Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: De middeleeuwen (2) (1889)

Informatie terzijde

Titelpagina van Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: De middeleeuwen (2)
Afbeelding van Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: De middeleeuwen (2)Toon afbeelding van titelpagina van Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: De middeleeuwen (2)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.70 MB)

Scans (23.60 MB)

XML (1.28 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: De middeleeuwen (2)

(1889)–W.J.A. Jonckbloet–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 336]
[p. 336]

II. Het mysteriespel.

Wanneer wij zullen bewijzen, dat het wereldlijk tooneel in de middeleeuwen zijnen oorsprong verschuldigd is aan het geestelijk drama, dan is het noodig, dat wij in de eerste plaats bij dit laatste stilstaan, om ons rekenschap te geven van zijn wezen, zijne wording en ontwikkeling.

Wij zullen reeds terstond zien, dat het geestelijk drama, het mysteriespel, uit de liturgie der Katholieke Kerk, zooals die op hooge feesten in zwang was, is voortgekomen op zeer geleidelijken weg.

De Kerk heeft zich altijd toegelegd op ‘aanschouwelijk onderwijs’, op wat men terecht genoemd heeft ‘plastische katechese’. In de elfde eeuw reeds begon de geestelijkheid gedeelten uit het Bijbelverhaal, vooral uit de geschiedenis van Jezus, en later ook uit de legenden der Heiligen, den volke te vertoonen. Die vertooningen hadden op hooge kerkelijke feestdagen plaats. Men stelde het Evangelie van den dag voor, het kerkelijk mysterie, dat men vierde; en daarom heetten die voorstellingen, toen zij genoegzame zelfstandigheid verkregen hadden, Mysterie-, later ook Mirakel-spelen.

Oorspronkelijk was het blijkbaar niets anders dan een gedramatiseerd reciteeren of zingen van het Evangelie van den dag. Bij den kerkdienst in de Lijdensweek b.v. had er tusschen den dienst-doenden priester, den diaken en het koor een beurtzang plaats, waarbij de rollen der personen, die in het lijdensverhaal voorkomen, door verschillende zangers werden voorgedragen. Hetzelfde vond bij het Kerstfeest plaats. Hadden van oudsher de priester en het koor de antiphonen en responsoria gezongen, zooals de beurtzangen heetten, dit werd langzamerhand uitgebreid. De eene priester zong de antiphone, een ander het responsorium, het doorloopende verhaal

[pagina 337]
[p. 337]

werd door het koor gezongen, en de dialogen aan enkele leden van dat koor opgedragen. Zoo vindt men reeds sporen van dramatische voordracht in een antiphonarium, dat in de twaalfde eeuw door de kanunniken van St.-Marie te Utrecht werd gebruikt. Dr. J.H. Gallée heeft daaruit eenige zeer merkwaardige proeven medegedeeldGa naar voetnoot1), waarvan ik een paar staaltjes zal geven.

Ten eerste eene nocturne van den Kerstnacht:

‘Responsorium. Hodie nobis celorum rex de virgine nasci dignatus est, ut hominem perditum ad regna celestia revocaret.
Gaudet exercitus angelorum, quia salus eterna humano generi apparuit.
Vox. Gloria in excelsis Deo et in terra pax hominibus.
Respons. Quem vidistis, pastores? dicite, annunciate nobis, in terris quis apparuit?
Vox. Natum vidimus in choro angelorum salvatorem.
Antifone. Dicite quidnam vidistis et annunciate Chrysti nativitatem.
Vox. Natum vidimus etc.
Respons. O magnum mysterium et ammirabile sacramentum, ut animalia viderent dominum natum iacentem in praesepi. O beata virgo cuius viscera meruerunt portare dominum deum.
Vox. Domine, audivi auditum tuum et timui: consideravi opera tua et expavi in medio duum animalium jacentem.
Respons. Beata dei genetrix, Maria, cuius viscera intacta permanent, hodie genuit salvatorem seculi.
1a Antif. Ipse invocavit me, alleluia. Pater meus es tu, alleluia. Misericordias domini.
2a Antif. Letentur celiae, exultet terra ante faciem domini quoniam venit. Cantate domino.
Respons. Sancta et immaculata virginitas, quibus te laudibus referam, nescio, quia, quem celi capere non poterant, tuo gremio contulisti. Benedicta tu in mulieribus.’

De missa in primo galli cantu is in nog stelliger dialogischen vorm.

‘1a Antif. Quem vidistis pastores, dicite, annunciate nobis in terris quis apparuit.
2a Antif. Natum vidimus in choro angelorum salvatorem dominum. Alleluia, alleluia.
3a Antif. Genuit puerpera regem, cui nomen aeternum et gaudium matris habens.

[pagina 338]
[p. 338]

1a Antif. Angelus ad pastores ait: Annuncio vobis gaudium magnum, quia natus est nobis hodie salvator mundi, alleluia.’

Ik sla hetgeen volgt over, om een oogenblik stil te staan bij de begroeting der drie Koningen. De hymne geeft het verhaal:

 
‘Ibant magi, quam viderant stellam sequentes, per viam.
 
Lumen requirunt lumine, Deum fatentur munere.
 
Lavacra pura gurgitis, celestis agnus attulit.
 
Peccata, que non detulit, nos abluendo sustulit.
 
Gloria tibi, Domine.’

Dan staat er met roode letters tusschen geschreven:

  ‘Reges Tharsis ex insule munera offerunt.’
‘Respons. Ab oriente veniunt magi in Betleëm adorare dominum et apertis thesauris suis praeciosa munera obtulerunt.
Aurum sicut regi, thus sicut Deo, vero mirram sepulturae eius ac viae.
1a Antif. Magi videntes stellam dixerunt: hoc signum magni regis est, eamus et inquiramus et offeramus munera.
2a Antif. Afferte domino filio Dei, adorate dominum, omnes gentes veniant ad adorandum.’

Ik bepaal mij ook hier slechts tot een fragment, om nog een blik te slaan bij de nocturne vóór den Paaschdag:

‘Respons. Angelus domini descendit de celo et accedens revolvit lapidem et supra eum sedit et dixit mulieribus: nolite timere.... crucifixum queritis. Surrexit, surrexit, venite et videte. Alleluia, alleluia.
Ecce praecedit vos in Galilea, ibi eum videbitis, sicut dixit. Vobis iam surrexit.
Antif. Maria Magdalena et altera Maria ibant diluculo ad monumentnm Jhesus.
Respons. Dum transisset Sabbatum, Maria Magdalena et Maria Jacobi et Salome emerunt aromata ut venientes unguerent Jhesum. Alleluia.
Et valde mane una sabbatorum veniunt ad monumentum, orto iam sole ut venirent.
Angelus. Quem queritis in sepulchro, o Chrysticole?
Mulieres. Jhesum Nazarenum, o Coelicola!
Angelus. Non est hic. Surrexit sicut praedixerat; ite nunciate, quia surrexit, dicentes: Surrexit dominus de sepulchro.’

[pagina 339]
[p. 339]

Ten slotte volgt nog de ontmoeting van Jezus en Maria Magdalena.

Ofschoon dit overoude stuk zich kenmerkt door grooten eenvoud van vorm, en nog vrij is van wereldsche inmengsels, straalt er toch reeds een begin van dramatische voordracht in door. Niet slechts zijn de dialogen levendig, maar bij de begroeting der drie Koningen begeleidt reeds eenige handeling den zang. Terecht merkt Dr. Gallée opGa naar voetnoot1): ‘Het tusschen den tekst staande reges munero offerunt [de Koningen offeren hunne gaven] doet denken aan eene vertooning, die waarschijnlijk voor het altaar plaats greep, welke door het responsorium “ab oriente veniunt magi” verklaard wordt.’

Hoe zich gaandeweg het dramatisch element bij den ritus ontwikkeld heeft, ziet men, als men een sprong doet in de vijftiende eeuw, en daar een drie-koningen-mysterie waarneemt. Terwijl de optocht der Koningen aanvankelijk slechts diende, om eene aanschouwelijke voorstelling te geven van hetgeen in het gezang verhaald werd, breidde zich dit tot groote afmetingen uit, terwijl zang en vertooning ineensmolten. In 1498 werd nog in de kerk te Delft een ‘spel van de drie coningen’ vertoond, dat aldus wordt beschrevenGa naar voetnoot2):

‘Upten sondach nae dertienendach nader Vesperen te drie uren, soe worde hier gespeelt een spul van de priesters, die tot verscheyden doeren der kercken te pairde inne quamen rijden, elcx met sijn gheselscap vergaderende in 't midden der kercken; ende upten groeten orgel waren Engelen, singende Gloria in excelsis, ende benede lagen die harders ende speelden; ende daer quam een sterre scietende van after wt die kercke nae thoech outair toe, ende bleef dair staen, wysende die drie coninghen den nieuwen gheboren coninck, twelck ghemaect was met levendighe persoenen upten hoghe outair, daer dese coninghen eensdeels sprekende, ende eensdeels singhende hair offerhanden deden; ende dair was alsoe veel volcx inder kercken beneden ende boven, datter nye zoe veel volcx inder kercken gezien en was.’

[pagina 340]
[p. 340]

Tot zoodanige uitbreiding kwam men natuurlijk eerst van lieverlede, en wel op geleidelijke wijs, zooals wij later zullen doen zien; maar reeds ‘oude liturgische documenten bewijzen, dat de priesters ook in 't gebruik van eigenaardige kleederdracht de personen, wier woorden zij zongen (bij 't Paaschfeest b.v. vrouwen, engelen), duidelijker trachtten voor te stellen. Daarbij kwam dramatische actie: men stelde zich b.v. met Paschen op eene of andere plaats in de kerk het sepulcrum voor: dáár was hij, die de woorden des engels zong, geplaatst, in een wit gewaad gehuld; zij, die de woorden der vrouwen zongen, gingen er heen; later ook Joannes en Petrus, maar “Joannes moest sneller loopen dan Petrus”Ga naar voetnoot1) (volgens Joh. XX, 4).

‘Ziedaar’, aldus gaat Wybrands voort, wiens woordenGa naar voetnoot2) ik hier gebruik, ‘ziedaar reeds een klein begin van drama; op dergelijke wijze ging 't ook op 't Kerstfeest en bij andere buitengewone gelegenheden.

Men had nu een Latijnschen beurtzang (meestal bestaande uit woorden van 't evangelie en van bekende kerkliederen, op dramatische wijze, met komen en gaan, en reeds hier en daar ook met ander gebarenspel en vertooning (mise en scène) voorgedragen. Uit verscheidene ons overgebleven oude stukken kunnen wij van trap tot trap nagaan, hoe dit eenvoudig liturgisch drama 't uitvoerig mysteriespel van lateren tijd geleidelijk deed ontstaan.

De ontwikkelingsgang was in hoofdzaak aldus: Het verhalend gedeelte treedt hoe langer hoe meer op den achtergrond, daarentegen komt de gesprekvorm tot meer uitgebreidheid en hooger ontwikkeling. Straks wordt ook van de landtaal, hoewel aanvan-

[pagina 341]
[p. 341]

kelijk zeer karig, gebruik gemaaktGa naar voetnoot1). Dat geschiedt op verschillende wijzen. Somtijds zijn groote gedeelten van 't zelfde spel in 't Latijn, maar andere kleinere (nu en dan slechts een enkele regel, die 't volk vooral goed verstaan moest) in de landtaal geschreven: een voorbeeld daarvan biedt eene overoude dramatische bewerking van de gelijkenis der wijze en dwaze maagden, waarin Christus, de Mulieres enz. in den regel Latijn, soms Provençaalsch spreken of liever zingen, de Mercatores daarentegen zich alleen van de langue d'oc bedienen. Meer gebruikelijk echter werd het, eerst den Latijnschen tekst te zingen, daarna ten gerieve der toehoorders de vertaling in de landtaal uit te spreken; op deze wijze:

 
‘Hoc signum magni regis est.’
 
Dit is ein zeigin sicherlichen
 
Des kůningis van himelrichen.

Daarmede laat ook het mysterie hoe langer hoe meer van zijn liturgisch karakter los, om een katechetisch doel te bereiken: op de vertaling in de landtaal komt het den toeschouwers meer aan, dan op 't authentiek Latijn: het cantare [zingen] wordt hoe langer hoe meer door dicere [spreken] vervangen; het Latijnsche kerklied raakt op den achtergrond, en 't gesprek in de landtaal wordt hoofdzaak. Waar men, bij de uitbreiding van 't spel en het daarmeê klimmend aantal dramatis personae, de hulp van leeken moest inroepen [waarover nader], werd vooral het doorloopend gebruik van de landtaal verkieslijk. Nog langen tijd, en in mysteriën van breeden omvang, waarin de gesprekvorm reeds zeer levendig is, vertoonen zich sporen van de oude Latijnsch-liturgische afkomst: sporadisch komt er het kerklied nog in voor; in andere stukken, waarin overigens geen Latijn of kerklied meer gevonden wordt, zijn toch nog de onderrichtingen voor de spelers, de didaskaliën, in 't Latijn tusschen den tekst geschreven. - Eindelijk verdwijnen kerklied en kerktaal geheel, en daarmeê hebben de geestelijke drama's de meest uitwendige kenteekenen

[pagina 342]
[p. 342]

van hun oorsprong afgelegd; maar in hun samenstel, in hun innerlijk wezen, hun organisme, blijven vele de onloochenbare bewijzen hunner afkomst dragen.’

Zoo ging het in een groot deel van Europa, zoo ook ten onzentGa naar voetnoot1). Het Utrechtsche antiphonarium deed ons een blik slaan op den aanvang, het zoogenaamde Maastrichtsche paaschspel zal ons straks den voortgang dier ontwikkeling doen zien. Het toont, zooals Gallée herinnerde, hier en daar nog nauwe verwantschap met de Utrechtsche stukken, schoon veel vrijer bewerkt en zoo goed als geheel in de volkstaal geschreven.

De liturgisch-dramatische vertooning, oorspronkelijk eenvoudig en beknopt, breidt zich dus allengs uit. Er worden gaandeweg meer tafereelen in opgenomen, hetzij, dat dit vooral geschiedde om van alle aanwezige krachten en talenten gebruik te maken, hetzij dat het alleen een onvermijdelijk gevolg was, voortvloeiende uit den aard der zaak zelve. Het Delftsche Drie-Koningen-spel gaf ons daarvan reeds een staaltje (boven bl. 336 vlg.); maar men bepaalde zich daar niet toe. Eerst kwam in plaats van Kerstnacht of Passie het geheele leven van Jezus, of de volledige legende eens Heiligen; maar eindelijk begon niet zelden het spel met de schepping der wereld en werd eerst met den dag des oordeels besloten. Men kwam daartoe niet langs onnatuurlijke wegen. De verzoeningsdood werd gemotiveerd door den zondenval, en de Doemsdag werd de natuurlijke aanvulling van beide. De uitbreiding werd eindelijk zoo groot, dat men meer dan één dag noodig had om zoodanig spel te vertoonen; maar het publiek werd niet moede er zijne aandacht en belangstelling aan te wijden.

Uit al wat wij weten blijkt, dat in alle Nederlandsche gewesten

[pagina 343]
[p. 343]

het kerkelijk drama van de dertiende tot diep in de vijftiende eeuw, bij voortduring en toeneming werd beoefendGa naar voetnoot1).

Het mysteriespel werd in de kerk vertoond: toen het zich nog nauwelijks van de liturgie losmaakte, voor het altaar; maar later schijnt er een tooneel gemaakt te zijn, waar de geheele voorstelling beter door al het verzamelde volk kon gezien worden. Dit was echter zeer eenvoudig ingericht: eene ronde verhevenheid in het schip der kerk of ook wel een langwerpig vierkant. Zoo te Donaueschingen, waar de estrade in drie afdeelingen verdeeld was: de eerste bevatte de hel, de poort van Jeruzalem, den tuin van Gethsemané en den Olijfberg; de tweede het huis van Cajafas en van Pilatus, benevens de zuil, waaraan Jezus gebonden was; de derde eindelijk de drie kruisen, het graf en den hemelGa naar voetnoot2).

[pagina 344]
[p. 344]

In de veertiende eeuw werd het spel buiten de kerk verplaatst. Vooreerst, waarschijnlijk omdat het gebouw het publiek niet meer kon bevatten, naar het kerkhof. De viering van den H. Sacramentsdag had daarop invloed. Met toenemenden luister werd het Hoogwaardige, tijdelijk van het altaar weggenomen, in plechtigen optocht langs de straten rondgevoerd. ‘Vele processiën, die volgens de oude ordinarii vroeger alleen binnen de kerk of soms over kerkhof, plein en straat rondom 't gebouw plaats vonden, trokken welhaast, als lange en prachtige optochten, door de geheele stad. Vereenigingen van allerlei aard werkten mede, om die optochten te doen toenemen in grootte en luister’Ga naar voetnoot1). Vooral in Zuid-Nederland bestond van ouds, en bestaat nog heden ten dage, onder alle klassen groote liefhebberij voor optochten, ommegangen, tooneelvertooningen. De algemeene welvaart deed die al spoedig in aantal toenemen en met steeds grooter pracht opsieren. Allerlei gelegenheden werden tot zoodanige feestviering aangegrepen: intochten van vorsten, plechtige gedenkdagen, in de eerste plaats de jaarfeesten der meest gevierde Heiligen of der schutspatronen van kerken, steden en gilden. Dikwerf waren dit slechts zoogenoemde stomme vertooningen, eene soort van tableaux vivants, die lang in zwang blevenGa naar voetnoot2); maar al vroeg werden zij afgewisseld

[pagina 345]
[p. 345]

met, ook wel vervangen door gesproken spelen. Het kerkelijk drama kon zich aan die beweging niet onttrekken: het verhuisde naar het marktplein, en dit was soms nog te klein om het aantal schouwlustigen te bevattenGa naar voetnoot1). De processiën werden ook niet zelden door zoodanig spel opgeluisterd, zonder dat dit daardoor van karakter veranderdeGa naar voetnoot2). Alleen lag het in den aard der zaak, dat de heiligenlegenden meer het onderwerp der spelers werden. Dit was intusschen geene nieuwigheid. Vele kerken vierden behalve de algemeene Christelijke feesten ook nog die van haar patroon of van den Heilige, wiens relieken er bewaard werden; en te dier gelegenheid gaf men gaarne ook een kerkelijk spel, dat nu geen algemeen Christelijk mysterie, maar de legende van den Heilige

[pagina 346]
[p. 346]

ten onderwerp had. Zoo kent men verschillende bewerkingen van de St. Nicolaaslegende uit de twaalfde of dertiende eeuw, van die van de H. Katharina uit het begin der veertiende, die nog volkomen het kerkelijk karakter dragenGa naar voetnoot1).

Er zijn verschillende van die spelen bekend, die geen ander karakter dan het gewone mysterie-spel vertoonen, behalve dat men zich hier minder aan verhaal of hymne gebonden rekende en dus meer in de gelegenheid was der verbeelding den teugel te vieren.

Daarmeê was het mysterie-spel echter niet voor goed uit de kerk verbannen: nog lang werd het daarbinnen vertoond. In 1402 speelden de ‘ghesellen’ te 's-Gravenhage ‘in der kerken’ een spel van ‘Ons Heren verrisenisse’; in 1418 wordt van eene vertooning van het ‘spel van Herodes’ in den Dom te Utrecht gewag gemaakt; en nog in 1498 zagen wij door de priesters in de kerk te Delft een ‘spel van de drie coningen’ vertoond.

voetnoot1)
Bijdrage tot de geschiedenis der dramatische vertooningen in de Nederlanden gedurende de Middeleeuwen, bl. 54 vg.
voetnoot1)
T.a, pl., bl. 58.
voetnoot2)
Zie Bleiswijck, Beschrijvinge der Stadt Delft, bl. 203. Gallée haalt aan Walich Sywaertz, Roomsche mysteriën ontdekt, Amsterdam, 1604.
voetnoot1)
Bij Gallée, bl. 65, lees ik: ‘Op pag. 864 zijner Vetus liturgia Alemannica geeft Gerbert de volgende tooneelaanwijzing behoorende bij een mysteriespel van 1260 te Zurich: ‘Stantes mulieres quasi in opposito angeli devote cantant: quis revolvet, angelus: quem queritis...... et interim duo antiquiores et honorabiliores canonici casulati, repraesentaturi Petrum et Johannem, quasi festinanter vadunt ad altare martyrum. Sed junior citius seniore etc.’
Zie nog andere plaatsen aldaar betrekkelijk het Kerstfeest en de begroeting der drie Koningen, bl. 65-66.
voetnoot2)
Opmerkingen over het geestelijk drama enz., bl. 7 vlg.
voetnoot1)
Men vergelijke vooral de bijdrage van Aem. W. Wybrands: ‘Het oudste, in de landtaal - het Normandisch-Fransch - geschreven geestelijk drama Adam, mystère du XII siècle.’ (Het Tooneel I [en eenige] jaarg., Utrecht, 1878, bl. 117 vlg.).
voetnoot1)
Als hoogst merkwaardig haal ik nog aan, wat Wybrands, in de noot op bl. 9, mededeelt uit den ouden Ordinarius der L.V. Kerk te Maastricht, uit de eerste helft der veertiende eeuw, betrekkelijk het officie van den Paaschdag: ‘Quibus finitis persone constitute et ordinate per cantorem facient visitationem sepulchri sicut consuetum est in ecclesia. Et post visitationem pe[re]grini [de Emmausgangers] recipient sudarium a Maria Magdalena, et ante chorum stantes et in altum levantes ostendent eum populo in signum resurrectionis Xpi.’
voetnoot1)
Men heeft dit wel tegengesproken, en beweerd, dat aangezien in 1227 op de Kerkvergadering te Trier uitdrukkelijk verboden werd ‘ludos theatrales fieri in ecclesia et alios ludos inhonestos’, welk verbod eene Utrechtsche synode in 1293 herhaalde, ‘de groote kracht van het kerkelijk drama was gebroken.’ Indien er al niet zoo op eens een einde aan kwam, dan was dit, omdat zoowel de geestelijkheid als het volk er aan gehecht was. Maar waar het nog vertoond werd, werd het alleen ‘oogluikend toegelaten.’ (Gallée, t.a. pl., bl. 70-71). Bij zoodanige kwijning zou uit dat geknakte kerkelijke drama, ruim eene eeuw later, natuurlijk het wereldlijk drama niet hebben kunnen voortkomen. - Intusschen heeft de Heer Wybrands (Opmerkingen, enz., bl. 10-20) met klem van redenen betoogd, dat ‘men alle reden heeft, om, op zijn minst genomen, ernstig in twijfel te trekken, of 't mysteriespel in de 13e eeuw, 'tzij hier te lande 'tzij elders, is verboden geworden’ Hij toont vooreerst aan, dat onder de verboden ludi theatrales blijkbaar geen mysteriespelen, maar ‘maskaraden en andere ergerlijke vertooningen en grappen zijn bedoeld, zooals het ezelsfeest, het narrenfeest, enz.’ En verder, dat tijdens het verbod ‘het mysterie nog wel weinig anders zal geweest zijn dan ten hoogste eene kleine uitbreiding van 't eenvoudig liturgisch drama’; en deze liturgische plechtigheden, ‘allerwege door de ordinarii voorgeschreven’, zal men toch wel niet onder de ludi inhonesti hebben kunnen of willen rangschikken. Integendeel, de geestelijkheid en de vrome leeken waren hoog met het kerkelijk drama ingenomen, en allerlei bescheiden leeren ons dan ook, dat het zich tot het einde der middeleeuwen ongestoord ontwikkeld heeft.
Eene opsomming van mysteriespelen, die sedert de veertiende eeuw tot de helft der zestiende in de kerk vertoond werden, geeft Wybrands, t.a. pl., bl. 18 vlgg.
voetnoot2)
Zie Gallée, t.a. pl., bl. 66.
voetnoot1)
Wybrands, t.a. pl., bl. 21; zie vooral ook Gallée, Bijdrage, enz., bl. 79 vlgg.
voetnoot2)
Het zal wel niet noodig zijn door vele voorbeelden aan te wijzen, hoe die vertooningen waren ingericht. Een enkel staaltje moge volstaan. Toen Filips de Goede in 1440 zijne intrede in Brugge deed, nadat de in opstand geraakte stad zich onderworpen had, ontmoette hij op zijnen weg eerst een wagen als eene woestijn toegesteld, waarop een personage zat, die Johannes den Dooper verbeeldde. Op den wagen las men: ‘Ego vox clamantis in deserto; parate viam Domini.’ Voor de poort zat Job, geheel naakt, op den mesthoop, omstuwd door vrouw en vrienden. Boven dat tooneel las men, in de taal der Vulgata: ‘De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, wat den Heere goeddacht, is geschied.’ De toespeling op de tijdsomstandigheden is duidelijk. Verder stonden op pleinen en bruggen verscheiden tableaux vivants, voorstellende: Abraham's offer, de geschiedenis der Koninginne Esther, de geboorte en verrijzenis van Jezus, de verheerlijking op den berg Tabor.
Van de blijde inkomst van denzelfden vorst te Gent in 1458 zie men de beschrijving door Blommaert in zijne Geschiedenis der Rethorykkamer: de Fonteine, bl. 20. Verder raadplege men over dergelijke vertooningen bij de plechtige intrede van Karel V in 1515 in verschillende steden, Dr. Schotel's Geschiedenis der Rederijkers in Nederland, I D., bl. 173 vlg.
In Holland gingen naderhand die stomme vertooningen over in geschilderde tafereelen met berijmde bijschriften. Nog in 1594, ter gelegenheid van de komst van Prins Maurits te Amsterdam, na het veroveren van Groningen, had er op den Dam eene zinnebeeldige stomme vertooning plaats, waarbij o.a. Frans Coornhert Saul voorstelde. In 1609 werd de sluiting van het Bestand gevierd door ‘negen vertooningen’, de dwingelandij van Tarquijn en Brutus' ijver voor de vrijheid verbeeldende; maar hier waren het geene plastische voorstellingen meer, maar geschilderde tafereelen, waarbij Hooft de uitlegging in dichtmaat schreef. Ook in 1618 had eene soortgelijke vertooning ter eere van Maurits plaats, vanwege de Oude Kamer op den Dam, door de Brabantsche op de Verkenssluis en door de Academie te water op negen ‘steigerschuiten.’ Ook daar hebben wij met geschilderde voorstellingen te doen, evenals in 1648 het geval was bij de viering van de ‘eeuwige vrede.’ De laatste tafereelen waren waarschijnlijk onder toezicht van Dr. Samuel Coster vervaardigd, die daarvan althans eene ‘korte verklaring’ leverde.
Later zullen wij zien, hoe Jan Vos stomme allegorische vertooningen weer in zwang bracht.
voetnoot1)
Zóó te Mechelen in 1492, volgens Schotel, (Geschiedenis der Rederijkers, II, 273.
voetnoot2)
Dr. Gallée heeft, Bijdrage enz., bl. 74 vlgg. trachten te betoogen, dat ‘het processiespel’, zooals hij het noemt, niet van gelijken oorsprong is als het kerkelijk mysteriespel, maar dat het regelrecht ontstond uit de gebruiken bij de processie in zwang, waardoor het dan ook een geheel anderen stempel zou dragen. Die meening is, naar mij voorkomt, zegevierend weerlegd door Wybrands, Opmerkingen, enz., bl. 23 vlgg.
voetnoot1)
Wybrands, t.a. pl., bl. 26. Nog ten jare 1532 vertoonde het St. Katherinen-gilde te 's-Hertogenbosch op de markt de legende van zijne patrones; zie Gérard, Recherches historiques concernant les Chambres de Rhéthorique établies dans les Pays-Bas, handschrift ter Kon. Bibliotheek te 's-Gravenhage, pag. 74.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (6 delen)


auteurs

  • C. Honigh