Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1. De middeleeuwen (1) (1888)

Informatie terzijde

Titelpagina van Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1. De middeleeuwen (1)
Afbeelding van Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1. De middeleeuwen (1)Toon afbeelding van titelpagina van Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1. De middeleeuwen (1)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.37 MB)

Scans (21.67 MB)

XML (1.09 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1. De middeleeuwen (1)

(1888)–W.J.A. Jonckbloet–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 351]
[p. 351]

XI. Byzantijnse romans.

Wij bezitten nog verscheidene andere Artur-romans, maar die tot een later tijdvak moeten worden gebracht. Wij verlaten voor het oogenblik dien sagenkring, om onze aandacht te wijden aan twee dichtstukken, die ons naar het Oosten zullen verplaatsen.

Vooreerst komt in aanmerking het allerliefste verhaal, dat den titel draagt van Parthonopeus ende Melior. De held van het stuk, graaf Parthonopeus van Blois, verdwaalde op de jacht, en vond aan den oever der zee een scheepje, dat hij besteeg en 'twelk toen vanzelf het ruime sop koos en hem overvoerde naar het kasteel van Chiefdore (‘hovet van Ore bediedet dat’) aan den Hellespont. Daar kwam hij weldra in aanraking met eene geheimzinnige jonkvrouw, die hem alleen in 't duister bezocht, en eindigde het hem hare liefde te schenken; maar op voorwaarde, dat hij nooit zou pogen haar te zien te krijgen. Als hij eindelijk, ten gevolge van booze inblazingen, haar gebod overtreedt, stort hij zichzelf en haar daardoor in 't ongeluk. In hare wanhoop verhaalt zij hem snikkend, dat zij de dochter des keizers van Konstantinopel is. Toen haren vader voorspeld was, dat hij geene andere nakomelingen zou hebben dan deze dochter, had hij haar eene buitengewone opvoeding doen geven: zij had niet slechts de vrije kunsten en de natuurwetenschappen bestudeerd, maar zich ook toegelegd op nigromantie en tooverij. Zij had het daarin zóó ver gebracht, dat zij wonderen kon verrichten. Zij bezat onder anderen de gave van zich en anderen onzichtbaar te maken; en zoo had zij dan ook hem, den geliefde, bij zijne bezoeken aan aller oog onttrokken. Maar nu, ten gevolge zijner onvoorzichtigheid, heeft zij alle wonderkrachten verloren. Hare baronnen zullen nu weten, dat zij zijne ‘amie’ is geweest, en schande en ongeluk zullen over hun beider hoofd komen.

[pagina 352]
[p. 352]

Na allerlei ongevallen was Parthonopeus dan ook genoodzaakt de schoone, die Melior heette, met het zwaard te winnen in een tornooi, waarbij hare hand de prijs zou zijn voor den overwinnaar. Zoo hadden het hare leenmannen bepaald. Reeds had hij in dien wedstrijd alle mededingers overtroffen, toen zijn medeminnaar, de ‘Soedaan’ van Perzië met den uitslag niet tevreden, hem op leven of dood uitdaagde. Maar ook in dien kampstrijd hield Parthonopeus de bovenhand, en hij werd niet alleen de gelukkige echtgenoot der schoone, maar werd buitendien, als keizer van Konstantinopel gehuldigd. Eene schitterende bruiloft besluit het verhaal.

Hoewel de roman daarmede volkomen ten einde was, vond de dichter later goed, daaraan een nieuw slot of liever een tweede deel toe te voegen, waarin hij verhaalt, hoe de ‘Soedaan’, zich willende wreken over het onrecht, dat hij meent geleden te hebben, Parthonopeus komt belegeren. Bij dit aanhangsel, dat trouwens niet geheel is afgewerkt, zullen wij niet stilstaan.

Gelijk wij reeds aanstipten (bl. 145) was Dénys Piramus de schrijver van dit werk, dat, blijkens zekere toespelingen, die er in voorkomen, na den slag van Bouvines (1214), doch onmogelijk later dan in het jaar 1245, moet geschreven zijnGa naar voetnoot1). De vertaling

[pagina 353]
[p. 353]

was nog al verspreid: dit blijkt uit de fragmenten van althans drie handschriften, die wij bezitten, en uit de melding, die de schrijvers er van maken. Zoowel in de Brabantsche Yeesten (II, 5404) vindt men er eene toespeling op als in het gedicht Van der Feesten en in den Sidrac en Bottus. Maar lang vóór de veertiende eeuw was het bekend: het eerst wordt ervan gewaagd in den Alexander (verg. boven, bl. 306).

De dichter heeft zich bij het samenstellen van zijn roman laten leiden door herinneringen aan sommige chansons de geste, als den Ogier en Willem van Oranje, terwijl zijn zin voor prachtvolle beschrijvingen en zijne ingenomenheid met het wonderbare zijn gevoed door schilderingen van de weelde aan het hof te Konstantinopel en de Byzantijnsche kunst. Hoe de verhalen, die daaromtrent in omloop waren, op de verbeelding werkten, blijkt uit verscheidene gedichten, b.v. de Prise d'Orange en den Walewein. In dezen laatsten roman vindt men, gelijk wij zagen, eene uitvoerige beschrijving van een mechanischen wonderboom, waarvan de takken zich bewogen, en waarin de vogelen zongen. En wat de wonderkrachten betreft, waarmede Melior zoowel als Orable is toegerust, het geloof daaraan was zoo algemeen in dien tijd, dat zelfs een man als Albertus Magnus er niet boven verheven was.

Wat den dichter van den Parthonopeus geheel eigen blijft, is zijne behandeling van het onderwerp. Overal paart zich gevoel aan kieschheid van voorstelling en liefelijkheid van vorm. Er is eenheid in zijn verhaal, terwijl de karakters, bij veel verscheidenheid, goed geteekend zijn. Vooral dat van Parthonopeus trekt ons aan, omdat bij hem, meer dan in eenig voorgaand werk, echt

[pagina 354]
[p. 354]

menschelijke hartstocht de drijfveer tot handelen is, en niet de conventioneele ridderlijke dwang. In 't algemeen kan men zeggen, dat de figuren hier meer naar de natuur zijn geteekend.

Op de vertaling, die wij niet in haar geheel bezitten, maar waarvan ons negentien fragmenten restenGa naar voetnoot1), 8859 verzen bevattende, is al de lof toepasselijk, aan het oorspronkelijke wegens stijl en vorm toegekend. Zij is getrouw en toch niet stijf: het eenige gebrek, dat haar aankleeft, is de toenemende inmenging van bastaardwoorden, hetgeen trouwens een algemeen gebrek in Vlaanderen begon te worden, gelijk reeds is opgemerkt.

 

Verheft zich de Parthonopeus boven de oppervlakkige conventioneele galanterie der ridderwereld, en begint het natuurlijke en menschelijke er zich in te doen gelden, hetzelfde geschiedt misschien nog in sterker mate in een gedicht, dat ook de liefde verheerlijkt, en aantrekkelijkheid genoeg heeft gehad om tot in onze dagen, zij 't dan in proza, te blijven voortleven. Het is de Floris ende Blancefloer. De Vlaamsche bewerker, Diederik van Assenede (verg. bl. 145), komt sedert 1262 als grafelijk ambtenaar in de charters voorGa naar voetnoot2), en wellicht had hij zijne betrekking aan zijne vermaardheid als letterkundige te danken, althans zijn Floris is ouder dan 1262, daar die reeds in den Alexander vermeld wordt.

Ziehier den gang van het verhaal: Floris, de zoon van een

[pagina 355]
[p. 355]

Moorschen koning, wordt opgevoed met Blancefloer, de dochter eener op een strooptocht gevangen christin. Beide kinderen waren op één dag geboren, en reeds in zijne prilste jeugd vatte Floris de innigste genegenheid op voor het meisje, hetgeen deze met gelijke liefde beantwoordde. De koning, over die betrekking gebelgd, maakt er een eind aan door Blancefloer, die tot eene bloeiende maagd was opgegroeid, aan vreemde handelaren te verkoopen, welke haar in den harem van den Emir van Babilon bezorgen. Aan Floris zegt men, dat zijne geliefde gestorven is, en men wijst hem het weelderige praalgraf, dat gedurende zijne afwezigheid voor haar was opgericht. Maar als hij zich in wanhoop het leven wil benemen, bekent zijne moeder hem de waarheid. Hij begeeft zich dan op weg om Blancefloer op te sporen. Hij weet tot aan de poort van het kasteel, waarin zij was opgesloten, door te dringen; en het gelukt hem de gunst en medewerking van den poortwachter te verwerven, die hem door eene list naar binnen weet te smokkelen. In een korf, onder rozen bedolven, wordt hij in de kamer van Blancefloer gedragen. Geruimen tijd mocht zij hem daar verborgen houden; maar eindelijk worden zij toch ontdekt, en, zooals vanzelf spreekt, ter dood veroordeeld. Floris beschuldigt zich nu als de oorzaak van hun leed: hij alleen had verdiend te sterven. Zijne moeder had hem een ring meêgegeven, die den drager beschermt tegen den dood: dien biedt hij der geliefde. Zij weigert hem aan te nemen. Over en weer dringen zij elkander het redmiddel op, en als hij weigert het terug te nemen, werpt zij het weg.

Toen dit den Emir bericht werd, liet hij hen, die reeds ten vuurdood gesleurd werden, voor zich brengen. Ook daar weder beschuldigde elk der gelieven zichzelf als de eenige oorzaak van het gebeurde en verzocht alleen gestraft te worden: de ander was onschuldig. De verbolgen Emir wilde hen met eigen hand dooden en greep naar het zwaard. IJlings sprong Blancefloer voorwaarts en bood haar hoofd. Floris barstten de tranen uit de logen: hij trok haar terug en zei, dat het hem, als man, niet betaamde haar voor zijn gezicht te zien dooden. Hij rekte den hals en noopte den Emir toe te slaan, want hij was gereed. Blancefloer vatte hem op hare beurt bij zijn kleed en sprak: ‘Heer, ziet ge niet, dat ik bereid ben? Ik heb schuld: waarom slaat gij niet toe?’

[pagina 356]
[p. 356]

Dus duurde het geruimen tijd, zoodat de baronnen, die het vonnis geveld hadden, weenden, en ook de Emir geroerd het zwaard uit de hand liet vallen. Het kostte nu weinig moeite om hem te verbidden het vonnis te herroepen. Ten slotte werden de gelieven vereenigd, die, naar hun vaderland teruggekeerd, den Spaanschen troon beërfden, bij welke gelegenheid Floris zich ter liefde van Blancefloer liet doopen. Eene dochter ontsproot uit hun echt, Bertha ‘met de groote voeten’, die later de moeder werd van den grooten koning Karel van FrankrijkGa naar voetnoot1).

Dit gedicht, van Griekschen oorsprongGa naar voetnoot2), behoort onder de liefelijkste verschijnselen op letterkundig gebied. Die aantrekkelijkheid ligt deels in wat de eerste uitgever van het werk, Hoffmann von Fallersleben, noemde ‘de wonderliefelijke, uit louter bloemengeur en lichtstralen geweven stof’; maar stellig ook daarin dat de dichter ons niet binnen den kring van conventioneele voorstelling houdt, maar menschelijken hartstocht tracht te schilderen, terwijl nog in menigerlei opzicht een nieuwere geest ons hier begint tegen te waaien.

Immers als Floris zijne geliefde gaat opsporen, is het niet met speer en zwaard, dat hij zich wapent, maar hij doet zich als koopman voor, en vraagt aan list en overleg de oplossing, die vroeger alleen de ruwe kracht zou hebben geschonken. Hier treedt de handelsstand voor 't eerst op zonder dat de vloek, die op den dorper kleefde, er over wordt uitgesproken. En als men naar

[pagina 357]
[p. 357]

vreedzame hulpmiddelen omziet, schijnt het punt van eer daardoor niet meer, gelijk nog kort te voren, gekrenkt. Dit is wel een merkwaardig teeken des tijds. Hoe de gevestigde maatschappelijke orde invloed begon uit te oefenen, blijkt onder anderen ook daaruit, dat als er sprake is van het heffen van tollen, dit niet meer willekeurig geschiedt door hebzuchtige roofridders met het zwaard in de hand, maar op wettige wijze, door de overheid.

Uit dat alles ziet men duidelijk, dat dit gedicht aan het werkerlijke leven niet zoo vreemd bleef als de meeste Artur-romans.

Het zwaartepunt is intusschen in de wederkeerige liefde der beide kinderen gelegen: kinderen, want zij zijn nauwelijks vijftien jaren oud. De beschrijving dier genegenheid moge soms niet vrij zijn van kinderachtige trekken, van overdrijving en gemaaktheid, over 't algemeen is aan 's dichters opvatting noch diepte van gevoel noch de liefelijkste naïeveteit te ontzeggen.

Het kan zeker geen toeval zijn, dat de romanhelden in dezen tijd, zoowel Parthonopeus als Floris, nauwelijks aan de kinderschoenen zijn ontwassen; en de verweekte sentimentaliteit, die daartoe aanleiding gaf, moet groot geweest zijn. Was dat niet het noodzakelijk gevolg van de richting, door beschaving en poëzie ingeslagen, waarbij alles vergeestelijkt werd, en men zoo naar idealen streefde, dat er de praktijk wel eens door uit het oog verloren en gevoel of overgevoeligheid tot den toetssteen der beschaving gemaakt werd? Onder zulke omstandigheden werden de dichters wel genoodzaakt hunne typen binnen de grenzen der jongelingsjaren te zoeken, waarin die sentimentaliteit niet al te onnatuurlijk was. Maar de dichter van den Floris liet zich daardoor te ver meêslepen en bedeelde zijn held met eene weekelijkheid, die zich niet zelden oplost in zuchten en tranen en alle flinkheid uitsluit. Nergens werkt de hartstocht iets krachtigs in hem, en zelfs in het tooneel voor de vierschaar des Emirs wordt Floris door Blancefloer in de schaduw gesteld.

Dit geeft aan het gedicht eene zekere droefgeestige eentonigheid, die niet noodwendig in het wezen van het onderwerp ligt. De dichter heeft haar te vergeefs willen temperen door het invlechten van weelderige beschrijvingen, die te minder werking doen, omdat zij in den regel als uitweidingen te beschouwen zijn, waardoor de indruk vari het verhaal maar verzwakt wordt. Breede

[pagina 358]
[p. 358]

schildering van uiterlijkheden kan immers geen tegenwicht zijn voor gebrek aan innerlijke diepte.

Eene tweede grief tegen den dichter is de onnatuurlijke wijze, waarop hij de ontwikkeling der liefde bij de kinderen voorstelt. In steê van hier alles over te laten aan natuur en ‘Wahlverwandtschaft’, aan een gestadig bijeenzijn van het paar, dat op éénen dag geboren, reeds in ééne wieg had gesluimerd en alles gemeen had, neemt hij zijne toevlucht tot middelen, die toonen, dat de bearbeider van de oude Byzantijnsche sage zich meer liet leiden door de vermaardheid, welke de stof waarschijnlijk reeds had, dan door innige sympathie. Immers die studie

 
In Juvenale ende in PanfletteGa naar voetnoot1)
 
Ende in Ovidio de arte amandi

waaruit zij ‘die treken die ter minnen hoorden’ leerden; dat redeneeren in de taal der geleerden; die wandelingen in den boomgaard, waar zelfs de vogelen van liefde kwinkeleerden; dat schrijven met gouden griffelen op ivoren tafelen over den zang van vogelen en bloemen en over de liefde, dat alles maakt slechts een pijnlijken indruk.

Waar het daarentegen bloot op verhalen aankomt, daar toont hij zich een meester; en dit zoowel als de liefelijkheid der stof zelve verzekerde vooral den opgang, dien het werk ten allen tijde maakte.

En wat nu onzen Diederik betreft, hij leverde eene zooveel mogelijk trouwe vertaling van het oorspronkelijkeGa naar voetnoot2). De gang van

[pagina 359]
[p. 359]

het verhaal is geheel dezelfde, en ook de karakters zijn trouw weergegeven. Waar sommige uitweidingen van het Fransche voorbeeld werden weggelaten, is dit niet het gevolg van het beter inzicht des vertalers, daar dit blijkbaar inlapsels zijn, welke niet in alle Fransche lezingen voorkomen, en waarschijnlijk niet stonden in den tekst, dien Diederik volgde.

Hij verhaalt zelf, dat de vertaling hem veel moeite had gekost, hetgeen ongetwijfeld daaraan is toe te schrijven, dat het werk boven de krachten des ondernemers was. Vandaar dat het slordig is, dat zoo dikwerf logica en gezond verstand zijn opgeofferd aan den dwang van het rijm, dat er zooveel dwaasheden in voorkomen, die het bewijs leveren, dat Diederik geen heksenmeester in het Fransch was.

Ook in de rhythmiek had hij het niet ver gebracht, hoewel hij niet verantwoordelijk schijnt voor al de ongerijmdheden, waarmee de tekst van het eenig bekende volledige handschrift van zijn gedicht prijkt. Dit leert de vergelijking met de fragmenten van een tweede handschrift. In het algemeen staat hij echter in kunstvaardigheid verre beneden den vertaler van den Parthonopeus: stellig ook daarom, omdat deze geheel ingenomen was met zijn onderwerp, met den held zijns gedichts en den hartstocht, die hem bezielt, terwijl Diederik de liefde alleen bezingt, omdat zij eene fatsoenlijke, hoofsche neiging is, de kenmerkende eigenschap,

[pagina 360]
[p. 360]

die den beschaafden man van den dorper onderscheidt. Hij zegt uitdrukkelijk, dat hij niet gelooft, dat iemand zoo dwaas zou zijn om uit liefde te doen, wat zijn held zich onderwondGa naar voetnoot1). Geen wonder dus, dat de vertaling beneden het oorspronkelijke gebleven is.

voetnoot1)
In zijn academisch proefschrift aan de ‘Kaiser-Wilhelms-Universität Strassburg’ (1881): Der Partonopier Konrads von Würzburg und der Partonopeus de Blois wil de Heer H. Van Look betoogen, dat het Fransche gedicht ‘etwas vor der Mitte des 12. Jahrhunderts entstanden ist.’ Bij een troubadour, dien men gist, dat in de laatste jaren der twaalfde eeuw bloeide, wordt vermeld
 
‘Lo ric Partenopes de Bloi’;
de taal van het gedicht is met die dagteekening in overeenstemming, zoowel als ‘die politische Tendenz des Gedichtes.’ Immers ‘das Gedicht ist ein Protest des französischen Feudalismus gegen jenes auf Bürgertum und Militär gestützte Königtum, welches nicht mehr die oberste Lehnsherrlichkeit sein wollte, sondern eine öffentliche Gewalt, berufen für alle und gegen alle Ordnung und Recht aufrecht zu erhalten. Genauer formulirt richtet sich seine Spitze gegen den Bund des Königtums mit der bürgerlichen Intelligenz, gegen jene bürgerlichen Minister, welche ohne Rücksicht auf feudalistische Traditionen eine rationalistische Staatsauffassung in den Staatsgeschäften durchführten’ u.s.w. (S. 2-3).
Het spreekt van zelf, dat des dichters Leven van den H. Edmund, waarin het heet:
 
‘Cil, ki de Partonope trova,
 
E ki les vers fist et ryma,
 
Mult se pena de bien dire’,
dan ook vroeger, en wel vóór 1160, gesteld moet worden. Dit laatste volgens H. Suchier, Ueber die Matthaeus Paris zugeschriebene vie de seint St. Auban, pag. 3, (Halle, 1876) waartegen anderen (Romania, VIII, p. 38) zijn opgekomen.
Van dit laatste vraagstuk hangt de dagteekening van den Parthonopeus af, maar de toespelingen in het gedicht wijzen eer op de dertiende dan op de twaalfde eeuw. Verg. Geschiedenis der Mnl. Dichtkunst, II D., bl. 208 vlg. Ook werd de H. Edmund eerst in 1245 op het Concilie te Lyon gecanoniseerd. Zie Fr. von Raumer, Geschichte der Hohenstaufen, IV D., S. 160.
voetnoot1)
In 1847 had H.F. Massmann reeds de toen bekende middelnederlandsche fragmenten uitgegeven en met het oorspronkelijke vergeleken, in zijn Partonopeus und Melior, (Berlin, 1847). Zeventien fragmenten werden bijeenverzameld door Prof. J.H. Bormans in zijne Ouddietsche fragmenten van den Parthonopeus van Blois, (Brussel, 1871); waarbij men voege het later door Dr. Eelco Verwijs uitgegeven fragment in de Handelingen der Leidsche Maatschappij van 1872.
Een negentiende fragment werd uitgegeven door W. Seelmann, Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung XI, (Norden, und Leipzig), 1886, S. 170 u.s.w.
voetnoot2)
C.A. Serrure, Letterk. Gesch. van Vlaanderen, I, 144: ‘Uit [de aangetogen charters] blijkt, dat Dirk klerk van het Assenede-ambacht en ontvanger van het grafelijk domein was. Wij vinden hem van 1262 tot 1290 deze, voor dien tijd vrij deftige, betrekking bekleeden. In 1283 had Dirk reeds eenen meerderjarigen zoon, wiens geboorte dus minstens tot 1256 opklimt.’ [Dit zal wel 1265 moeten zijn]. ‘Dit alles doet ons den levenstijd van den dichter tusschen 1221-1290 [Lees: 1230-1290?] beperken. In 1293 was hij reeds dood.’
voetnoot1)
Het lijden van deze Bertha, die door eene op haar gelijkende indringster onttroond, van moord beschuldigd en ter dood veroordeeld wordt, waaraan zij ontkomt door de vlucht, maar die toch, vooral door hare ouders Floris en Blancefloer, weer tot eer en aanzien komt, werd bezongen door Adenés li Rois in zijn Roumans de Berte aus grans piés.
Van de middelnederlandsche vertaling ‘Beerte metten breden voeten’ zijn ons slechts 159, waaronder verscheidene zeer verminkte, regels bewaard. Prof. Moltzer gaf ze uit in den Floris ende Blancefloer, bl. 134 vlg., en bestrijdt daarin de meening van den eersten uitgever Piot, als zou Diederik van Assenede de Berte vertaald hebben.
voetnoot2)
Zumbini, Il Filocopo del Boccaccio, Firenze, 1879, p. 24: ‘Lo studio ben fatto degli erotici greci confermerebbe sempre più la grecità originaria della leggenda di Florio e Biancofiore.’ Cf. Litteraturblatt für Germ. und Rom. Philologie, 1880, S. 146.
voetnoot1)
Pamphilus Maurelianus' Ars amandi.
voetnoot2)
De vertaling is niet de navolging van een der door Bekker of Edélestand du Méril uitgegeven Fransche teksten. Zij komt nu eens met den tekst A dan met B overeen, zooals Prof. Moltzer in bijzonderheden heeft aangewezen. Nu en dan toont zij, met afwijking van de beide Fransche redactiën, verwantschap met de middelhoogduitsche navolging van Konrad Fleck. Het kan daarom niet anders, of zij moet naar eene derde opteekening vervaardigd zijn. Prof. Moltzer meent, dat de vergelijking van onzen tekst met het Fransch en middelhoogduitsch ‘noodwendig leidt tot de veronderstelling, dat Assenede, benevens de redactiën van HSS. A en B (of van hun archetypus), ook het oorspronkelijke van de middelhoogduitsche vertolking heeft gekend’ (Inleiding, bl. XIX); maar is het aannemelijk, dat een middeleeuwsche vertaler, die alleen het oog had op het genoegen zijner toehoorders, als een hedendaagsch geleerde, verschillende lezingen met elkander zou hebben vergeleken, ten einde een zooveel mogelijk getrouwen tekst te leveren? Credat Judaeus Apella.
Ook Sundmacher betwijfelt dit (Die altfranz. und mhd. Bearbeitung der Sage von Fl. und Bl. Göttingen, 1872). Evenzoo Hans Herzog in zijn belangrijk opstel: Die beiden Sagenkreise von Flore und Blanscheflur (Germania XXIX, 1884, S. 137-229).
Het middelnederlandsche gedicht werd het eerst uitgegeven in 1836 door Hoffmann von Fallersleben, in het derde deel zijner Horae Belgicae. Alberdingk Thijm gaf een fragment van een beteren tekst uit in de Dietsche Warande, I, 498 vlgg. Eindelijk, in 1879, gaf Prof. II. E. Moltzer het gedicht op nieuw in het licht in zijne Bibliotheek van Mnl. Letterkunde. Alberdingk Thijm leverde eene bewerking in hedendaagsch proza in zijne Karolingsche Verhalen, 2e uitgave, Amsterdam, 1873, (bl. 207-231). Vgl. over het volksboek: Taal- en Letterbode VI, bl. 50 vlg.
voetnoot1)
Vs. 1361:
 
‘Dat seide Diederic, die dese aventure
 
In Dietsche uten Walsche vant,
 
Dat menre soude littel vinden in dlant,
 
Die souden willen geloven dies,
 
Dat iemen so sot ware, ende so ries,
 
Ofte van so clenen sinne,
 
Die soude dorren dor enige minnen
 
Die [queste] doen, die hi sal bestaen.’
De uitgever leest in plaats van sot, vs. 1365, stout, en in het volgende vers so coenen sinne (het HS. heeft so teenen). Hij volgt daarin de verbetering, door Prof. M. De Vries voorgeslagen (Taalzuivering, bl. 159-60). Ik kan mij daar niet mede vereenigen wegens de zeer gewone herhaling sot ende ries. Maar behoudt men sot, dan is het rationeel clenen sinne te lezen, zooals De Vries zelf in de noot voorstelt.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (6 delen)


auteurs

  • C. Honigh


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • over Anoniem Floris ende Blancefloer

  • over Anoniem Historie van Partinoples, grave van Bleys, De