidad'; nooddruft, noodzakelijkheid.
nèchi; netjes, net.
ne'chi; noot.
Neerlandes'; Nederlandsch.
ne'ger; neger.
negociá; handel drijven, onderhandelen.
negocian'te; koopman, handelaar.
nego'shi; handel.
negri'ta; negerin.
negrita loco pa oro; aucuba (plant, ten onrechte zoo genoemd).
nek; nek, beduvelen, bedotten, voor den gek houden.
nenga; weigeren, verloochenen, ontkennen.
nengá; geweigerd, verloochend.
nengamen'tu; weigering, verloochening.
nepotis'mo; nepotisme.
ner'vio; nerf, zenuw, durf, lef.
nerviosidad'; zenuwachtigheid.
nervio'so; nerveus, zenuwachtig.
nèshi; nest.
nèshi di me'sa; mimitafeltje.
net; net, juist.
neutral'; neutraal, onpartijdig.
neutralidad'; neutraliteit, onpartijdigheid.
neutralisá; neutraliseeren.
ni; noch.
nicoti'na; nicotine.
nier; nier.
niester; niezen, geniest.
nie'tu; kleinkind.
nificá; beteekenen, bedui-
[pagina 108]
[p. 108]
     den.
nificación; beteekenis, zin.
nijptang; nijptang.
ni'kel nikkel.
ni'kla; vernikkelen, vernikkeld.
ningun'; geen, geeneen.
ningun camina; nergens.
ningun hende; niemand.
nivel'; waterpas.
nja'pa; toegift.
no; neen, niet.
no mishi; afblijven!
no obstan'te; niettegenstaande.
no permití; ongeoorloofd.
no'a; onmin.
noá; in onmin.
noa cu; in onmin, overhoop liggen met.
noamen'tu; oneenigheid.
no'bel; adellijk, edel.
noben'ta; negentig.
noble'sa; adel, adeldom.
no'bo; tijding, bericht, nieuw, nieuws, nieuwtje.
nobo (di); opnieuw, over nieuw.
nobo-nobo; fonkelnieuw, gloednieuw, splinternieuw, spiksplinternieuw.
Nochebue'na; Kerstnacht.
no'chi; nacht.
nochi (pasa); overnachten.
noción; notie, begrip.
no'di (sin no'di); noodeloos, onnoodig.
nom'ber; naam, eigennaam.
nomber (na); namens, ten name.
nombra; aanstellen, benoemen.
nombrá; aangesteld, benoemd.
nombramen'tu; aanstelling, benoeming.
noms; oneven.
noot; noot (muziek).
nopal'; juffrouw (soort cactus).
nort; noord.
nos; ons, onze, wij.
nota; opmerken, bemerken, noteeren.
no'ta; nota.
notá; genoteerd, opgemerkt.
[pagina 109]
[p. 109]
nota'bel; opmerkelijk, aanzienlijk, merkwaardig.
nota'rio; notaris.
notice'ro; berichtgever.
noti'cia; nieuws, nieuwsbericht.
novedad'; nieuwigheid.
nove'la; novelle, roman.
novelis'ta; romanschrijver (romanschrijfster).
Novem'ber; November, Slachtmaand.
nove'na; noveen.
novis'; beginneling, novice.
nu'bia; mist, wolk, nevel.
nue'be; negen.
num'ber; aantal, nummer, getal.
numerá; nummeren, genummerd.
numero'so; talrijk.
nun'ca; nooit, nimmer.

O

o; of, oh.
o'ba; soort pruim.
obedecé; gehoorzamen.
obedeci'do; gehoorzaam.
obhe'to; object, voorwerp.
obis'po; bisschop.
objección; bezwaar, tegenwerping, objectie.
obligá; dwingen, gedwongen, verplichten, verplicht, noodzaken.
obligá di; genoopt (tot).
obligación; obligatie, plicht, verplichting.
obligato'rio; verplichtend.
o'bra; werk, arbeid.
obra di man; handenarbeid.
obre'ro; arbeider, werkman.
obscu'ro; obscuur.
obserbá; observeeren, bemerken, gadeslaan, opgemerkt, bemerkt.
obserbación; observatie, opmerking.
observato'rio; observatorium, sterrenwacht.
obstan'te (no); niettegenstaande.
ocasión; gelegenheid, aanleiding.
ocha; weta hocha.
[pagina 110]
[p. 110]
ochen'ta; tachtig.
ocho; acht.
Octo'ber; October, Wijnmaand.
oculis'ta; oculist, oogarts.
ocupá; bezetten, occupeeren, belet, bezet.
odia; haten.
o'dio; haat.
ofendé; krenken, kwetsen, beleedigen, gekrenkt, gekwetst, beleedigd.
ofen'sa; beleediging.
ofer'ta; aanbod, offerte.
oficial'; officieel, officier.
oficialmente; officieel.
ofici'na; kantoor, bureau.
ofi'shi; ambacht, beroep, vak.
ofrecé; aanbieden, aangeboden.
oho'chi; tweeling.
oíbel; hoorbaar.
oído; gehoor, gehoororgaan.
o'la; golf.
olean'der; oleander.
oli'ba; olijfboom.
olij'fi; olijf, olijfboom.
olo'shi; horloge, klok, uurwerk.
onbeskop; onbeschoft.
Oost; Oost.
op (duna); aangeven, opgeven (van geboorten enz. bij de Burgerlijken Stand).
operá; opereeren, geopereerd.
o'pera; opera.
operación; operatie.
opiná; meenen, oordeelen.
opinion'; opinie, dunk, meening.
o'pio; opium.
oponé; verzetten tegen, opponeeren.
oposición; oppositie, tegenstand.
op'tico; opticien, opticus, optisch.
optimis'ta; optimist, optimistisch.
o'ra; uur, als.
ora cu; toen.
ora (na); bijtijds, op tijd.
oración; gebed, rede, redevoering, oratie.
[pagina 111]
[p. 111]
orador'; redenaar, orator.
orcan'; orkaan.
orchard'; amandelmelk, orgeade.
orde (buta); orde stellen.
orde (na); in orde, ordelijk.
orde (duna); bevelen.
orde (pone); orde stellen.
ordená; verordenen, verordineeren, verordineerd.
ordenan'za; keur, verordening.
ordina'rio; gewoon, alledaagsch.
order; bevel.
ore'a; oor, oorschelp.
orea cerá; hardhoorig.
orea du'ru; ongehoorzaam.
organisá; georganiseerd, organiseeren.
organisación; organisatie.
organis'mo; organisme, bouw, samenstel.
organis'ta; organist, orgelspeler.
orgu'jo; trotsch.
orientá; orienteeren.
Orien'te; Oriënt, Morgenland.
original; origineel, oorspronkelijk.
ori'hen; afkomst, oorsprong, origine.
oriná; urineeren, wateren.
orkes'ta; orkest.
o'ro; goud.
oro batí; bladgoud.
ortografía; orthografie, spelkunst.
otaleis'; witte mier (Ar.).
otro; ander, andere, anders.
otro di'a; onlangs.
otro majan'; overmorgen.
otro parti (na); elders.
ovación; ovatie.
oval'; ovaal.
oxidá; roesten, verroesten, oxydeeren.

P

pa; om te, door, voor, opdat.
pa bao; West, ten Westen.
pa benefi'cio di; ten bate van.
pa casualidad'; bij toeval,
[pagina 112]
[p. 112]
toevallig.
pa e moti'bu; daarom, daarvoor.
pa esa'ki; hiervoor, hierom.
pa esei; daarom, daarvoor, mitsdien.
pa di promé; ten eerste.
pa dilan'ti; van te voren, vooraf.
pa fortu'na; gelukkig, toevallig, bij toeval, per toeval.
pa moti'bu di; wegens.
pa ri'ba; Oost, ten Oosten.
pa (sali); opkomen voor.
paai; paaien.
pachue'la; kopspijker, tapijtspijkertje.
pacus'; winkel, pakhuis.
padra'sa; stiefvader.
padri'no; peetoom, peter, doopvader.
paga; boeten, bekostigen, blusschen, dooven, betalen, uitvlakken, radeeren, vergelden, betaaldzetten, uitwisschen.
paga ti'no; opletten, opgelet!
pagá; betaald, betaaldgezet, vergolden, voldaan.
pagai'; pagaai, parel.
pagai (hala); pagaaien.
pagamen'tu; betaling, uitbetaling.
paganis'mo; heidendom.
paga'no; heiden, paganist, heidensch, ongeloovig(e).
pa'go; betaling.
pagot'; kind van de rekening, zondenbok.
pa'gina; bladzijde, pagina.
pai; pappie, paps.
paila; steelpan.
país; land, vaderland.
paisa'no; landgenoot.
paja'so; hansworst, potsenmaker, paljas, pias.
pajèt'; loovertje.
paketá; inpakken, verpakken.
pake'te; pakket, pakje.
pakico; waarom, waartoe.
pala'bra; woord.
palabra (cu un); kortom, in één woord.
palabra di honor'; eere-
[pagina 113]
[p. 113]
     woord.
palabra pa palabra; woordelijk, woord voor woord.
palabrá; afspreken, afgesproken.
palabru'a; uil.
pala'cio; paleis.
palan'ca; hefboom.
palanga'na; waschkom.
pal'co; loge (schouwburg, bioscoop).
palmit'; palm, palmiet.
palo'mba; duif.
palomba gai; doffer.
pa'lu; boom, hout, stok, roede.
palu brasil'; weta campèshi.
palu di bande'ra; vlaggestok.
palu di boon'chi; balsahout.
palu di Bonai're; geelhout.
palu di co'co; cocospalm.
palu di corti'na; gordijnroede.
palu di da'der; dadelpalm.
palu di fru'ta; vruchtboom.
palu di maíshi; maisstengel.
palu di man'gel; amandelboom.
palu di pia; scheenbeen.
palu di se'da; cederhout.
palu di tambu'; trommelstok.
palu hu'cu; steenhout.
palu'li; mossel.
pam; weta pan.
pampu'na; pompoen.
pan; brood.
pan le'vi; eierkoek.
pan roggebrood; roggebrood.
panadería; bakkerij, broodbakkerij.
panade'ro; bakker.
pan'chi; dakpan, braadpan.
pangalan'; rinkedeking.
panikrak; soort zeekrab.
panja; doek, goed, kleeren.
panja di be'la; zeildoek.
panja di hilu; linnen, linnengoed.
panja (troca); omkleeden, verkleeden.
[pagina 114]
[p. 114]
panta'ja; scherm, (screen).
pantomi'na; pantomine, gebarenspel.
papa; pap, papje, brei, vader, paus.
papa mohá; doornat, drijfnat, druipnat, kletsnat.
papa'ja; papaje.
papal'; pauselijk.
papel'; papier.
papel di glas; schuurpapier.
papel di seca; vloeipapier.
papel kimá; afgedankt.
papia; spreken, praten.
papiá; gesproken.
papia malu di; kwaadspreken van.
papiado(r)'; spreker, prater.
papiamen'tu; gepraat, spraak.
Papiamen'tu; Papiamentsch.
papijot'; papillot.
papilon' (sucu); suikerbrood.
papurei'shi; peperhuisje, puntzak.
par; even, gelijk, paar.
para; stoppen, stilhouden, staan, vogel.
para un pinga; wacht even, op een haartje af, bijna.
pará; gestopt, stilstaand, staand.
paracaídas; valscherm, parachute.
para'da; parade.
paralisá; verlammen, verlamd.
parande'ro; boemelaar.
parandiá; boemelen.
parasol; parasol.
parasol di zumbi; paddestoel.
pare'ga; paartje.
par'go; soort zeehaan (visch).
par'ha; vogel (Ar.).
pari; baren, jongen.
parki; park.
parlamenta'rio; parlementair.
parlamen'to; parlement.
paro'kia; parochie.
parti; deelen, uitdeelen, verdeelen, scheiden.
[pagina 115]
[p. 115]
par'ti; deel, aandeel, part, gedeelte, onderdeel, zijde, plaats, deels.
parti (na otro); elders.
partí; verdeeld, gescheiden, uitgedeeld, scheiding (in ’t haar).
particular'; bijzonder, particulier.
parti'da; partij, aanhang, gedeelte.
partimen'tu; uitdeeling, verdeeling, deeling.
par'to; verlossing.
pas; passen, betamen, afpassen, aanpassen.
pasa; verstrijken, doorstaan, doorgaan, passeeren, voorbijgaan, doorbrengen, overgaan,
ophouden.
pasá; suf, verstreken, gepasseerd, doorgebracht.
pasa bai; verdwijn, pak je weg, smeer ’m.
pasa midí; te bont maken.
pasa na; overgaan tot.
pasa na awa (webu); gekookt (ei).
pasa no'chi; overnachten.
pasa pa; doorgaan voor.
pasa sin; zonder kunnen, niet noodig hebben.
pasa tem'pu; tijdverdrijf.
pasa tempu cu; (zich) onledig houden met.
pasa'bel; middelmatig.
pasahe'ro; passagier, reiziger.
pasa'shi; passage.
Pas'cu; Paaschfeest.
Pascu di Nacemen'tu; Kerstmis.
Pascu di Resurección; Paschen.
pasen'shi; geduld, lijdzaamheid.
pashimá; verkwijnen, verwelken, niet dijen, niet tieren, verwelkt.
paskin'; anonieme brief.
pasión; hartstocht, passie.
pasiona(do)'; hartstochtelijk.
paso'bra; aangezien, daar, doordat, omdat, want.
paspoort; paspoort, reispas.
pas'ta; pasta.
[pagina 116]
[p. 116]
paste'chi; pastei.
pasterisá; pasteuriseeren.
pasti'ja; pastille, tablet.
pastoor; pastoor.
pa'ta; hoef, poot.
pata di cabai; hoefijzer.
pata'ca; ƒ. 1,20.
patent; patent, patentrecht.
patentá; patenteeren, gepatenteerd.
paternal'; vaderlijk.
Paternos'ter; Onze Vader, Rozenkrans, handboei.
pati'a; watermeloen.
patras'; achteruit, achter.
pa'tria; vaderland.
patriar'ca; aartsvader.
patrio'ta; patriot, vaderlander.
patriotis'mo; vaderlandsliefde, patriotisme.
patri'shi; patrijs.
pa'tu; eend.
pausa; pauze, rust.
pawis'; pauw.
paz; vrede.
paz (laga na); met rust laten.
peca; zondigen, bezondigen.
pecador'; zondaar.
pèchè-pèchè; plakkerig, kleverig.
pè'chi; pet.
pe'chu; borst.
pechu (malu di); tering.
pedal'; pedaal.
pedestal'; pedestal, piedestal, voetstuk.
pega; vastzitten, kleven, plakken, vasthechten, aansteken, vastplakken, klemmen.
pegá; vastgehecht, geplakt, verwant, gehecht.
pega bar'cu; stranden, een flater slaan, een stommiteit begaan.
pega pe'ga; soort hagedisje.
pegá-pegá; nauwverbonden, nauw verband, hard vastzitten.
pega sa'ja; soort klis.
pega saja shimaron'; Ratanhia (plant).
pega son'jo; inslapen.
peik; stuiter, groote knikker.
[pagina 117]
[p. 117]
pe'kel; pekel.
pekelé; pekelharing, gezouten haring.
pela; knippen, haarknippen.
pelá; geknipt.
pe'le; soort hinkspel.
pele'a; gevecht, strijd.
peleá; vechten, gevochten.
pelican'; pelikaan.
peli'cula; film, rolprent.
peli'ger; gevaar, onraad.
peligro'so; gevaarlijk.
pena; lijden.
pènchi; knijper, haring, piketpaal.
pendien'te; hangend(e).
penetrá; doordringen, doordrongen.
penetración; doordringing, penetratie.
peniten'cia; penitentie, boete, straf, boetvaardigheid.
penitencia (haci); boete doen, boeten.
peniten'te; biechteling, boetvaardig.
penja; kam, kammen.
penjá; gekamd.
pèns; tang, pens.
pensa; bedenken, denken, nadenken.
pensa (sin pensa); ondoordacht.
pensá; bedacht, uitgedacht.
pensamen'tu; gedachte.
penseel'; penseel.
pensioen; pensioen.
pension; pension.
Pentecos'te; Pinksteren, Pinksterfeest.
peon'; peon, werkman.
pe'pe; peettante, petemoei.
pe'per; peper.
pèpèrè'shi; peperhuisje , ‘cone’.
pepi'ta; pit, korrel, pip.
pepitá; pikken, oppikken.
pe'ra; peer.
pera di lus; peer (electr.).
percurá; betrachten, trachten, zorgdragen.
percuración; betrachting, zorg.
per'de; vergaan, verliezen, zoekraken, wegraken.
perde abla; sprakeloos worden.
[pagina 118]
[p. 118]
perde camina; verdwalen, verdwaald.
perde colo(r); verbleeken, verschieten, verkleuren.
perde san guan; zich verslapen.
perdemen'tu; verlies.
perdí; vermist, verloren, kwijtgeraakt, zoekgeraakt, weggeraakt.
perdición; ondergang, verderf, ruïne.
per'dida; verlies, schade.
perfección; perfectie, volmaaktheid.
perfeccioná; perfectioneeren, vervolmaken.
perfec'to; perfect, volmaakt.
perforá; doorboren, perforeeren.
perfumá; parfumeeren, geparfumeerd.
perfu'me; parfum.
perhudicá; benadeelen, benadeeld.
periodis'ta; journalist.
periscoop; periscoop.
per'la; parel.
permanen'te; blijvend, permanent.
permiso; permissie, permit, toestemming, verlof, vergunning.
permití; gedoogen, oorloven, toelaten, toestaan, vergunnen, veroorloven, permiteeren, toegestaan, geoorloofd, veroorloofd, gepermitteerd.
pèrs; persen, pers.
persecución; vervolging, achtervolging.
persigí; achtervolgen, nazetten, vervolgen, najagen (fig.), nastreven (fig.).
persistí; aanhouden, volharden, volhouden.
perso'na; persoon, personage.
personal'; persoonlijk.
personalidad'; persoonlijkheid, rechtspersoonlijkheid.
persuadí; overhalen, overtuigen, overreden.
perta; knellen, klemmen, beklemmen, vernauwen, beknellen.
[pagina 119]
[p. 119]
pertá; nauw, te nauw, eng.
pertenecé; toebehooren, behooren.
p'esaki; weta pa esaki.
pese'bre; krib, kribbe.
p'esei; weta pa esei.
pèshi; puist, puistje.
pe'so; gewicht.
pest; pest.
pestá; verpest.
pestá di hende; zwart van de menschen.
pes'ter; pesten.
pestilen'cia; pest, pestilentie.
pe'te; dom.
petición; aanvraag, verzoek, petitie.
petre'chi; benoodigdheden.
pi'a; been. voet.
pia abao; barrevoets, blootsvoets.
pia hoe'pel; o-beenen.
pia di galin'ja; mangras (Sur.).
pia (palu di); scheenbeen.
pica; bijten, beet, steken, gepeperd.
picá; beet, zonde.
picá (haci); zondigen.
picá mortal'; doodzonde.
pica original'; erfzonde.
pichi'ri; gierig, krenterig, karig.
pichon'; jong duifje.
picopla'ta; windstruik.
picú; soort ombervisch.
picudi'tu; kleine soort ombervisch.
pi'da; stuk, brok.
pidi; verzoeken, vragen om.
pidí; verzocht, gevraagd.
pidi limos'na; bedelen.
pidido(r)'; vrager, verzoeker.
pidido(r) di limos'na; bedelaar.
pidimen'tu; bede, verzoek.
piedad'; medelijden.
pie'dra; steen, kei.
piedra di candela; vuursteen.
piedra di mula; slijpsteen.
pieu; luis.
pieu (piki); de puntjes op de i’s zetten.
pie'za; onderdeel, stuk (muziek).
[pagina 120]
[p. 120]
pi'fia; flater, fout, stommiteit.
pifiá; missen, ketsen (bij het billiardspel).
pik; snavel, pikken.
piki; pikken, uitpikken.
pi'ki; pikhouweel.
pikí; gepikt, uitgepikt.
piki pieu; de puntjes op de i’s zetten.
piki pun'ta; feestjes afloopen voor drank, enz.
pil; voor den gek houden.
pilá; doopvont.
pilar'; pilaar, zuil.
pil'dora; pil.
pilon'; groote vijzel.
pilo'to; piloot.
pin'chi; pint.
pin'da; olienoot, aardnoot, apenoot, pinda.
pinda hasá; weta berde hasá.
pinda herebé; weta berde herebé.
pin'ga; weinig, beetje.
pinga (awa ta); stofregen(en).
pinta; teekenen, schilderen, beschilderen.
pintá; geteekend, geschilderd.
pintor'; schilder.
pió; slechter.
pi'pa; pijp.
pipi'ta; pit, korrel, pip.
pipitá; oppikken, pikken.
pis; violet, purper.
pisa; wegen, afwegen.
pisá; zwaar, loom, gewogen.
pisca; visschen.
pisca gen'gu; loop heen!
piscá; visch.
pisca corrá; ‘red snapper’.
piscalat'; gevangenis.
piske'chi; kleine vischjes.
pispis'; bladluis, schildluis.
pita; sisal, claxonneren, toeteren.
pitamen'tu; getoeter.
pi'tu; toeter, signaalhoorn.
pla'ca; geld, halve stuiver, 2½ c. stuk.
placa di buel'to; pasmunt.
placa legal'; wettig betaalmiddel.
placa di papel'; banknoot,
[pagina 121]
[p. 121]
bankpapier, bankbiljet.
pla'chi; plaat, plaatje.
plafon'; plafond.
plafoná; plafoneeren.
pla'ga; weta pra'ga.
pla'ja; platte tang, strand, bleekveld, stad (Ar.).
plak; plakken, beplakken.
plaketá; beplakt, aanplakken, aangeplakt.
plama; verspreiden, verbreiden, verstrooien, uit elkaar halen, demonteeren (van een motor, machine etc.).
plamá; verspreid, verbreid, verstrooid.
plama pan'ja; ongemerkt wegloopen.
plan; plan, plattegrond, voornemen.
plan barí; platzak.
plan'cha; plaat (metaal).
plancha (di diente); valsch gebit.
plancha di he'ru; ijzeren plaat.
plan'chi; plant, plantje.
planta; planten, beplanten, poten.
plantá; beplant, geplant.
planta di man; handpalm.
planta di pia; voetzool.
plantíja; binnenzool, inlegzool.
platé; zilversmid, goudsmid.
plateá; verzilveren, verzilverd.
plati'na; platina.
plècha; pletten.
plèchá; geplet, verpletterd.
plega; vervloeken, verdoemen.
plegá; verdoemd, vervloekt.
pleister; pleisteren, bepleisteren, pleister.
pleita; twisten, ruziemaken, pleiten.
pleitis'ta; ruziemaker, ruziezoeker.
plei'tu; geschil, ruzie, twist.
pleizier; plezier, pret.
ploeg; ploeg, ploegen, omploegen.
plooi; rimpel, plooi, plooien.
pluma; ontveeren, plukken.
plu'ma; veer, pluim.
pluma (troca); ruien.
[pagina 122]
[p. 122]
plumá; geplukt, ontveerd.
plunder; plunderen.
po'ber; arm, armoedig, poover.
poberci'tu; stumper, arme stumper.
pobla; bevolken.
poblá; bevolkt.
población; bevolking.
pobre'sa; armoede, nooddruft.
po'co; beetje, gering, weinig, weinigje.
poco dia pasá; onlangs, eenige dagen geleden.
poco tempu pasá; onlangs, eenigen tijd geleden.
po'co-po'co; langzaam, allengs, geleidelijk, langzamerhand, zoetjes, zoetjes aan.
poder'; invloed, macht, wil, bezit, vermogen.
podero'so; machtig, invloedrijk.
podisé; misschien, wellicht.
poei'ru; poeder, poederen.
poe'shi; poes, kat.
Pola'co; Pool.
pol'ber; buscruit, kruit.
polber shimaron'; Mexicaansche papaver, stekelpapaver, duivelsvijg (Sur.).
pol'chi; weta bai na polchi.
polè'chi; kippetje, jonge kip.
poleer'; polijsten.
polein'; beenkap, slobkous, putties.
polis'; politie, politie-agent.
polis di muski'ta; soort spinnetje.
Polo'nia; Polen.
poma'da; pomade.
pomp; pompen, pomp.
pompon'; kwastje, pompon.
ponche'ra; waschkom.
pon'chi; pont, pontje.
ponchi cre'ma; advokaat (drank).
pone; zetten, leggen, plaatsen, neerzetten.
poné; gelegd, gezet, geplaatst.
pone atención; opletten.
pone beslag; beslag leggen.
[pagina 123]
[p. 123]
pone di haci; dwingen.
pone man; ingrijpen, meehelpen.
pone me'sa; tafeldekken.
pone na aire; luchten.
pone ti'no; opletten.
pontifical'; pontificaal.
ponton'; ponton.
popchi; pop, cocon.
popchi di wowo; oogappel, pupil.
popo; gedroogd vleesch van een ronde kalebas.
popular'; populair.
por; kunnen, mogen, vermogen, kunnen doen.
por fin; eindelijk, ten lange leste.
por na'da; vergeefs, te geef, om niet, nutteloos, kosteloos, vruchteloos, vergeefsch.
por ta; ’t kan zijn, ’t is mogelijk, mogelijkerwijze.
por wanta; bestand zijn.
porción; hoeveelheid, massa.
por'co; varken, zwijn, smeerlap.
porco di spin'ja; stekelvarken.
pordon'; pardon, vergiffenis.
pordoná; vergeven, vergiffenis schenken, door de vingers zien.
pordona'bel; vergeeflijk.
po'rio; porie.
porkería; smerigheid, smeerboel, vuiligheid, smeerlapperij.
poron'; kruik, koelkruik.
porselein; porselein.
por'ta; deur.
portmoné; portemonnaie, beurs.
portret; portret, foto.
portret (saca); fotografeeren, kieken.
Portugal; Portugal.
Portuges'; Portugees, Portugeesch.
porvenir'; toekomst.
pos; put.
posa; logeeren in een hotel of pension (Ar.).
poseción; bezitting.
posedé; bezitten.
[pagina 124]
[p. 124]
posíbel; mogelijk.
posibilidad'; mogelijkheid.
posición; houding, positie.
positi'vo; positief.
posponé; uitstellen, uitgesteld.
poste'ma; ettergezwel.
postkantoor; postkantoor.
poten'cia; macht, potentie.
poten'te; machtig.
potlood; potlood.
poto'shi; rommel.
practicá; oefenen, geoefend.
prac'tico; practisch.
praga; plaag.
praktijk; praktijk.
preba; weta proba.
prebá; verhinderd.
precio'so; kostbaar, precieus.
precisión; juistheid, nauwkeurigheid.
preci'so; precies, juist, nauwkeurig.
predica; preeken, prediken.
predicá; gepreekt, gepredikt.
predica'shi; preek.
preekstoel; preekstoel, kansel.
preferá; prefereeren, verkiezen.
preferen'cia; voorkeur, preferentie, voorrang.
pregun'ta; vraag.
prei'mu; pruim.
pre'mio; premie.
pren'chi; prent, plaatje.
pren'da; juweel, kleinood.
pren'sa; pers (dagbladen).
preocupá; bezorgd, vooringenomen, preoccupeeren.
prepará; voorbereiden, bereiden, toebereiden, prepareeren, bereid, geprepareerd, toebereid.
preparación; aanstalten, bereiding, preparaat, voorbereiding.
presen'cia; aanwezigheid, tegenwoordigheid.
presenciá; bijwonen, vertegenwoordigen.
present; cadeau, present.
presentá; aanbieden, voorstellen, (zich) presenteeren, (zich) vertoonen.
[pagina 125]
[p. 125]
preservá; preserveeren.
presiden'te; voorzitter, president.
presidí; voorzitten, presideeren.
presión; pressie, druk.
presta; presteeren.
presta; leenen, uitleenen (Ar.).
prestá; gepresteerd, geleend.
prestígio; prestige.
pre'su; gevangene.
pretendé; aanspraak maken (op), voorgeven.
pre'tu; zwart.
prijs; prijs.
priki'chi; parkiet.
primi; drukken, persen, uitpersen.
primintí; beloven.
primiti'vo; primitief.
pri'ma; nicht.
pri'mo; neef.
principal'; voornaamst(e).
principalmen'te; hoofdzakelijk, voornamelijk, vooral.
principiá; beginnen.
princi'pio; principe, beginsel.
principio (na); aanvankelijk, in principe.
prins; prins.
prinses; prinses.
prison'; kerker, gevangenis.
privilegiá; bevoorrechten.
privile'gio; voorrecht, privilege.
pro'a; boeg, steven, voorsteven.
proba; bewijzen, aantoonen.
probá; bewezen, beproefd.
proba'bel; vermoedelijk, waarschijnlijk.
probabilidad'; waarschijnlijkheid.
probación; proeftijd.
probechá; benutten, profiteeren van.
probe'cho; profijt, nut, baat, voordeel, winst.
probecho'so; voordeelig.
proble'ma; probleem, vraagstuk.
procesión; ommegang, processie.
proce'so; proces.
[pagina 126]
[p. 126]
proclamá; proclameeren.
proclamación; proclamatie.
producción; productie, voortbrengsel, product.
producí; produceeren, opleveren, voortbrengen.
profesión; beroep, professie.
profe'ta; profeet.
profetisá; profeteeren, voorspellen.
profiá; aanhoudend, stijfkoppig, stijfhoofdig.
profun'do; diep, diepgaand.
proga'shi; purgeermiddel.
progre'so; vooruitgang.
prohibí; verbieden, verboden.
prohibición; verbod.
pro'himo; naaste, evennaaste, medemensch.
prolongá; verlengen, verlengd, rekken, gerekt.
promé; alvorens, eerst, ten eerste.
prome aja; eertijds, vroeger.
prome cu; alvorens, eer, eerder dan, voordat.
prome (pa di); eerstelijk, ten eerste.
promen'te; spaansche peper.
promente du'shi; paprika.
prome'sa; belofte, gelofte.
pronk; pronken.
pronto; spoedig.
pronunciá; uitspreken.
pronunciación; uitspraak.
propagá; propageeren, propagandeeren.
propagan'da; propaganda.
propaganda (haci); propagandeeren, propageeren.
propagandis'ta; propagandist.
propiedad'; bezit, eigendom.
proponé; proponeeren, voordragen, voorstellen, wikken.
proporción; verhouding, evenredigheid.
proporción (na); evenredig, in proportie, naar verhouding.
proposición; voordracht, voorslag, voorstel.
[pagina 127]
[p. 127]
prostitución; prostitutie.
protección; protectie, bescherming.
protehá; behoeden, beschermen, protegeeren, behoed, beschermd.
protest'; protest.
protestá; protesteeren, geprotesteerd.
Protestant; Protestant.
prover'bio; spreekwoord.
Providen'cia; Voorzienigheid.
provisión; provisie.
provocá; tarten, uitdagen.
provocación; uitdaging.
pruba; weta purba.
prue'ba; blijk, bewijs, aanwijzing.
pru'ga; vloo.
pruik; pruik.
publicá; publiceeren, bekendmaken, openbaar maken.
publicación; bekendmaking, publicatie.
pu'blico; publiek.
publiek; publiek.
publiek (na); openlijk, publiekelijk.
pudin'; pudding.
pudor'; schaamtegevoel, zedigheid.
pue'blo; volk.
pues'to; ambt, betrekking, post.
puji'tu; kuiken.
pul'chi; poeder (medicijn).
pulmon'; long.
pulmonía; longontsteking, pneumonie.
puls; pols, polsslag.
pulse'ra; armband, bracelet.
pulushá; fitten.
pulu'shi; fitterig, jaloersch, naijverig.
pulverisá; vergruizen, verpulveren, pulveriseeren.
punjá; dolk, ponjaard.
pun'ta; punt, stip, uiteinde.
punta (na); op het punt.
punta (piki); feestjes afloopen voor drank, enz.
puntá; puntig, spits.
puntra; vragen.
[pagina 128]
[p. 128]
puntramen'tu; gevraag, vraag.
puntual; punctueel, stipt.
pura; bespoedigen, opschieten, reppen, voortmaken.
purá; gauw, vlug, haast, haastig.
purba; beproeven, probeeren, proeven, trachten, pogen.
purbá; beproefd, getracht.
purbamen'tu; proef.
pure'sa; maagdelijkheid, reinheid, zuiverheid.
purgato'rio; vagevuur.
purificá; louteren, zuiveren, gelouterd, gezuiverd.
purificación; loutering, zuivering.
pursi; immers.
pursugí; achtervolgen, nazetten, vervolgen, najagen, achtervolgd, nagezet, vervolgd, nagejaagd.
pu'ru; puur, rein, zuiver.
purun'chi; sproeten, zomersproeten, ook een gespikkelde vischsoort.
pus; etter, puz.
pusha; dringen, duwen, stooten.
pushamen'tu; gedrang, geduw.
puspas; gort.
pusta; wedden.
pustamen'tu; wedren.
putri; rotten, verrotten.
putrí; rot, verrot.
putri di hari; (zich) doodlachen, (zich) een ongeluk lachen.
puus; pruper, violet.

R

raai; raden, gissen, geraden.
raak; raken, geraakt.
raampi di glas; ruit, soort vlieger.
raar; onwel, duizelig, raar, vreemd.
rabanas'; ramenas.
ra'bia; boosheid, gramschap, toorn, woede.
rabia; boos worden, kwaad worden.
[pagina 129]
[p. 129]
rabiá; boos, kwaad, toornig, vertoornd.
ra'bu; staart.
rabu (sagudi); kwispelen, kwispelstaarten.
ración; rantsoen.
racioná; rantsoeneeren, gerantsoeneerd.
racionamen'tu; rantsoeneering.
radiator; radiateur.
radical'; radicaal, grondig, afdoend.
ra'dio; radio, radium.
raís; wortel.
ra'jo; straal.
ra'ma; tak, twijg.
rama; vertakken.
rama'da; schuurtje (van takken en palmbladeren gemaakt).
ranca; rukken, trekken, uittrekken, losrukken.
ranca sanger; uitzuigen.
raridad'; zeldzaamheid.
rancá; losgerukt, uitgetrokken.
ranca afó; uitrukken, losrukken, uittrekken.
rasca; bekrassen, krassen, ontvellen.
rascá; bekrast, ontveld.
ras'cu; krab, schram, kras.
rasen'chi; rozijn.
raspa; afkrabben, raspen, schrapen.
raspá; geraspt, geschraapt.
ras'pu; rasp.
raton'; muis.
raton di ano'chi; vleermuis.
ra'tu; even, eventjes, oogenblik, poosje.
raus; afsnauwen, snauwen, toesnauwen.
raza; afkomst, ras.
razon'; reden, rantsoen (oud).
razon (tin (i)); gelijk hebben.
razona'bel; billijk, redelijk.
razzia; opruiming, razzia.
reacción; reactie, terugslag.
real'; koninklijk.
realidad'; realiteit, werkelijkheid.
realizá; realiseeren, verwezenlijken.
[pagina 130]
[p. 130]
realización; verwezenlijking.
rebahá; korten, gekort.
reba'ha; korting, vermindering.
rebultá; overhoop, ondersteboven.
recaída; instorting (van een zieke).
recet'; recept, doktersvoorschrift.
rechasá; terugdrijven, terugslaan, terugwerpen.
reci'bu; kwitantie, ontvangbewijs, reçu.
reclamá; reclameeren, gereclameerd.
reclamación; reclamatie.
recla'me; reclame.
recohé; hernemen, hernomen.
recomendá; aanbevelen, aanprijzen, recommendeeren.
recomenda'bel; aanbevelenswaardig.
recomendación; aanbeveling, recommendatie.
recompen'sa; belooning, schadeloosstelling.
recompensá; belonen, vergoeden, schadeloosstellen.
reconocé; erkennen, herkennen, bekennen, erkend, herkend.
reconocemen'tu; erkenning.
record'; record.
recorda; gedachtig zijn, gedenken, herinneren.
recre'o; ontspanning, recreatie.
rectitud'; rechtschapenheid.
rectificá; rectifiseeren, verbeteren.
recuer'do; aandenken, herinnering.
re'da; klappen, net, klikken, verklappen, verklikken, verraden.
redacción; redactie.
redactor'; redacteur.
reda'shi; kletspraatjes, geroddel.
Redentor'; Verlosser, Zaligmaker.
[pagina 131]
[p. 131]
redoblá; verdubbelen, verdubbeld.
reducí; beperken, reduceeren, terugbrengen, beperkt, gereduceerd.
referen'cia; referentie.
referenda'rio; referendaris.
referí; refereeren, verwijzen naar.
reformá; hervormen, reformeeren, hervormd, gereformeerd.
reformación; hervorming, reformatie.
reforsá; versterken, versterkt.
refrescá; verfrisschen, verfrischt.
refres'co; verfrissching.
rèfri; scheidsrechter, referee (voetbal).
refuer'zo; versterking.
refu'gio; toevlucht, wijkplaats.
regalá; geschenk, cadeau doen, geschonken.
rega'lo; cadeau, geschenk.
regla; beredderen, regelen, ordenen, schikken.
re'gla; regel, lijn, regeling.
reglá; geregeld, geordend.
regular'; matig, middelmatig, gewoon, regelmatig.
rehabilitá; in eer herstellen, rehabiliteeren.
rehabilitación; rehabilitatie, eerherstel.
rei; koning.
rei'na; koningin, regeeren, heerschen.
rei'no; koninkrijk.
rek; rekken, gerekt.
rekki; rek, rekje.
relación; omgang, relatie, verkeer.
religión; gezindte, geloof, religie, godsdienst.
religio'so; godsdienstig, vroom.
relohe'ro; horlogemaker.
rema; roeien.
re'ma; roeispaan, riem, roeiriem.
rema'ta; weta di remata.
reme'di; drankje, geneesmiddel, medicijn, remedie.
rementá; barsten, ontplof-
[pagina 132]
[p. 132]
     fen, gebarsten.
remordemen'tu; wroeging.
rende; rendeeren.
renobá; hernieuwen, vernieuwen, hernieuwd, vernieuwd.
rèns; ranzig.
re'pa; soort maiskoek (Ar.).
repasá; opnieuw bekijken, opnieuw nagaan.
re'pi; reep.
representá; afvaardigen, vertegenwoordigen, afgevaardigd, vertegenwoordigd.
representación; vertegenwoordiging, representatie.
representan'te; vertegenwoordiger, afgevaardigde.
reputación; reputatie, vermaardheid.
res; reuzel.
resa; bidden.
resamen'tu; gebed.
reserbá; reserveeren, gereserveerd.
reser'ba; reserve, voorraad.
residá; reseda.
resicitó; verrijzen, verrezen.
resisten'cia; weta risistencia.
resistí; weta risistí.
reskoek; soort pannekoek.
resolbé; besluiten, besloten.
resolución; besluit, oplossing, resolutie.
resoná; galmen, resoneeren, weergalmen, weerklinken.
rèspèt'; achting, eerbied, ontzag, respect.
respetá; achten, eerbiedigen, respecteeren, geacht, geëerbiedigd, gerespecteerd.
respetábel; achtbaar, aanzienlijk, achtenswaardig.
respondé; beantwoorden, antwoorden.
respon'di; antwoord, bescheid, boodschap.
responsa'bel; aansprakelijk, verantwoordelijk.
responsabilidad'; aansprakelijkheid, verantwoordelijkheid.
[pagina 133]
[p. 133]
respu; boeren, oprispen, boer, oprisping.
restitución; teruggave, restitutie.
restituí; teruggeven, restitueeren.
resto; overschot, overblijfselen, rest, stoffelijk overschot.
resultá; blijken, voortvloeien, voortspruiten.
resulta'do; gevolg, resultaat, uitwerking.
resul'to; gevolg, resultaat, uitwerking.
resurección; opstanding, verrijzenis.
retirá; retireeren, terugtrekken.
retira'da; aftocht.
reti'ro; ontslag.
retocá; retoucheeren.
reuní; bijeenkomen, vergaderen.
reunion'; bijeenkomst, vergadering.
revelá; openbaren, geopenbaard.
revelación; openbaring.
riá; reaal (15 cent).
riba; op, boven, weta tamben ariba.
riba riba; oppervlakkig.
riba tur; bovenal.
rib'chi; rib.
ricibí; ontvangen, communiceeren, aannemen, aangenomen.
ricibimen'tu; Avondmaalsbediening, communie, aanneming.
ri'cu; rijk, vermogend.
ridi'culo; belachelijk, bespottelijk.
rien'da; breidel, teugel.
rifa; verloten.
rifá; verloot.
rifamen'tu; verloting.
rike'sa; rijkdom.
ril; rilling, rillen.
rin'chi; ring.
rinchi di orea; oorbel, oorring.
ring; bellen, gebeld.
ringweer; ringworm.
ripará; bemerken, opmerken, opgemerkt.
ripará (sin ripará); onopgemerkt.
[pagina 134]
[p. 134]
ripití; herhalen, repeteeren, herhaald.
ripitición; herhaling, repetitie.
risa; onduleeren.
risamen'tu; ondulatie.
risca; gevaarloopen, riskeeren, wagen.
riscá; riskant, gewaagd.
ris'cu; risico, waagstuk.
risisten'cia; weerstand, tegenstand, weerstandsvermogen, uithoudingsvermogen.
risistí; weerstaan, tegenstand bieden, verzetten tegen.
rispu; weta respu.
ristra; rist, doorzoeken, fouilleeren.
riu; rivier.
robes'; linker, verkeerd, linksch.
ro'chi; marmot.
roerom; roerom.
roester; roest.
roga; afsmeeken, smeeken.
rogá; afgesmeekt, gesmeekt.
rok; rok (galakleeding).
rol; rol.
rom; rum.
rompecabes'; legpuzzle, puzzle.
rom'pi; romp.
ronca; reutelen, ronken, snorken, snurken.
roncamen'tu; geronk, gesnork, gesnurk.
ron'chi; rondje, ritje.
rond; rond, omheen.
rond di; rondom, om.
rondiá; zoeken (Ar.).
rondó; rond, omheen.
rondo di; rondom, om.
rondoná; omgeven, omringen, omringd.
ronsé; grondzee (Ar.).
rooi; greppel.
rooibiet; roode biet.
roos'te(r); roosten, roosteren.
rosa; schoonmaken (van een stuk terrein).
ro'sa; roos.
rose'a; adem.
rosea (hala); inademen, ademen, ademhalen.
[pagina 135]
[p. 135]
rosa'rio; rozenkrans, rozenhoedje.
rospondé; antwoorden, beantwoorden.
rospon'di; antwoord, bescheid, boodschap.
rouw; rouw.
rubi; robijn.
rucu; orleaan (geelroode kleurstof).
rudi'a; knie.
rule'ta; roulette.
rum; koers, richting.
ruman hom'ber; broer, broeder.
ruman mohé; zus, zuster.
Ruma'nia; Roemenië.
rumor'; gerucht, rumoer.
Ru'sia; Rusland.
Ru'so; Rus, Russisch.
ru'ta; route, richting.
ruti'na; routine.
rutiná; routineeren, geroutineerd.

S

sa; kennen, weten.
sa (sin sa); onbewust.
saba'na; gehucht.
sa'bel; sabel.
sa'bi; weta sa.
sabí; wijs, kundig, knap, slim.
sabidoría; geleerdheid, wijsheid, kundigheid.
saca; braken, overgeven, uithalen.
saca ca'ra; zich van zijn goede zijde doen kennen.
saca cuen'ta; rekening (en) uitschrijven.
saca portret'; kieken, fotografeeren.
sacadó; tondeldoos, vuurslag.
Sacramen'to; Sacrament.
sacrificá; offeren, opofferen, geofferd, opgeofferd.
sacrifi'cio; offer, offerande, misoffer, opoffering.
sacrile'gio; heiligschennis, ontwijding.
sacristi'a; sacristie.
sa'cu; zak.
sacu di papel; buil, papieren zak.
[pagina 136]
[p. 136]
sagra'do; heilig.
sagudí; schokken, schudden, door elkaar schudden, heen en weer schudden.
sagudi ra'bu; kwispelen, kwispelstaarten.
sa'ja; rok.
saja di abao; onderrok, onderjurk.
sajèt'; sajet.
sa'la; zaal, salon.
sala'da; sla, salade.
salada (komkomber); komkommer.
salariá; salarieeren, bezoldigen, gesalarieerd, bezoldigd.
sala'rio; bezoldiging, salaris.
salas'ter; peperwortelboom (Sur.).
salba; redden, verlossen, zaligmaken.
salbá; gered, verlost.
salbación; redding, verlossing, heil, zaligheid.
Salbador'; Heiland, Verlosser, Zaligmaker.
salba'he; wild, wildeman.
salga; zouten, inzouten.
salgá; ingezouten, gezouten.
sali; opgaan, uitkomen, uitgaan.
salí; afkomst.
sali bon; lukken, gelukken, goed uitvallen, gelukt.
sali ma'lu; mislukken, mislukt, verkeerd uitvallen.
sali pa; opkomen voor.
salin'ja; zoutpan.
salmao; zalm.
salon' (Ar.); weta jorki.
salpe'ter; salpeter.
salta; overslaan.
saltá; overgeslagen.
sa'lu; zout.
salú; gezond, gezondheid.
sal'vo; salvo.
sam; een soort spaarfonds, dat over een zeker tijdvak loopt en waarvan elke deelnemer op een van te voren afgesproken datum zijn vol te storten bedrag krijgt.
sambar'cu; soort sandaal.
[pagina 137]
[p. 137]
sambè'chi; knipmes, pennemes.
sambujá; duiken, gedoken.
sambu'ja; duik.
saminá; keuren, onderzoeken, examineeren, gekeurd, onderzocht, geexamineerd.
saminación; onderzoek.
sancioná; bekrachtigen, sanctionneeren, gesanctionneerd, bekrachtigd.
sanco'chi; soort soep van groenten en vruchten.
sanda'lia; sandaal, bindzool.
san'ger; bloed.
sanger (curi); bloeden.
sanger fríu (cu); (in) koelen bloede.
sanger (na); bebloed.
sanger pu'ru; rasecht.
sangra; aderlaten, bloeden.
sangriwe'la; bloedzuiger.
sangu'ra; mug.
sanidad'; gezondheidsdienst.
santa'na; R.K. kerkhof, R.K. begraafplaats.
Santa Olio; H. Oliesel.
santificá; heiligen, geheiligd.
santificación; heiliging.
Santificador'; Heiligmaker.
Santidad'; Heiligheid.
san'tu; zand, heilig, heilige.
santua'rio; heiligdom.
sapaté; schoenlapper, schoenmaker.
sapaté (perde); ’t bij eenig spel zóó verliezen, dat men nog niet tot de helft van het aantal punten van de tegenpartij komt.
sapatía; slag met den voet op het water (bij ’t zwemmen).
sapatiá; stampvoeten, trappelen, spartelen.
sapa'tu; schoen.
sa'pu; pad, padde.
sara; sarren, hitsen, ophitsen, treiteren.
sará; gesard, kwaad, boos.
saram'pi; mazelen.
sardin'chi; sardine.
sar'na; schurft.
sas; zaagsel.
[pagina 138]
[p. 138]
sastré; kleermaker.
sastreri'a; kleermakerij.
satin'; satijn.
satisfacción; satisfactie, voldoening, tevredenheid.
satisfe'cho; tevreden, voldaan.
sau'chi; zwaluw.
saúcu; bloem van de vlierboom.
saus; saus, jus.
sausè'shi; sausijs, knakworst.
saxofon'; saxofoon.
scama; van schubben ontdoen.
sca'ma; schalm, schub.
scandal'; schandaal.
scandalisá; schandaliseeren.
scandalosamente; schandalig, schandaleus.
scapa; ontsnappen, ontglippen, ontvluchten, ontkomen, redden.
scapá; ontsnapt, gered.
scapa di paga; ontduiken.
scapa-dep'chi; stuiver.
scapabi'da; reddingsgordel, reddingsboei.
scapulá; afketsen, ketsen.
scapula'rio; schapulier.
scarmai'; keilen.
scavier'; inpikken, verdonkeremanen.
schaak (hunga); schaken.
schutter; schutter.
sclama; uitroepen.
sclamá; uitgeroepen.
scohe; kiezen, uitkiezen, uitzoeken.
scohemen'tu; keus, keuze.
scohí; uitverkoren, uitgezocht, gekozen, uitgekozen, uitgelezen.
sconde; verschuilen, verbergen, schuilen.
scondí; verborgen, verscholen, achterbaks, heimelijk.
scopèt; geweer.
scopet di ha'gel; windbuks.
scopet di jaag; jachtgeweer.
scorpion'; schorpioen.
screment'; door schade wijs geworden.
scrementá; door schade ondervinden.
scrupulo'so; scrupuleus.
[pagina 139]
[p. 139]
scual; berispen, berisping.
scucha; beluisteren, luisteren, afluisteren.
scuchador'; luisteraar, toehoorder.
scupi; spuwen, spugen.
scu'pi; speeksel, spuug.
scupi di Dios; moedervlek.
scur; donker, duister, somber.
scuridad'; duisternis.
se'a; hetzij.
seba; invetten, vetten.
sebá; ingevet, gevet.
se'bu; vet.
seca; droogen, opdroogen, verdroogen, afdroogen.
secá; gedroogd, opgedroogd, verdroogd, afgedroogd.
seca (papel di); vloeipapier.
secretaría; secretarie.
secreta'rio; secretaris.
secre'to; geheim.
se'cu; droog, dor, ondiep, schraal.
secu (hende); droogstoppel.
secu'ra; droogte.
sed; dorst.
se'da; zijde.
segun'; al naar, naar, blijkens, naarmate, naar gelang, volgens, overeenkomstig, zooals.
segun'do; tweede, tel, seconde.
segu'ro; assurantie, verzekering.
seis; zes.
seis (di); zesde.
seja; bezegelen, zegelen, verzegelen.
sejá; gezegeld, verzegeld.
se'jo; zegel, cachet.
selado(r)'; kommies der belastingen.
selder; selderij.
selección; keuze, selectie.
seliga; zeilgaren.
Semana Santu; Goede Week.
semana'rio; weekblad.
sembra; zaaien.
sem'per; altijd, steeds, immer.
sengènè'; glasscherf.
senja'; teeken, signaal, sein.
senjalá; signaleeren, gesig-
[pagina 140]
[p. 140]
     naleerd.
senjo'ra; mevrouw, echtgenoote.
senjori'ta; juffrouw, mejuffrouw, jonge dame, maagd.
sensación; gewaarwording, opschudding, sensatie.
sensacional'; opzienbarend, sensationeel.
sensual'; sensueel, wellustig, wulpsch, zinnelijk.
sentebi'bu; aloë.
senten'cia; veroordeeling, vonnis.
sentenciá; veroordeelen, vonnissen, veroordeeld, gevonnist.
senti'do; beteekenis.
sentido (dobbel); dubbelzinnig.
sentimental'; sentimenteel.
sentimen'tu; gevoel, gewaarwording.
separá; afscheiden, apart, afzonderen, scheiden, afzonderlijk, afgescheiden, gescheiden.
separación; afscheiding, scheiding, afzondering.
sera; dichten, dicht maken, afsluiten, sluiten, opsluiten.
será; dicht, gesloten, opgesloten, afgesloten.
sera boca; zwijgen, mond houden.
sera ca'ra; fronzen.
será cerca otro; dicht aaneengesloten.
será moke'ta; de vuist ballen.
sera na ja'bi; wegsluiten.
serbètè; handdoek, servet.
sere'na; avonddauw, avondnevel.
serená; heupwiegend dansen.
serena'da; serenade.
se'rio; serieus, ernstig.
seriosidad'; ernst.
sesen'ta; zestig, vallende ziekte.
se'su; brein, hersenen.
seten'ta; zeventig.
seú; oogstfeest.
severidad'; gestrengheid.
seve'ro; gestreng.
[pagina 141]
[p. 141]
shabrak'; dekkleed, schabrak.
shafer'; chauffeur.
shalup'; pap van pijlwortelmeel.
shangran'; juffrouw (soort cactus).
shangriná; zaggerijnig.
shap; kroeg, tapperij.
shap; (Ar.) levensmiddelenwinkel, kruidenierswinkel.
shape'ro; kroegloos.
shapogris'; slecht gekleed (armzalig).
shawa'wa; slecht gekleed (onverzorgd).
shèrta; bereiken.
shèrtá; bereikt.
shi; kst.
shilèt; vest.
shimaron'; verwilderd, schuw.
shimaru'cu; inlandsche kers.
shimohé; verwijfde vent.
shini'shi; asch, grijs.
shiri-shi'ri; ingewanden (beesten).
shishi; oudste zuster.
shishí di caja; slet, straatmeid, straatdeerne.
shofer; weta shafer.
shoklé; weta soklé.
shon; beleefdheidsvorm voorafgegaan aan naam, ook meneer, mejuffrouw.
shonsholí; weta shosholí.
shonshon; kruizebloem.
shosholí; sesamzaad.
shorotá; gorden, omgorden, sjorren.
shorom'bu; makker.
shuata; vergiftigd worden (zijn) door visch- of blikwaar.
si; als, indien, ja, wanneer, zoo.
si no; anders, tenzij.
sía; zadel.
sibo'jo; ui.
sibojo lar'gu; prij.
sie'te; zeven.
sigi; doorgaan, opvolgen, vervolgen, voortgaan, volgen.
sigí; gevolgd, in volgorde, achter elkaar.
[pagina 142]
[p. 142]
si'glo; eeuw.
significá; weta nifica.
sigur'; zeker, stellig, beslist, veilig.
sigurá; veilig stellen, verzekeren, verzekerd.
siguran'sa; zekerheid, gerustheid, garantie.
siguridad'; zekerheid, veiligheid.
sílaba; lettergreep, syllabe.
silen'cio; stilte, stilzwijgendheid.
simadan; oogstfeest (Bon.).
siman'; week.
Siman di Pascu; Kerstweek.
siman pasá; verleden week.
simi'ja; zaad.
simpatía; medegevoel, sympathie.
simpa'tico; sympathiek.
sim'pel; eenvoudig, simpel.
simple'sa; eenvoud.
sin; zonder.
sin animo; futloos, moedeloos.
sin berguen'sa; schaamteloos, onbeschaamd.
sin bi'da; onbezield.
sin colo(r)'; kleurloos.
sin consen'shi; gewetenloos.
sin cuen'ta; zorgeloos.
sin curazon'; gewetenloos.
sin du'da; ongetwijfeld, zeker.
sin fin; eindeloos.
sin fon'do; ongegrond.
sin for'za; krachteloos.
sin gas'tu; kosteloos.
sin he'ra; zonder te missen.
sin igual'; weergaloos.
sin kita ni pone; letterlijk.
sin laba; ongewasschen.
sin man'cha; smetteloos, vlekkeloos.
sin mane'ra; ongemanierd.
sin miedu; onbevreesd.
sin nodi; noodeloos, onnoodig.
sin penja; ongekamd.
sin pensa; ondoordacht.
sin ripará; onopgemerkt.
sin sa; onbewust.
sin sintí; lichtzinnig.
sin ta sinti; onvoelbaar.
sin smaak; zouteloos, smakeloos.
[pagina 143]
[p. 143]
sin sosie'gu; rusteloos.
sin stop; aanhoudend.
sin strobación; onbelemmerd, ongehinderd.
sin tac'to; tactloos.
sin talen'to; onbegaafd.
sin tapa; onbedekt.
sinberguensa; onbeschaamde, schaamtelooze.
sinceridad; oprechtheid.
since'ro; oprecht.
sincu'ria; stroohoed (heeren).
sincuriá; ƒ0.75.
sinfonía; symphonie.
sinfonia di bo'ca; mondharmonica.
sinfonia di man; handharmonica, trekharmonica.
sinja; leeren, onderwijzen
sinjá; geleerd.
sinjan'sa; onderricht, onderwijs.
sinta; zitten.
sin'ta; lint.
sintá; gezeten, zittend.
sintá den placa; in ’t geld rollen, in ’t geld wentelen.
sinti; gevoelen, voelen, gewaarworden.
sinti (sin ta sinti); onvoelbaar.
sintí; gevoel, verstand, zintuig.
sintí (sin sintí); lichtzinnig.
sintimen'tu; gevoel, gewaarwording.
si'pel; sijpelen, siepelen, sieperen.
sirbi; deugen, dienen, bedienen.
sirbicial'; gedienstig.
sirbido(r)'; dienaar, gedienstige, knecht.
sirbidor di misa; misdienaar.
sirbi'shi; dienst.
sire'na; sirene.
siste'ma; systeem, stelsel.
sistematicamente; stelselmatig, systematisch.
si'tio; geschikt terrein, geschikte plaats.
situá; gelegen, gesitueerd, situeeren.
situación; gesteldheid, toestand, situatie.
sjèrs; koets, rijtuig, sjees.
sjouwer; kruier, sjouwer.
[pagina 144]
[p. 144]
skaaf; schaven, schaaf.
skaars; schaarsch.
skarnier'; scharnier.
skeel; scheel.
skeer; scheur, scheuren, verscheuren.
skeif; schuif, schuiven.
skeins; schuin.
skeiru; borstel, schuier, borstelen, schuieren, afborstelen.
skeiru di dien'te; tandenborstel.
skei'ru di panja; kleerborstel.
skèr; schaar.
skèr'pi; scherp.
skeze; missen.
skinok'; boksbeugel.
skirbi; schrijven.
skirbí; schriftelijk, geschreven.
skirbimen'tu; geschrijf.
skom'mel; schommel, schommelen, geschommeld, schudden, wasschen (kaarten), neuzen.
skool; school.
skop; schop, schoppen, geschopt, trappen, getrapt.
skopa'pel; schubappel.
skot; schot, schotten, beschotten.
skot'ter; schotel.
skouder; schouder.
skreef; schreef, naad, kier.
skribi; weta skirbi.
skrif; schrift, cahier.
skrijnwerker; schrijnwerker.
skroef; schroef, schroeven, geschroefd.
skroefdraai; schroevendraaier.
skuma; schuimen.
sku'ma; schuim.
sku'mo; schuim.
slag; klap, plof, slag.
slap; slap.
slin'gu; linksch, linkshandig.
slip; glijden, uitglijden, slippen, geslipt, uitgegleden.
slof; slof.
slons; slordig, slons.
slo'pi; sloop, kussensloop.
slot; slot.
sluim; slijm.
[pagina 145]
[p. 145]
smaak; smaken, smaak.
smaak (sin smaak); smakeloos, zouteloos.
smal; smal.
smeer; smeer.
smo'ki; smoking.
sne'chi; snede, sneetje.
sne'pi; snip, watersnip.
sneif; snuif, snuiven, snuifje.
snei'ru; kleermaker.
snijboon'chi; snijboonen.
snik; snikken.
snóa; synagoge.
snoei; snoeien.
snoek; snoek.
snoep; snoep.
so; maar, alleen, slechts.
sobèr'bè; brutaal.
sobra; overblijven, overhouden, overschieten, resten.
sobra (di); te over, in overvloed.
sobrá; overschot, overblijfsel, rest.
sobrá di Dios; visch die op de schol lijkt.
sobreca'ma; sprei, beddesprei.
sobri'na; weta: subrina.
sobri'no; weta: subrino.
socedé; gebeuren, geschieden, toedragen, gebeurd, geschied.
social'; sociaal.
socialis'mo; socialisme.
socialis'ta; socialist.
sociedad'; samenleving, gemeenschap, maatschappij, societeit.
so'cio; vennoot.
soda; transpireeren, zweeten, uitslaan, beslaan.
so'da; soda.
sodá; bezweet.
sodó; zweet, zweetbad.
so'fa; sofa.
sofocá; benauwen, smoren, verstikken, gesmoord, verstikt, benauwd.
sofocan'te; benauwend, verstikkend.
soja; afstroopen, stroopen, villen, verbranden.
sojá; afgestroopt, gestroopt, gevild, verbrand.
soketa'da; domheid, onbenulligheid.
[pagina 146]
[p. 146]
soke'te; suffert, suf.
soke'temente; domweg, stomweg.
so'kle; patrijs.
solamente; alleen, slechts, uitsluitend.
sola'pa; lapel, revers.
soldá; soldaat.
solda'chi; hermietkrab.
soldeer'; soldeeren.
soldeerbout'; soldeerbout.
soledad'; eenzaamheid.
solèm; plechtig.
solicitá; solliciteeren.
solicitación; sollicitatie.
solidad; weta soledad.
solita'rio; alleen, patiencespel, eenzaam.
so'lo; zon.
solte'ro; vrijgezel.
solución; ontknooping, oplossing, solutie, einde.
som; som.
som'bra; schaduw, schim, silhouet, schaduwbeeld.
sombré; hoed.
sombre di aros; stroohoed (heerenhoed).
sombre di caba'na; panamahoed.
somentá; verdwijnen, verdwenen.
sonja; droomen.
sonjá; gedroomd.
son'jo; nachtrust, slaap, droom.
soportá; verdragen, doorstaan (fig).
sop'pi; soep.
soppítu; soort soep bestaande o.m. uit geroosterde visch en cocosnoot.
sorpre'sa; verrassing.
sorpresa (duna); verrassen.
sorsa'ca; zuurzak.
sor'to; soort.
sosegá; rusten, uitrusten, kalm, kalmpjes, uitgerust.
sosiégu; gemak, rust.
sosiégu (sin sosiégu); rusteloos.
sosoró; kruizebloem.
sospechá; verdacht, verdenken, vermoeden.
sospe'cho; argwaan, verdenking, vermoeden.
sospecho'so; verdacht.
sostené; onderhouden, on-
[pagina 147]
[p. 147]
     dersteunen.
so'ta; aframmeling, rammeling, pak slaag.
so'to; weta sota.
spaar; sparen, besparen.
spaarbank; lommerd, pandjeshuis, spaarbank, Oome Jan.
spaardo(r)'; spaarder, spaarzaam.
spa'cio; ruimte, spatie, tijdruimte.
spa'da; degen, zwaard.
spalk; spalken.
spal'ki; spalk.
Span'ja; Spanje.
Spanjó; Spaansch, Spanjaard.
spanjolisá; verspaanschen.
spanta; schrikken, verschrikken, bang maken, schrik aanjagen.
span'ta pa'ra; vogelverschrikker.
spantá; geschrokken, verschrokken, bang.
span'tu; angst, schrik.
sparkplug; bougie.
spat; spatten.
special'; bijzonder, speciaal.
specialisá; specialiseeren.
specialis'ta; specialist.
specialmente; in ’t bijzonder, speciaal.
specificá; specificeeren, gespecificeerd.
spekki'; spek.
spekta'kel; spektakel, herrie.
spera; afwachten, hopen, verwachten.
speran'za; verwachting, hoop.
spiculá; speculeeren.
spiel; spiegel.
spièrta; wakker worden, wakker maken, op de hoogte brengen (van iets).
spièrtá; wakker, wakker gemaakt.
spièrtu; bijdehand, schrander, vlug van begrip.
spin'ja; doorn, stekel.
spinja (porco di); stekelvarken.
spinnikok'; spinnekop.
spion'; spion.
spioná; bespionneeren, spi-
[pagina 148]
[p. 148]
     onneeren, begluren, bespieden.
spiral'; spiraal.
spiritis'ta; spiritist.
spiritis'mo; spiritisme.
spiri'tu; geest.
spiritu di cabri'tu; libel (Ar.).
spiritual'; geestelijk.
splendor'; glans, luister, praal, pracht.
splica; uiteenzetten, uitleggen, verklaren, ophelderen.
splicá; uitgelegd, verklaard.
splicación; uitleg, uiteenzetting, opheldering.
splinter; splinter.
spoela; spoelen, omspoelen.
spons; spons, sponzig, sponsachtig.
spoor; sporen.
spreit; spuiten, gespoten.
sprenge; sprenkelen, besprenkelen.
spruit; spruiten.
sta'ca; staak, paal.
stación; station.
stacioná; stationneeren, gestationneerd.
stal; staal, stal.
stampi'a; postzegel.
stan'ja; tin, vertinnen.
start; start, starten.
sta'tua; standbeeld.
statu'ra; statuur, gestalte, lichaamslengte.
stedloop; spijbelen.
stedskool; spijbelen.
steef; steven, voorsteven.
stek'ki; stek.
stenografi'a; stenografie, kortschrift.
stenografis'ta; stenografiste, stenografist.
steril'; onvruchtbaar, steriel.
sterilisá; steriliseeren, gesteriliseerd.
sterilisación; sterilisatie, steriliseering.
stèrki; krachtig, sterk.
sti'chi; katapult (Ar.).
stil'chi; stilletje.
sti'lo; manier, trant, wijze, stijl.
stima; liefhebben, beminnen, minnen.
stimá; bemind, geliefd.
stimación; liefde.
[pagina 149]
[p. 149]
stimulá; stimuleeren, prikkelen.
stimulan'te; prikkel, stimulant.
stíu; opstapelen, stuwen.
stipulá; bedingen, stipuleeren.
stipulación; bedinging, voorwaarde, beding, stipulatie.
stoba; stoven.
stobá; gestoofd.
stoei; stoeien.
stoeimen'tu; gestoei.
stoel; stoel.
stoel di ra'bu; schommelstoel, wipstoel (Ar.).
stoel di zoja; schommelstoel, wipstoel.
stoepi; stoep.
stof; stof.
sto'ma; maag.
stom'pi; stomp, bot.
stoom; stoom, stoomen, gestoomd.
stop; ophouden, stoppen, staken, uitscheiden, stop.
stop (sin stop); aanhoudend.
stopverf; stopverf.
strangulá; worgen, geworgd.
stranhe'ro; vreemdeling, buitenlandsch.
stranja; bevreemden, verbazen, verwonderen.
stran'jo; ongewoon, onwennig, vreemd, zonderling.
strategia; krijgskunde, strategie.
stre'na; donder, onweer (Ar.).
stre'pi; streep.
stre'ja; ster.
strèp; schouderband.
stri'bu; stijgbeugel.
strica; strijken.
stricá; gestreken.
stric'to; gestreng, stipt, strikt, nauwgezet.
strijkstok; strijkstok.
strik'ki; strik.
stroba; belemmeren, beletten, hinderen, verhinderen.
strobá; belet, belemmerd, verhinderd.
strobación; beletsel, hinder,
[pagina 150]
[p. 150]
belemmering.
strobación (sin strobación); ongehinderd, ongestoord, onbelemmerd.
strobamen'tu; belemmering, stoornis.
stroef; stroef.
strooi; strooien.
strooister; strooister.
stro'pi; stroop, siroop.
stropiá; moe.
structu'ra; bouwtrant, structuur.
struif; struif.
studia; studeeren, bestudeeren.
studiá; gestudeerd, geleerd.
stuipi; stuip.
stut; stut, stutten, schragen, schoor, schoren.
stuurboord; stuurboord.
su; haar, heur, zijn.
su mes; zichzelf, zichzelve.
suá; schoonbroeder, zwager.
suadéra; zadelkussen.
subi; bestijgen, opstijgen, stijgen, beklimmen, klimmen, opgaan.
subi fli; vliegeren.
submarin'; duikboot, onderzeeër.
subri'na; nicht.
subri'no; neef.
substituí; substitueeren, vervangen.
suciedad'; gemeenheid, onreinheid, smerigheid, vuilheid.
su'cu; suker.
sucu klin'ker; harde bruine suiker in klinkervorm.
sucu largá; bruine suiker, basterd suiker.
sucu papilon'; suikerbrood.
sucú; donker.
sucumbí; bezweken, bezwijken.
sue'go; schoonvader, schoonzoon.
sue'gra; schoondochter, schoonmoeder.
sue'la; vloer.
suel'do; tractement, salaris, verdienste.
suer'te; geluk, noodlot.
suerte (bon); bof, meevaller.
[pagina 151]
[p. 151]
suerte (mal); pech, tegenvaller.
suficien'te; genoeg, voldoende.
suficientemente; genoegzaam.
sufri; boeten voor, lijden doorstaan, verduren.
sufrimen'tu; leed, smart.
Suiza; Zwitserland.
Suizo; Zwitser, Zwitsersch.
sulfurá; vertoornen, boos maken.
su'ma; som, bedrag, geldsom.
sumpin'ja; doorn, prikkel.
sun'chi; kus, zoen, zoenen, kussen, schuimtaartje.
sunu'; bloot, naakt.
superior'; superieur, beter.
supla; blazen, opblazen.
supla nani'shi; snuiten.
suplicá; beleefd verzoeken.
suponé; gissen, onderstellen, veronderstellen, vermeenen, vermoeden, verondersteld.
supre'mo; hoogste, opperste, verhevendste.
sur'du; doof, slechthoorend.
surti; sorteeren, uitzoeken.
surtí; gesorteerd.
suscripción; abonnement.
susha; bekladden, bevuilen, vuil maken.
sushá; bevuild, beklad.
su'shi; obsceen, onzindelijk, schunnig, smerig, unfair, vies, vuilnis.
suspirá; zuchten, verzuchten, gezucht.
suspi'ro; zucht, verzuchting.
sus'tu; weta: hiba un sustu.
suta; aframmelen, rammelen.
suta (cabes ta); met molentjes loopen.
switch; schakelaar.

T

ta; ben, bent, is, zijt, (ook als hulpwerkwoord gebruikt bij werkwoorden als: ik ga, mi ta bai, ik sta, mi ta para, enz.).
ta duele; ’t is jammer.
ta kico?; wat is het? wat is
[pagina 152]
[p. 152]
er?
taai; taai.
taba'cu; tabak, doorkneed.
tabata; was, waren, waart.
tabatin; had, hadden.
taberna'kel; tabernakel.
ta'bla; plank, gelijk spelen, gelijk spel, (voetbal, etc.).
table'ta; tablet.
tachue'la; kopspijkertje, tapijtspijkertje, taats.
tac'to; tact.
tacto (sin tacto); tactloos.
tafetan'; taf (zijde).
tafla; tafellaken.
taha; verbieden.
tahá; verboden.
tahá (ta); het is verboden.
taha pa'lu; lijntrekken, luiwammesen.
ta'ja; taille, buitenband.
tajo'; bord.
ta'kel; takel.
tak'ki; tak.
tal i tal; die en die, dinges.
tal i tal mane'ra; zus en zoo.
tal mane'ra; zoodanig, op zoodanige wijze.
tal'co; talk.
talent'; talent.
tal'mo; verhevenheid waarop een bruidspaar zit om felicitaties in ontvangst te nemen.
tam; tanen, taam.
taman'jo; omvang, grootte.
tamarein'; tamarinde.
tambe(n)'; ook, eveneens, evenook, evenzeer.
tamboer'; tamboer, trom, trommel.
tamboer di orea; trommelvlies.
tango; tango, tangodans.
tanki; bak, tank, vergaarbak.
tampanjá; cactussoort (eetbaar).
tampo'co; evenmin, ook niet.
tanta; tante.
tantan'; tante.
tantem'; tot kijk, zoo lang.
tantu; zooveel.
tao; sleepen.
tao di hende; menigte, schare.
taoboot; sleepboot.
[pagina 153]
[p. 153]
tap; aftappen, tappen.
tapa; dekken, afdekken, bedekken, toedekken, deksel.
tapa (sin tapa); onbedekt.
tapá; afgedekt, bedekt, toegedekt, stom, oerdom.
tapa con'cha; zeepokken.
tapade'ra; deksel.
tapa-tapa; vischsoort die op de schol lijkt.
tapijt'; tapijt, vloerkleed.
tapu'shi; aar.
tarai'; werpnet, danspartij tegen betaling toegankelijk.
tarda; dralen, talmen.
tardá; laat, verlaat.
ta'ta; vader.
ta'ti; stamper.
tawe'la; overgrootvader.
té; tot, thee.
té ora; totdat.
teater; weta teatro.
teatro; theater, schouwburg.
te'cla; toets.
teima; aanhouden.
te'la; stof, goed.
telefon'; telefoon.
telefoná; telefoneeren, getelefoneerd.
telefone're; telefoneeren.
telefonis'ta; telefoniste, telefoonjuffrouw.
telegrafía; telegrafie.
telegrafiá; telegrafeeren.
telegrafis'ta; telegrafist.
telegram'; telegram.
tem; weta tempu.
tembla; beven, rillen, sidderen, huiveren, trillen.
temblor'; aardbeving, aardschok.
temperá; kruiden (van spijzen).
temperatu'ra; temperatuur.
tempestad'; onweer, storm.
tempo; tempo.
temporal'; tijdelijk.
tempran'; vroeg, vroegtijdig.
tem'pu; tijd, weer, weder.
tempu di berano; hongersnood.
tempu di jobi'da; regentijd.
tempu (na); op tijd, bij tijds, tijdig
tempu (na mes); gelijktij-
[pagina 154]
[p. 154]
     dig, tegelijk, te gelijker tijd.
tende; hooren, luisteren.
tene; houden, vasthouden, ophouden, vastpakken.
tené; vastgehouden, vastgepakt.
tene atras'; achterhouden, verzwijgen.
tene boe'ki; boekhouden.
teng'chi; tenger.
tengla; schaar (krab, kreeft).
tennis; tennis.
tennis (hunga); tennissen, tennis spelen.
tenta; plagen, bekoren, verzoeken.
tentación; bekoring, beproeven, verleiding, verzoeking.
tentado(r)'; plaaggeest.
tentala'ria; pindakoekje.
teología; godgeleerdheid, theologie.
teoría; theorie.
te'ra; aarde, land, grond, vaderland.
tera boná; vruchtbare grond.
tera ricu; vruchtbare grond.
tercer'; derde.
ter'cio; kerel, knul, vent.
tere'no; terrein, stuk land.
terg; tergen.
terminá; eindigen, afloopen, voltooien.
terminación; einde, afloop, uitgang (spraakk.).
ter'mino; termijn, duur, tijdvak.
ter'mo; thermosflesch.
termome'ter; thermometer.
terpentijn; terpentijn.
terpenti'na; terpentijn.
terrein'; soupterrine.
terri'bel; vreeselijk, verschrikkelijk.
teso'ro; schat.
test; testen, toetsen.
testament'; testament, uiterste wil, laatste wilsbeschikking.
testi'gu; getuige, ooggetuige.
testiguá; getuigen.
testimo'nio; getuigenis.
te'tano; stijfkramp, klem,
[pagina 155]
[p. 155]
tetanus.
te'te; uier.
tete'ro; zuigflesch.
texto; tekst.
tia'ra; tiara.
tiberos'; tuberoos.
ti'bio; lauw.
tien'da; winkel.
ti'fus; typhus.
ti'ger; tijger.
ti'ki; beetje, tikje, weinigje.
ti'mido; bedeesd, schuchter, verlegen, beschroomd, schroomvallig.
timon'; roer.
tin; heb, hebt, heeft, hebben.
tin be; soms, somtijds, somwijlen.
tini; weta tin.
tin(i) bon suer'te; boffen, geluk hebben.
tin(i) mie'du; duchten, vreezen, schrik hebben.
tina'shi; weta trinashi.
ti'no; aandacht, besef, begrip, verstand.
tino (buta); opletten, opgelet!
tino (na); bij bewustzijn.
tino (pone); opletten, opgelet!
tintu'ra; tinctuur.
ti'pico; typisch.
ti'pu; type, model.
tira; gooien, werpen, schieten.
tirá; gegooid, geworpen, geschoten.
tira afó; wegwerpen, weggooien.
tira discur'so; speechen.
tira mata; doodschieten.
tira na cara; verwijten.
tira contraban'da; smokkelen.
tira un discur'so; een rede houden, een rede uitspreken.
tira co'chi; achteruitslaan, achteruittrappen (paarden, ezels).
tira raís; inwortelen, wortelschieten.
tiraco'chi; sprinkhaan.
tirado(r)'; schutter.
tirani'a; tyrannie.
ti'ru; schot, knal.
[pagina 156]
[p. 156]
titulá; tituleeren, betitelen, getiteld.
ti'tulo; opschrift, titel.
to'bo; tobbe, kuip.
toca; spelen (muziek), aanraken, raken, betreffen.
tocá; gespeeld (muziek).
tocado(r)'; muzikant, speler (muziek).
tocai'; naamgenoot.
tocan'te; betreffende, nopens, aangaande.
toch; toch.
tocht; tochten.
todopodero'so; almachtig.
Todopodero'so; Almachtige.
Todos los Defuntos; Allerzielen.
Todos los Santos; Allerheiligen.
toho; met veel moeite (iets verkrijgen, koopen, etc.).
tolerá; verdragen, dulden, tolereeren, getolereerd.
tolera'bel; duldbaar, verdraagbaar, verdragelijk.
toleran'cia; verdraagzaamheid.
tolondrá; versuft, in de war.
tomasi'na; pop (van een vlinder).
toma'ti; tomaat.
to'mo; boekdeel.
ton; ton (eenheid).
ton'chi; hiel (van de voet).
toni'no; dolfijn, tonijn.
to'no; toon, klank.
toor'chi; toren.
topa; aantreffen, ontmoeten, tegenkomen.
tormentá; kwellen, folteren, martelen, gekweld, gemarteld, gefolterd.
tormentamen'tu; gemartel.
tormen'tu; foltering, marteling, geesel, kwelling.
torn; tornen, getornd.
to'ro; stier.
torpedá; torpedeeren, getorpedeerd.
torpe'do; torpedo.
tortin'; eenoogige, eenoogig.
tor'to; eenoogig, eenoogige.
tortu'ga; weta turtuga.
tos; hoest.
tosa; hoesten, kuchen.
tosamen'tu; hoestbui.
[pagina 157]
[p. 157]
tota; branden (pinda, koffie), pruttelen.
total'; totaal.
totoli'ca; steenduif.
to'ver; prutsen, knutselen.
trabaho'so; lastig, moeilijk, netelig.
trabao; arbeid, werk, moeite.
traca; meren.
tradición; traditie, overlevering.
traducí; vertalen, overzetten, vertaald.
tradución; vertaling, overzetting.
tra'fico; verkeer.
traga; inslikken, slikken, doorslikken.
tra'gico; tragisch, noodlottig.
traha; arbeiden, bouwen, fabriceeren, maken, vervaardigen, werken.
trahá; gefabriceerd, gemaakt, vervaardigd.
traha carpinté; timmeren.
traha du'ru; zwoegen.
traha smid; smeden.
trahado(r)'; werkman, peon.
trahado(r) di sombré; hoedenvlechtster.
traición; verraad.
traicioná; verraden.
traicione'ro; verraderlijk.
traidor'; verrader.
trajec'to; traject.
tra'lie; tralie.
tram'pa; val, valstrik.
tran'ca; sluitboom (op deur of raam).
tranke'ra; afrastering, palissade, schutting.
trankil'; bedaard, kalm, gerust, rustig.
trankilidad'; bedaardheid, kalmte.
trans'shi; (Ar.) weta trankera.
transport'; transport, vervoer.
tran'sito; transito.
transportá; vervoeren, transporteeren, vervoerd, getransporteerd.
transportación; vervoer, transport.
[pagina 158]
[p. 158]
trapa; trappen, overrijden, stappen op.
trapa mata; doodtrappen, doodrijden.
tra'pi; trap, ladder, leer.
trashèr'; étagère, uitstalkast.
tras; weta atras.
tras di; achter.
trasteri'a; geveins, huichelarij.
trastorná; onrust veroorzaken, in beroering brengen (fig.).
tras'tu (haci); huichelen, veinzen.
trata; handelen over, bejegenen, behandelen.
tratá; behandeld, bejegend.
trata cu; omgaan met.
tratamen'tu; behandeling, bejegening.
tra'tu; behandeling, bejegening.
trece; brengen.
trei; weta tras di.
trei merdi'a; namiddag.
trek; tocht.
trepo'chi; trekpot.
trempan'; vroeg, vroegtijdig.
trènter; drentelen.
treriá; ƒ0,45.
tres; drie.
Tres Rei; Drie Koningen.
tria'no; triangel.
tribi; durven, aanmatigen.
tribí; aanmatigend, brutaal, vrijpostig, vermetel, driest.
tribilidad'; vrijpostigheid, aanmatiging, brutaliteit.
tri'bu; stam.
tribu'na; tribune.
tricolor; driekleur.
trina'shi; urn.
trinche'ra; loopgraaf.
Trinidad; Drievuldigheid, Drieëenheid.
trinita'ria; bougainville (plant).
trin'ta; dertig.
tri'o; drietal, trio.
tri'pa; darmen, ingewanden.
tri'pel; drievoudig.
tripulá; bemannen, bemand.
[pagina 159]
[p. 159]
tripulación; bemanning.
triste'sa; droefheid, droefenis, treurigheid, bedroefdheid.
tris'tu; bedroefd, droevig, triestig, treurig, triest, jammerlijk (fig.), ellendig (fig.).
triumfá; triomfeeren, zegepralen, zegevieren, getriomfeerd, gezegevierd.
trium'fo; triomf, zege.
troca; ruilen, wisselen, aflossen (wacht), veranderen, verwisselen, verruilen, omruilen.
trocá; geruild, veranderd, verwisseld.
troca cas; verhuizen.
troca colo(r)'; verbleeken, verkleuren, verschieten.
troca pan'ja; verkleeden, omkleeden.
troca plu'ma; ruien.
troce; ineendraaien, wringen, verdraaien.
trocé; verdraaid, verwrongen.
troebel; troebel.
troepa; bende, troep.
trom; tol, priktol.
trom (toca); trommelen, de trom roeren, de trommel slaan.
trom'chi; trommel.
tromchi di pan; broodtrommel.
tromenta; weta tormentá.
trommelstok; kassie.
trompecá; struikelen, gestruikeld.
trompèt; bazuin, trompet, knorhaan (visch).
troncon'; stronk, stam, boomstam, boomstomp, boomstronk.
tro'no; troon.
trò'shi; tros.
trouw'chi; trouwring.
trupial'; troepiaal.
Tu i yo; Christusdoorn.
tualèt; toilette, kaptafel.
tube; binnenband.
tuberculos'; tuberculose.
tu'bo; buis, pijp, tube.
tuma; aannemen, innemen, nemen.
tumá; genomen, aange-
[pagina 160]
[p. 160]
     nomen.
tuma medi'da; maatregelen nemen.
tuma midí; de maat nemen, opmeten.
tuma na curazon'; zich aantrekken.
tuma na ma'lu; kwalijk nemen.
tuma over; overnemen.
tuma pa; houden voor.
tuma par'ti; deelnemen, partijtrekken.
tuma tribí; (zich) verstouten.
tumba; omverhalen, omverwerpen, omvergooien, omvallen, neervallen.
tum'ba; soort dans.
tumbá; omvergeworpen, omvergehaald, slap.
tumba abao; neerhalen.
tu'na; cactus (zonder doornen), paardmakreel (Sur. visch).
tuna Spanjó; juffrouw (soort cactus).
tur; alle, alles, geheel, gansch, heelemaal, geheel en al.
tur cos; alles.
tur dos; beide, alle twee.
tur hen'de; allemaal, iedereen.
Turco; Turk, Turksch.
turdí; verdwaasd, versuft.
turis'ta; toerist.
Turki'a; Turkije.
turtu'ga; zeeschildpad.
tuti fruti; tutti frutti.
tutu; funchi met boonen, van alles door elkaar.
tuturu'tu; pauwestaart (O.I.), Sabinabloem (Sur.), Pride of Barbados (Eng.).

U

ul'timo; laatst, laatste, uiterst, uiterste.
umbé; direct, aanstonds, meteen, onmiddellijk, oogenblikkelijk, terstond, onverwijld.
un; een.
un bé; eens, eenmaal.
un cos; iets, wat.
[pagina 161]
[p. 161]
un dia; eens, op zekeren dag.
un hende; iemand.
un poco; een beetje.
un ra'tu; eventjes.
un'da; waar, alwaar.
uni; verbinden, vereenigen, samenvoegen,
uní; eendrachtig, samengevoegd, verbonden, vereenigd.
u'nico; eenig, eenigst, eenigste.
unifor'me; eenvormig, gelijkmatig.
union'; eendracht, unie, vereeniging.
universal'; universeel, algemeen.
universidad'; universiteit, hooge school.
univer'so; heelal.
uno'tro; elkander.
uri'na; urine.
uriná; wateren, urineeren.
usa; gebruiken, aanwenden, bezigen.
usá; gebruikt, gebezigd, aangewend.
u'so; gebruik.
uso (na); in gebruik, gebruikelijk.
u'til; nuttig.
utilisá; aanwenden, gebruiken.

V

vaas; vaas.
val'chi; valletje, strook.
va'le; promesse, schuldbekentenis.
valerian'; valeriaan.
valies'; valies.
varia; afwisselen, verschillen.
variá; gevariëerd, afwisselend.
varia'bel; ongestadig, veranderlijk.
variación; variatie, verandering.
variedad'; verscheidenheid, afwisseling.
va'rios; verscheidene, verschillende.
veer; veer, veeren.
vehi'culo; vehikel, voer-
[pagina 162]
[p. 162]
     tuig.
velocidad'; snelheid.
vendi'shi; vendu, veiling.
venená; vergiftigen, vergiftigd.
vene'no; gif, vergift, venijn.
veneno'so; venijnig, giftig, vergiftig.
Venezola'no; Venezolaan, Venezolaansch.
Venezue'la; Venezuela.
venga; wreken.
vengá; gewroken.
vengan'sa; wraak.
vengati'vo; wraakzuchtig.
ven'se; mortier, vijzel.
venta'ha; voordeel.
ver'bo; werkwoord.
verdiep; verdieping.
verdriet'; verdriet, verdrietig.
verf; verf, verven.
verdo(r); schilder, verver.
verificá; verifieeren, geverifieerd.
verificación; verificatie.
verkoud; verkoudheid, verkouden.
verlei'; verleiden.
verloof'; verloven, verloofd.
verloofmen'tu; verloving.
vers; couplet.
ver'so; vers.
vert; gang, vaart.
vi'a; via, toedoen.
vibra; vibreeren, trillen.
vibración; vibratie, trilling.
vica'rio; vicaris.
vicaria'to; vicariaat.
vier uur; wonderbloem (Sur.).
vies; vies.
vigilá; bewaken, vigileeren.
vij'la; vijlen, schrijnen.
vij'lu; vijl.
vijn'ster; mortier, vijzel.
vió; viool.
violá; schenden, geschonden, overtreden.
violación; overtreding.
violen'te; hevig, gewelddadig.
visi'bel; zichtbaar.
visibilidad'; zichtbaarheid.
vitami'na; vitamine.
vitó; plantageopzichter.
[pagina 163]
[p. 163]
vlech'te; vlecht, vlechten.
vlot; vlot.
vocabula'rio; woordenschat, woordenvoorraad, vocabulaire.
volcan'; vulkaan, vuurspuwende berg.
voogd; voogd.
voorlezer; aanspreker.
voorskot; voorschot, schort.
vrij; vrijen.
vrija'shi; vrijage.
vrumon'; vroedvrouw, verloskundige.
vulcanisá; vulcaniseeren, gevulcaniseerd.
vulgar'; vulgair, plat.
vulnera'bel; kwetsbaar.
vunsu'cu; voetzoeker.

W

waaf; werf.
waai'ru; waaier.
waak; waken, bewaken, uitkijken.
waal; sluier, voile.
wa'bi; soort boom, rammelkast (voertuig).
wagen di mor'to; lijkkoets.
wa'ja; gaas, metaaldraad.
waja; koelte toewuiven.
waja di lus; electrische draad.
waja ra'bu; kwispelen, kwispelstaarten.
wajacá; pokhout.
wals; wals, walsen.
walta'ca; soort hagedis.
wan'gi; made, priemstaartje.
wanta; doorstaan, dulden, uitstaan, tegenhouden, uithouden, stutten, verdragen, verduren, klap, mep.
wanta contra; bestand tegen.
wanta lo'do; spatbord.
wantom'ba; vogelverschrikker.
wa'pu; dapper, moedig, heldhaftig.
wara wa'ra; wouw (roofvogel).
wara'pa; drank van tamarinde met bruine suiker.
waraq; bewaken, beiden,
[pagina 164]
[p. 164]
wachten, bewaren, behoeden.
war'da; (politie)wacht.
wardá; bewaakt, behoed, bewaard.
warda cos'ta; kustwachter, kustwachtvaartuig.
wardado(r)'; bewaker, wachter.
warda lo'do; weta wanta lodo.
warmoes; warmoes.
was; was.
wa'shi; waschbord.
watapa'na; dividivi.
wawaru'; wervelwind.
we'bu; ei.
webu di bientu; windei.
we'ga; spel.
wega di ladron'; oneerlijk spel, valsch spel.
wega di man; gestoei.
wega di suer'te; hazardspel, kansspel.
wei; spie, wig.
we'ja; pot, pan, kamerpot, pôt du chambre.
weja di respet'; kamerpot, pôt du chambre.
weerlicht; bliksem, weerlicht.
weita; zien, aanzien, kijken.
we'la; grootje, grootmoeder.
wenkbrauw; wenkbrauw.
wèr'fano wees, weeskind.
wer'ki; werk, poetskatoen.
werp; jongen, werpen, gejongd, geworpen.
West; West.
we'su; graat, been.
wesunan; beenderen.
wesu di lom'ba; ruggegraat.
weta; zien, aanzien, kijken.
wieg; wieg, wiegen.
wiel; wiel.
willisa'lie; wilde salie.
win'chi; kaapstander, gangspil.
winkel; werkplaats.
winkel di smid; smederij.
wi'ri; soort muziekinstrument om de maat te houden (vooral met een orgeltje in gebruik).
wiri-wi'ri; kruimels.
wiri-wiri pan; broodkruimels.
woele; woelen.
[pagina 165]
[p. 165]
worde; wordt, worden.
wors; worst.
wo'wo; oog, maas, schakel, schalm.
wowo clá; nuchter (niet dronken).
wowo di ba'ca; spiegelei.
wowo di carin'jo; knipoog(je).

Y

ys; ijs.
yscream; yscream, consumptieijs.

Z

zaag; zaag, zagen, houtzaag.
zaag di he'ru; ijzerzaag.
zaai; zaaien.
zalfi; zalf.
zeea'pel; zeeëgel, zeeappel.
zeedrei'fi; zeedruif.
zeekat'; inktvisch, zeekat.
zeppelin'; stuiver (Ar.), zeppelin.
ze'ta; olie.
zeta; oliën, smeren.
zeta bakijao; levertraan.
zeta du'shi; slaolie, zoete olie.
zetá; geolied, gesmeerd.
zetá (bon); in de olie, boven z’n theewater.
zier; zuur (b.n.w.).
zim; zink.
zink; zinken, bezinken, gezonken.
zip; ritssluiting.
zoja; wiegen, schommelen.
zol'der; zolder.
zom; zoomen, omzoomen.
zona; klinken, luiden.
zoni'do; klank, geluid, toon.
zonnebloem; zonnebloem.
zo'no; klank, geluid, toon.
zons; suizen.
zon'zo; tureluursch.
zool; zool.
zoolleer; zoolleer.
zoölogía; dierkunde, zoölogie.
Zuid; Zuiden, Zuid.
zumbi; spook.
zumbi (parasol di); paddestoel.
[pagina 166]
[p. 166]
zundra; schelden, uitschelden.
zundrá; uitgescholden.
zundramen'tu; gescheld.
zuri; gonzen.
zurí di sonjo; vergaan van den slaap, omvallen van den slaap.
zuta; weta suta.
zwak; zwak.
zwiep; zweep, zweepen, zwiepen.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken