Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1. De middeleeuwen (1) (1888)

Informatie terzijde

Titelpagina van Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1. De middeleeuwen (1)
Afbeelding van Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1. De middeleeuwen (1)Toon afbeelding van titelpagina van Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1. De middeleeuwen (1)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.37 MB)

Scans (21.67 MB)

XML (1.09 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1. De middeleeuwen (1)

(1888)–W.J.A. Jonckbloet–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 147]
[p. 147]

VI. Vorm der Middelnederlandsche poëzie.

Thans nog een woord over den vorm onzer middeleeuwsche lettervruchten.

Poëzie en proza hebben, ook wat den vorm aangaat, verschillende eischen. De eerste, uit verbeelding en gevoel geboren, uit zich als vanzelf in den welluidenden val van den rhythmus. Het proza daarentegen, hoofdzakelijk een voortbrengsel van het verstand, kan dien muzikalen vorm niet aannemen, die met zijn wezen in strijd is.

Deze twee soorten scheiden zich echter eerst van lieverlede, naarmate het verschil tusschen wetenschap en kunst duidelijker gevoeld wordt. Dan blijft de rhythmische toonval het gebied der kunst beheerschen, en het meer ongedwongen proza wordt schier bij uitsluiting aan wetenschappelijk betoog eigen. Eerst waar de kunst meer door analyse dan door verbeelding gevoedsterd wordt, in het geschiedverhaal en vooral in den modernen roman, gaat het proza ook op het kunstgebied over.

Bestaat er dus bij de volken, naarmate het denkend verstand zich meer ontwikkelt en meer richtsnoer voor het leven wordt, eene neiging om groot overwicht aan het proza te geven, in de kindsheid der natiën heeft het omgekeerde plaats. De frischheid van het natuurleven openbaart zich in levendigheid van verbeelding en volheid van gevoel: de rhythmische vorm is daarvan de natuurlijke tolk. Die vorm blijft lang de eenige. Wel wordt hij gewoonlijk gewijzigd, als natuur- en volksdicht voor kunst-poëzie moet wijken (verg. bl. 109); maar hij houdt stand, ook dan, wanneer het verstandelijk element eene rol in de letterkunde begint te spelen. Het leerdicht onttrekke zich, wat zijn inhoud betreft, - zij het ook nog maar zeer onvolkomen - aan den scepter der verbeelding, het poëtische hulsel blijft haar

[pagina 148]
[p. 148]

nog geruimen tijd eigen, ook omdat de rhythmus het geheugen te hulp komt.

Onze geheele middeleeuwsche letterkunde, niet slechts de romantische, maar evenzeer de burgerlijk-didactische, en de geestelijke, is dan ook rhythmisch. Alles is in verzen geschreven: het proza komt slechts als uitzondering voor.

In de hoofdzaak stemt de techniek dier verzen met die van onzen tijd overeen, omdat de rhythmus door de natuurlijke klemtonen bepaald wordt; maar in bijzonderheden is toch zooveel verschil, dat men vroeger aan den regelmatigen bouw der middelnederlandsche verzen kon twijfelenGa naar voetnoot1).

Alle verhalende gedichten zijn in dezelfde maat geschreven, - slechts in de lyrische kunstvoortbrengselen heerscht meer vrijheid. De eerste zijn samengesteld uit twee aan twee rijmende verzen, elk bestaande uit vier voeten of lettergrepen, die den klemtoon hebben, met eene rust, die gemeenlijk midden in den regel, en slechts ter afwisseling achter den eersten voet valt. Tusschen de geaccentuëerde lettergrepen (arses, toonverheffingen) kan eene minder betoonde (thesis) staan, en doorgaans staat zij er ook; maar ze mag, onder zekere omstandigheden, ontbreken. De thesis is eenlettergrepig; samentrekking, afkapping, samensmelting, door het niet hoorbaar uitspreken der sluitende n bevorderd, maken het gemakkelijk aan dezen regel te voldoen zonder in gedwongen stijfheid te vervallen. De eerste voet kan door een voorslag worden voorafgegaan, die van een tot drie lettergrepen mag bevatten: bij twee lettergrepen moet hij een zwakken klemtoon op de voorste hebben, bij drie op de middelste. Die voorslag rekent niet mede bij de meting van het vers; een regel, daardoor niet voorafgegaan, mag verbonden worden aan een, die er wel mee aanvangt.

Het groote verschil tusschen vroegere en latere Nederlandsche

[pagina 149]
[p. 149]

verzen is dus daarin gelegen, dat bij de laatste de lettergrepen worden geteld en steeds een overeenkomstig getal moeten uitmaken; terwijl bij de eerste alleen de toonslagen in aanmerking komen. Dit geeft aan de middelnederlandsche verzen voor den hedendaagschen lezer bij de eerste kennismaking een schijn van onregelmatigheid, omdat soms regels van vier lettergrepen met andere zelfs van elf lettergrepen kunnen gepaard zijn. Is men er eenmaal aan gewend, dan ziet men, dat het oude vers het daardoor in losheid van het nieuwe wint. Ik moet echter opmerken, dat vrij regelmatig de thesis tusschen de arses wordt aangetroffen, en dat verzen van slechts vier lettergrepen eene zeldzaamheid zijn. Ten slotte zij nog gezegd, dat verzen, op slepend rijm uitgaande, met drie toonverheffingen kunnen volstaan. Dikwerf, vooral in de jongere gedichten, hebben zij er vierGa naar voetnoot1).

[pagina 150]
[p. 150]

In het algemeen golden dus ook in Nederland dezelfde regels, die den middelhoogduitschen versbouw beheerschten; maar onze rhythmiek heeft het in dit tijdperk nimmer tot dezelfde volkomenheid gebracht als bij onze oostelijke naburen geschied is. Terwijl daar, zoowel in het epische vers als in de lyrische strophe de dichters aan allerlei fijne bepalingen gebonden waren, zooals b.v., dat de thesis slechts op enkele plaatsen van den versregel mocht ontbreken, terwijl afkapping niet in elken voet werd toegelaten, heerscht daaromtrent bij ons eene groote mate van vrijheid, welke toont, dat wij niet dat fijne oor voor welluidendheid hadden, dat den Duitschers eigen was. Misschien is zij ook het gevolg van het feit, dat hier te lande de dichtkunst in handen was van eene andere maatschappelijke klasse, die minder fijn beschaafd en ook minder dichterlijk begaafd was. Bij ons toch is het eene groote zeldzaamheid een dichter uit den adel aan te treffen, terwijl dat in Frankrijk en Duitschland zeer dikwerf voorkomt. Wellicht was het ook de invloed van het Fransch, waaruit men vertaalde, die ons oor minder gevoelig maakte voor de fijnheden van welluidende versmaten.

voetnoot1)
Huizinga Bakker, die in de Werken der Maatschappij van Letterkunde V, eene verhandeling over onzen versbouw plaatste, was nog van meening, dat volkomen bandeloosheid in het Middelnederlandsche vers heerschte. De eerste poging om eenig licht over onzen middeleeuwschen versbouw te verspreiden werd door mij beproefd in mijne verhandeling over Midden-nederlandschen Versbouw, Amsterdam, 1849. Men vergelijke daarbij de uitvoerige beoordeelingen van P. Leendertz Wz. in De Gids, 1850, I, 269 vgg., 409 vgg., en J.G. de Hoop Scheffer in het tijdschrift Gruno, 1849, I, 330 vgg.
voetnoot1)
Prof. E. Martin drukte achter zijn Reinaert, S. 421-437 eene verhandeling over de Grundzüge der ml. verskunst en in 1884 gaf prof. W. van Helten zijne uitvoerige studie Over Middelnederlandschen Versbouw (Groningen). Beiden nemen het stelsel van meerlettergrepige dalingen aan. Ofschoon er vele verzen in onze middelnederlandsche handschriften voorkomen, die met zoodanige rhythmiek in overeenstemming zijn, is het bij mij toch de vraag, of ze regelmatig gebouwd zijn. - Prof. Martin aarzelt ‘verzen te erkennen met slepend rijm en drie heffingen,’ en kent aan de middelnederlandsche ‘Wortbetonung’ eene vrijheid toe, die aan bandeloosheid grenst en neemt zonder grond of bewijs midden in 't vers eene accentuatie aan, als andwóord, afláat, sérpent, pállaes A.a.O. S. 422 und 424. Vgl. bl. 2 van prof. van Helten's studie. Deze stelt als hoofdregels:
‘A. Ieder Dietsch vers heeft, op zeer geringe uitzonderingen na, vier of drie heffingen. Elke dezer heffingen kan gevolgd worden door een of door twee dalingen, terwijl aan de eerste heffing een of twee dalingen kunnen voorafgaan. Niet zelden evenwel volgen twee, somwijlen drie heffingen onmiddellijk op elkaar, of begint het vers dadelijk met een heffing.
De op elkaar rijmende verzen hebben een gelijk getal heffingen.
B. Wat het staan in heffing (arsis) of daling (thesis) betreft, zijn de deelen der rede in twee categorieën te scheiden:
in de woorden, wier met klemtoon of (bij aanwezigheid van meer dan één accent) wier met hoofdtoon uitgesproken syllabe altijd als heffing voorkomt; (we zullen ze vaste woorden noemen) en
in de woorden, wier met klemtoon uitgesproken syllabe als arsis voorkomt, wanneer ze als rijmlettergreep dienst doet,
als arsis voor kan komen, wanneer ze in hetzelfde of volgend woord een daling onmiddellijk achter zich krijgt,
doch een thesis moet zijn, wanneer de onmiddellijk volgende lettergreep een heffing is, (we noemen ze wisselende woorden).
In al deze gevallen maakt het geen verschil, of de onmiddellijk voorafgaande syllabe een heffing of een daling is.
In het voorlaatste is slechts van kunnen sprake; want, dewijl de thesis uit twee lettergrepen kan bestaan, treedt zoodanige lettergreep ook vóór een volgende thesis meermalen als daling op.
De syllabe, welke (in woorden met één accent) den klemtoon en (in woorden met twee of meer accenten) den hoofdtoon missen, staan in de thesis, behoudens nader te bespreken gevallen.
C. Tot de vaste woorden behooren: de verba, de substantiva, de adjectiva, (en de rangtelwoorden) en de adverbia, (met uitzondering van eenige).
Tot de wisselende behooren: eenige adverbia alsmede de van praeposities gevormde bijwoorden, de pronomina (ook de enclytische) en het bepal. en on-bepal. artikel, de possessiva, de bepalende telwoorden, de conjuncties, de praeposities en de interjecties.’

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (6 delen)


auteurs

  • C. Honigh