Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: De middeleeuwen (2) (1889)

Informatie terzijde

Titelpagina van Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: De middeleeuwen (2)
Afbeelding van Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: De middeleeuwen (2)Toon afbeelding van titelpagina van Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: De middeleeuwen (2)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.70 MB)

Scans (23.60 MB)

XML (1.28 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: De middeleeuwen (2)

(1889)–W.J.A. Jonckbloet–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 438]
[p. 438]

III. Landjuweelen en hagespelen.

De kamerbroeders bepaalden zich niet tot het geven van vertooningen en het spelen van tooneelstukken in de stad hunner inwoning: niet zelden brachten zij bezoeken aan kunstbroeders in naburige gemeenten. Dit had altijd met zekere plechtigheid plaats, en van dergelijke feestelijke bezoeken wordt nog al vaak in de oude stadsrekeningen gewaagd onder den naam van ‘intreyen,’ omdat de Magistraat de bezoekers gewoonlijk met een geschenk van wijn vereerde. Zoo zien wij, om met een enkel voorbeeld te volstaan, in 1528 op Sacramentsdag de Rederijkerskamer van Douai te Audenaarde, waar zij een esbattement in het Fransch vertoonde, dat door de vele hooge personages, die daarbij tegenwoordig waren, zeer werd toegejuichtGa naar voetnoot1).

Maar die intreyen op kleine schaal werden weldra in de schaduw gesteld door de zoogenaamde landjuweelen of groote Rederijkers-prijskampen. Het denkbeeld zoowel als den naam ontleende men aan de groote schuttersfeestenGa naar voetnoot2), die de Rederijkers aanvankelijk

[pagina 439]
[p. 439]

hielpen opluisteren. Toen evenwel de Kamers van Rhetorica een zekeren graad van ontwikkeling verkregen hadden en zich over Neerland's bodem begonnen uit te breiden, bleven zij niet langer in den nasleep der schuttersgilden, maar vierden op hun voorbeeld eigen letterfeesten, op soortgelijke leest geschoeid.

Die feesten, waarbij vaak een groot aantal Kamers verschenen,

[pagina 440]
[p. 440]

niet alleen uit naburige steden, maar soms zelfs uit afgelegen gewesten, droegen den naam van Landjuweelen; en, gelijk wij reeds zeiden, ook die naam was van de schuttersfeesten overgenomenGa naar voetnoot1).

Het woord had oorspronkelijk eene andere beteekenis. De kostbare prijzen, die werden uitgeloofd, noemde men juweelen, welke uitdrukking vroeger in veel ruimer zin werd opgevat dan thansGa naar voetnoot2). In Audenaarde b.v. werden in 1413 door Schepenen zekere kostbare prijzen uitgeloofd, na welker vermelding de stadsrekening, waaraan dit feit ontleend wordtGa naar voetnoot3), zegt: ‘welcke juweelen ghegheven waren den ghesellen die tscoenste ende beste spel maecten ter eeren van den Heleghen Sacramente.’ En omtrent het jaar 1426 leest men in hetzelfde stukGa naar voetnoot4), dat de gezellen van Aude-

[pagina 441]
[p. 441]

naarde te Duinkerke ‘wonnen twee juweelen, die zy der stede presenteerden.’

Landjuweel was dan de prijs, die officiëel van overheidswege (publice) werd uitgeloofd, of opgehangen, zooals men toen zeideGa naar voetnoot1).

Terwijl de groote feesten allengs, naar den uitgeloofden prijs, den naam van Landjuweelen kregen, wordt ook nog gewaagd van eene andere soort van bijeenkomsten, waaraan de naam van Haagspelen werd gegeven.

Het hoofdonderscheid tusschen beide schijnt daarin bestaan te hebben, dat, terwijl op de eersten alleen de Kamers uit de groote en kleine steden werden toegelaten, op de laatsten ook die der vrijheden en dorpen niet waren uitgesloten.

Toen in 't begin van Augustus 1561 het wijdberoemde Landjuweel te Antwerpen - waarover nader - gehouden werd, voegde men er terstond een tweede feest aan toe, drie weken na den aanvang van het eerste te vieren, waaraan in de eerste plaats zou worden deelgenomen door de stedelijke Kamers, die niet op 't Landjuweel hadden kunnen verschijnen, maar tevens ook door die der landelijke gemeenten.

De uitnoodigings-kaart leert ons, dat het eene nieuwigheid was, hier voor de eerste maal in toepassing gebracht. 't Schijnt, dat, terwijl het gebruik wilde, dat de overwinnaar op het Landjuweel op zijne beurt binnen een bepaalden tijd ten zijnent een gelijk

[pagina 442]
[p. 442]

feest zou uitschrijven, zoo iets voor de Haagspelen niet verplichtend wasGa naar voetnoot1).

Wat nu de beteekenis van het woord aangaat, ik zou het vertalen niet door landelijk spel, maar door bijzonder, niet officiëel, of wel minder aanzienlijk spel, naar analogie van andere soortgelijke samenstellingenGa naar voetnoot2).

Toen de landjuweelen eenmaal in zwang gekomen waren, maakten de werkzaamheden, daarmede in verband staande, de hoofdbezigheid der Kamers uit; en men legde er zich vooral op toe, om elkander bij plechtige intochten de loef af te steken, veel meer dan om de Kunst te ontwikkelen.

Het is ongeloofelijk, hoe vele en hoe prachtige feesten van dien aard over geheel Nederland gevierd zijn, en door hoe vele Kamers die werden bijgewoond. Van sommige Landjuweelen zijn de vertoonde stukken gedrukt, van anderen bestaan min of meer uitvoerige beschrijvingen, de meesten worden slechts vermeld. Ik heb van 1431 tot 1620 er niet minder dan 65 opgeteekend. Men zal dat cijfer niet gering achten, vooral wanneer men zich herinnert, hoe dikwerf de staatkundige toestand aan zulke volksfeesten een spaak in 't wiel kwam steken; en toch ben ik zeker, dat vele

[pagina 443]
[p. 443]

niet te mijner kennisse zijn gekomen. Ik geef ze in de noot op, met bijvoeging van het aantal Kamers, dat, voor zoover bekend, daarop verscheenGa naar voetnoot1).

Er was dus veel beweging, ja, de Kamers lieten zooveel van zich hooren, dat men wel met zekeren schrijverGa naar voetnoot2) kan zeggen, ‘dat men bijna niet anders en hoorde spreken, als van cartellen en brieven, die het een of het ander konstgenootschap zond in verscheyde steden, dorpen of vlekken, of daarvan ontfing, elkander noodigende om op hare spelen te komen, de prijzen te winnen, de vriendschap te vermeerderen, de konsten te verbeteren, en alle herten op te wekken tot zoo eerlijke tijdkortingen.’

Al zeer vroeg werden deze feesten gevierd met dergelijken grooten luister, als alleen mogelijk was in een land zoo welvarend als Nederland onder de Bourgondiërs. Het oudste, waaromtrent ons eenige bijzonderheden bekend zijn, was het Landjuweel, dat in Mei 1496 te Antwerpen gevierd werd. Naar alle kanten waren boden uitgezonden om de Kamers uit te noodigen naar de rijke prijzen te komen dingen. Acht-en-twintig Kamers, uit Vlaanderen, Brabant, Zeeland en zelfs uit Holland, gaven aan de roepstem

[pagina 444]
[p. 444]

gehoor. Uit Vlaanderen kwamen elf maatschappijen, waaronder drie van Gent, maar geene enkele uit Brugge. Twee-en-twintig dezer Kamers deden haar ‘intreye’ te lande op denzelfden dag: zes vierden die intrede een dag daarna te water, te weten de Fonteine van Gent, benevens die van Bergen-op-Zoom, Reimerswaal, Sluis, Oostende en Amsterdam; ‘in welcke intreyen,’ zegt de Excellente Chronijcke van Vlaenderen, ‘beide te watere ende te lande grote ende onbegripelicken cost ende triumphe ghedaen was, so dattet met lettel redenen niet schryvelick en ware.’ Geen wonder dan ook, dat de opsteller der kroniek, die ‘als ghenouchte hebbende in die Rethorijcke, track van Brugghe daer omme te Antwerpen, ende sach al diesser of ghebeurde’, getuigde, dat dit was ‘dye grote ende schone triumphe ende den lantprijs van Rethorijcke, daer of den upperprijs vanden spele van sinne waren drij sulveren cannen, welcken upperprijs wonnen die Ongheleerde van Liere.’

De indrukwekkende pracht, door de Kamers bij dergelijke gelegenheden ten toon gespreid, bestond vooral in het groot getal rijk uitgedoste gildebroederen, die aan den optocht deelnamen. Zoo leest men, dat op het Landjuweel te Herenthals in 1510, de twee Antwerpsche Kamers de Violieren en de Goudblomme wel met vierhonderd man optrokken, ‘ende waeren seer costelijck.’ In 1514 verwierven de broeders van de Antwerpsche Violieren den prijs van 't schoonste inkomen te Mechelen, ‘ende hadden wel ses hondert mannen alsoo te paerde ende te voet, ende hadden al eenderley cleederen aen ende hoeyen’Ga naar voetnoot1).

Het prachtigste feest van dien aard, dat wellicht ooit gevierd werd, was het Landjuweel te Antwerpen, den 3en Augustus 1561 begonnen.

‘Op den gestelden dag werden de Kamers, onder het geluid der klokken en het geschal der klaroenen, door de Violieren ingehaald. De stad vertoonde eene verbazende levendigheid: overal waar de stoet voorbij trok, schenen de huizen liefhebbers en adel om strijd tot vreugde uit te noodigen; elke woning was op het bevalligst versierd, de straten wemelden van slingerend bloemfestoen, en 't was, alsof het juichend volk den triomfalen intrede bijwoonde van den redder des vaderlands’ (Snellaert).

[pagina 445]
[p. 445]

Als merkwaardig tafereel des tijds, deel ik in de noot het uitvoerig bericht mede, dat de uitgever der toen vertoonde Spelen van sinne er van gegeven heeft ‘opdat die ghene die dese feeste niet ghesien en hebben, volcomelijck van als souden onderricht worden min doch meer oft zy teghenwoordich Tandwerpen hadden geweest ende alles met hen ooghen ghesien’Ga naar voetnoot1).

[pagina 446]
[p. 446]

Men kan zich daaruit eenige voorstelling maken van de bonte pracht, hij dergelijke gelegenheden tentoongespreid, ook al is er geene opgave gedaan van het aantal edelen ‘die haar in dese

[pagina 447]
[p. 447]

compaingie in grooter getale hebben laten vinden’, noch ook ‘hoe vele datter van elcx ghekleet waren in fluweel, satijn, damast, camelot, torx groue greyn’, enz.

En als men daarbij bedenkt, hoeveel volk werd op de been

[pagina 448]
[p. 448]

gebracht ter bewondering van zoo'n optocht van 1400 ruiters, 22 prachtige zegekarren met zinnebeeldige figuren, 196 andere wagens, mede prachtig versierd en luisterrijk verlicht, waarop minstens nog een driehonderdtal kameristen gezeten waren, terwijl boven dat alles een tal van ‘antijxsche banieren’ fladderden, en eene menigte ‘trompetten, scalmeyen, pijpen ende trommen’ de lucht met hun geklank vervulden, dan zal men tevens eenig begrip krijgen van den indruk, dien zulk een luister op de menigte maken moest.

Dat dergelijke pracht groote kosten na zich sleepte, spreekt vanzelf, en men vraagt zich af, hoe die werden goedgemaakt. De gewone bijdragen der kamerbroeders waren daartoe niet voldoende: ziehier, hoe men doorgaans in de behoeften voorzag.

De plaatselijke ijdelheid deed vooral veel werk van de intochten maken, en men was tuk op den prijs voor het ‘triumphantelijcst incomen.’ Waren er meer Kamers in ééne stad, dan lootten zij onderling om te bepalen, welke harer naar dien prijs zou dingenGa naar voetnoot1). Was op die wijze eene Kamer daartoe aangewezen, dan moesten ook die harer leden, welke verhinderd werden mede te trekken, eene geldelijke bijdrage leveren. In het reglement der Fonteinisten van Gent was zij reeds in 1449 op ‘vier schellingen parisis’ bepaaldGa naar voetnoot2).

Maar dat was niet voldoende: ook de stedelijke besturen moesten medewerken. En dat deden ze meestal op niet karige wijze. Ziehier een paar voorbeelden.

Toen in 1426 de gildebroeders van Audenaarde te Duinkerke twee prijzen hadden gewonnen, werden zij t'huis komende feeste-

[pagina 449]
[p. 449]

lijk onthaald niet alleen, maar van de Stad kregen zij twaalf stoopen wijn ten geschenke benevens eene ‘hofschede’ (gratificatie) van 48 ponden parisis ter bestrijding der gemaakte onkostenGa naar voetnoot1).

Men was zeer mild in het vereeren van wijn aan eigen of bezoekende vreemde Kamers; maar niet minder in het toekennen van onderstand, waar het de eer der stad gold. Ziehier een paar posten, ontleend aan de stedelijke rekeningen van Mechelen, de stad, waar men zeer veel voor de zaak der Rederijkers overhad.

Toen aldaar in 1515 het Landjuweel gevierd werd, schonk de stad aan de Kamer de Peoen, tot goedmaking der kosten, 75 Brabantsche ponden, en aan de Lisblomme 7 pond, 15 st. Aan elke der vijftien Kamers, die op het feest verschenen, vereerde zij zes stoopen Rijnschen wijn, elke ter waarde van 18 grooten; en aan den hoofdman der Antwerpsche Violieren buitendien vier stoopen. De muzikanten, die zich te dier gelegenheid hadden doen hooren, ontvingen 38 st., 3 d.

In 1566 gaf dezelfde stad aan de Kamer de Peoen de som van 85 gulden ter tegemoetkoming in de onkosten door haar gemaakt, toen zij naar het Landjuweel te Brussel trokGa naar voetnoot2).

Voor de intrede bij het straks beschreven Antwerpsche feest van 1561 vergoedde de stad Lier aan hare Kamer 200 guldenGa naar voetnoot3).

Voor hetzelfde feest stond de stad Diest aan hare beide Kamers, die er heen togen, elk eene bijdrage toe van 60 Rijnsche guldens, hetgeen voor diegene, die naar den prijs van het schoonste inkomen zou mededingen, met 20 guldens werd verhoogd.

Toen in dezelfde stad Diest in 1541 een Landjuweel gehouden werd, stond de Magistraat daarvoor de volgende bijdragen toe:

Tweehonderd zeventig carolus guldens,

den eerewijn, die den vreemden genootschappen zou worden aangeboden,

den vrijdom van accijns voor een brouwsel halfstuivers bier,

den vrijdom van stadsrechten voor al wat er verder zou verbruikt worden,

de onkosten vallende op het opbouwen en afbreken van het tooneel.

[pagina 450]
[p. 450]

Daarvoor zouden de gezellen der Kamer de Lelie ‘die eere van die voerscreven stadt, gelyk dat behoert, gewaeren’Ga naar voetnoot1).

Men ziet, hoe de sommen grooter worden, naarmate de weelde bij die intreden toeneemt, of ook wellicht omgekeerd.

Hoever de algemeene geestdrift voor die feesten, en de welwillendheid der stedelijke regeeringen soms gingen, blijkt uit hetgeen te Audenaarde gebeurde bij gelegenheid van het Gentsche Landjuweel van 1539.

In Februari van dat jaar bracht een bode van de Kamer de Fonteine de uitnoodigingskaart naar Audenaarde. Die van Pax Vobis onthaalden hem en schonken hem bovendien ‘een zilveren teecken, verwapent metter stede wapene.’ Voor het een en het ander brachten zij der Stad 22 pond parisis in rekening.

Terstond daarop werd de Groote Raad samengeroepen, ten einde maatregelen te beramen om het feest op luisterrijke wijze bij te kunnen wonen. Het besluit, toen genomen, is licht op te maken uit den volgenden post in de stadsrekening:

‘Item betaelt diversche oncosten by dese stede ghesupporteert ende ghedoocht int reysen metten gheselscepe vander rethorijcke deser stede naar Ghendt, ende aldaer intreye ende alle manieren van triumphen ghedaen, omme ende naer dbewijs vande quaerte der rethorijcke vanden Fontanisten van Ghendt, danof uutghegheven ende by hemlieden beschreven;

Met welc gheselscip alle, emmers den meesten deel van den edelmannen, poorters, coopmannen ende andere inwoonende ende ghebueren, mede trocken, in grooten ghetalle ende menichte, teeren deser stede ende omme de stede van Ghendt als hoofdstadt vanden lande van Vlaenderen te eerene;

Van welcken gheselscepe Edele ende Weerde Heere Mr. Joos Van Joingny, Baron van Pamele, heere vanden lande van tus-

[pagina 451]
[p. 451]

schen Maercke ende Ronne, enz. Prinche was, ende daer toe ghecoren by den voorseyden gheselscepe, die hem alle accompaignierden met cleedinghen van oraigne colueren, met roode coussen, riemen, hoeyen, ende daerop schoone witte plumen; daerinne dat vele groote ende excessive costen ghedaen waren, behourelic omme de eere vanden selven prinche ende deser stede; loopende tot groote sommen, soot blijckt by zekere rekeninghe danof ghehauden, ende inhaudende particulariteit; bedraghende de somme van 2280 ponden, 19 schell. en 3 den. parisis.’

Men zal wel toestemmen, dat dit eene hoogst aanzienlijke uitgave was voor de eer eener kleine stad. Toch werd de uitgave goedgekeurd door de commissarissen, met het sluiten der rekening belast, die er bij aanteekenden: ‘transeat, omme dat tvoyaige ende den cost ghedaen es gheweest, volghende der resolutie vanden Ghemeenen’Ga naar voetnoot1).

De intreden mogen al een voornaam bestanddeel van een Landjuweel hebben uitgemaakt, zij waren het geheel niet. Zien wij daarom, hoe het in het algemeen op zulk een feest toeging.

Men begon met verlof te vragen om het te mogen uitschrijven. In 1539 althans wendden zich Schepenen van Gent tot de Gouvernante, verzoekende het Landjuweel, dat de Rederijkers in hunne stad wilden geven, in al 's Keizers landen en heerlijkheden te mogen afkondigen, en vrij geleide gedurende het feest en veertien dagen daarvóór en daarna, voor een iegelijk, zoodat niemand in persoon of goederen zou worden aangehouden wegens schulden of andere civiele zaken. Dit verlof werd verleendGa naar voetnoot2).

Hetzelfde had in 1561 plaats voor het Antwerpsche Landjuweel. Bij het verzoek werd de uitnoodigingskaart ter inzage aan de Regeering overgelegd, benevens 24 vragen voor het zinnespel, opdat zij daaruit eene keuze mocht doen. Het bewind koos er drie uit, aan de Kamer overlatende, welke daarvan zij zou willen uitschrijven. Bij het verlof was de voorwaarde gevoegd, dat alle mededingende Kamers zouden worden gewaarschuwd zich niets

[pagina 452]
[p. 452]

te onderwinden tegen den godsdienst of 's Vorsten hoogheid, op straffe van ‘arbitraire correctie en verlies van privilegiën’Ga naar voetnoot1).

Als er bij Magistraat of Regeering geen bezwaar bestond, dan werd de Knaap of bode der Kamer, die het feest uitschreef, rond-gezonden om het aan te kondigen en de prijskaart rond te brengenGa naar voetnoot2).

De prijskaart was in den regel in verzenGa naar voetnoot3): uit haar inhoud blijkt het beloop van het feest. Wij willen een oogenblik bij dat van Antwerpen stilstaan.

De kaart bevatte in de eerste plaats de uitnoodiging, met opgave van dag en uur der bijeenkomst. In 1561 was er bijgevoegd:

 
‘Maer niet min dan sesthiene compt ten feeste.’

Dan volgde de opsomming der uitgeloofde prijzen. Als eerste prijs was ‘eene schale van ses oncen’ aangewezen voor

[pagina 453]
[p. 453]
 
‘Wie triumphanst incompt vanden meerder steden,
 
Schoonst, figuurlijcst, met meest volcx.’

Een tweede prijs ‘een schale van vier oncen’ werd den ‘minder steden’ aangeboden. Bij die ‘incomst’ moest iets zinnebeeldig worden voorgesteld, hier was het: ‘Hoe dat (men) wt jonsten versaemt, als broeders eerlijck, en minnelijck sal scheyden.’ Dit werd door groepen voorgesteld, geplaatst op die ‘antycxe’ wagens, die wij vermeld vonden. Ook daarvoor waren twee prijzen uitgeloofd, eene zilveren Trouw, wegende vier oncen, en eene Liefde van twee oncen.

Elke Kamer moest haar sierlijk geschilderd blazoen meêbrengen, dat bij den optocht voor haar uit werd gedragen en altijd aan de feestgevende Kamer werd aangeboden. Daarbij behoorde eene verklaring, bestaande ditmaal uit ‘vier derthienen,’ d.i. een referein van vier coupletten, elk van dertien regels.

Aan het ‘logijs’ gekomen, was het gewoonte, dat elke Kamer dit den avond, voordat zij ten tooneele zou verschijnen, gedurende een uur deed ‘versieren’ met een zoogenaamd ‘poëtelijk punt’ over een opgegeven onderwerp. Te Antwerpen was daartoe de Vrede (van 1559) aangewezen, die het mogelijk maakte een zoo luisterrijk Landjuweel te vieren. Dit ‘poëtelijk punt’ bestond uit eene zinnebeeldige schilderij, die met een referein van een bepaald aantal strofen moest worden verklaardGa naar voetnoot1).

[pagina 454]
[p. 454]

Den dag na den intocht werd ‘in presentie vande Borghemeesteren ende heeren der stadt, Hooftmannen, Princen, Dekens en de facteurs der Rhetorijcken’ geloot om de rangorde van het spelen te bepalenGa naar voetnoot1).

Den dag daarna wederom een optocht: dan deden de Kamers haar ‘solemnelen ende figuerlijcken kerckgang’; en opdat ook dit met den noodigen luister zou plaats hebben, waren daarvoor prijzen uitgeloofd. Dienzelfden middag vertoonden de Violieren een zinnebeeldig welkomst-spel.

De daarop volgende dag was niet zelden aan de dwaasheid gewijd. Zoo had in Antwerpen de Zot of nar der Violieren ‘alle dandere sotten ghenoot opte scena oft speelhuis om te comen drincken de langste toghen, aldaer de selve sotten veel belachlijcke cluchten bedreven ende voorstelden.’

Een dag later - want men rekte meestal den duur der feesten zoolang mogelijk - feestmaaltijd: ‘een rijckelijk banquet met rethorijck ende musijck’, door de ‘heeren vander stadt’ aan ‘alle de princen, hooftmannen, dekens ende facteurs’ aangeboden.

[pagina 455]
[p. 455]

Eerst den zesden dag begonnen de tooneelvertooningen of de eigenlijke prijskamp. Elk speelde een spel van sinne over een opgegeven onderwerp; een proloog en eene factie, die met een liedje besloten werd.

Gelijk de Violieren de feestelijkheid met een poëtisch welkom hadden ingeleid, besloten zij haar met een dramatisch ‘verloff oft adieu.’

Nog niet tevreden met dit prachtige feest, dat dagen achtereen geduurd had, werd terstond daarop (23 Augustus) een haagspel begonnen, hetwelk weinig minder luisterrijk was, maar bij welks bijzonderheden wij niet behoeven stil te staan.

voetnoot1)
Belg. Museum, VII, bl. 31.
voetnoot2)
Ziehier, hoe Van Meteren beide instellingen beschrijft op het eind van het eerste boek zijner Historie:
‘In de Nederlanden is van ouder herkomen een loffelijck gebruyck, dat in elcke stadt, vrijheden ofte groote dorpen, eenige Gilden (dat zijn broederschappen) opgerecht zijn gheweest, die haer op sekere dagen oeffenden in wapenen als schutters, met den voet-boge, met den hant-boge, ende schermers met alle manieren van wapenen: ende in onse vaders tijden zijn oock bussenschutters opgherecht. Dese dienden niet alleene tot beschuttinge ende defensie van haer stadt, maer oock tot garde ende lijfbewaringhe vande Princen ende Lantsheeren..... Also dese broederschappen oft gilden tot oeffeninghe der wapenen dienden tot 's lants ende Princen versekertheyt; so waeren daer ooc diergelycke gilden ofte broederschappen, daer inne den geest ende sinnen geoeffent werden, in geleertheyt, konstige ende manierlijcke welsprekentheyt ofte Rethorijcke, dat is soo veel te seggen als Redenrijcke, waer onder men altijt vont sulcke als den Lantsheere ende gemeente met eerlicke speelen, als tragedien, comedien ofte esbastementen, baladen, liedekens ende refereynen konden den geest ende sinnen verheugen ende verquicken.... Dese lieten haer gebruycken in alle blyde inkomsten der Lantsheeren te congratuleren, te willekomen, ende met alle triumphe vercieren. Maer in tyden van oorlogen ende ordinaerlick, hadden sy haer private oeffeninghe op haer Kamers.... In tyden van payse werden onder de steden van dese gilden prijsen opgestelt van kleynen weerde, om maticheyt te toonen, daertoe sy de gilden van haerder ghebueren steden nooden, om met haer die prijsen met beste schieten, ofte in ander wapenen te oeffenen, te gewinnen. Die stadt, die dat gewon, was gehouden ter gelegener tijdt die weder op te stellen, ende hen ghebueren te nooden ofte bidden. Dese brachten gemeynlick de ander gilden van Rethorisijnen mede, ende also vergaderden de gilden, steden, ende ghemeynten, in alle deucht ende eerbaerheyt, in grooter triumphe ende kostelijckheydt, dickmaels te vele, ende was een onderhout van alle eenicheyt, vriendelijckheyt, vrientschappen, ende oeffeninghe van deucht ende eerbaerheyt.’
Ten einde eenig denkbeeld van die schuttersfeesten te geven en nader te doen uitkomen, dat zij werkelijk aan de Rederijkers-bijeenkomsten ten voorbeeld strekten, geef ik hier een uittreksel uit eene kroniek der vijftiende eeuw, waarin zoodanig volksfeest beschreven wordt. Ik ontleen het aan een artikel van den heer Van der Meersch in het Belg. Museum, VI, bl. 380.
‘Int jaer 1408, den achtsten in Julio, do was deerste incommen vander scutterie van Audenaerde van den voetboghe; dwelc een de meeste ende scoenste scutterie [d.i. hier schuttersfeest] was, met al datter toe behoorde van batementene, van te vierne in alle heirbeerghen, van scoenen spelen te spelene, die daer te voren hadde gheweest in 60 jaren, alzo die goede lieden zeiden, die daer ter scutterie commen waren om te schietene, ende oec om te ziene den staet ende die ordonnancie van der stede van Audenaerde, ende van den steden, die daer commen waren om naar prijs te schietene. Zij zeiden dat zij noyt rijckelicker spel van den voetboghe en zagen, noch zo wel gheordinert, elc up tzijne. Want alle die poerters van der stede ende die Wet ende die Ghezwoernen van Pamele, ende andere rijcke lieden waren alleleens ghecleet, met keerls (dat zijn lange overrokken, tunieken], deen zijde groene ende dandere zijde wit; ende alle met caproenen. Ende die Overdeken van St. Joris gulde, ende die gezwoernen vander gulde, ende die twaalf scutters die scoten in der name vander stede, die waren oec alleleens ghecleet; ende alle die poerters ende alle dandre lieden vander stede, die yet rijcke waren, die hadden caproenen groene ende wit. Ende den grave Jan van Vlaenderen, Hertoghe van Bourgonie, ende mijn geduchte Vrauwe, zijn wijf, waren beide ter scutterie. Ende den grave Jan scoet metter stede van Audenaerde, ende noch menich edelman, die in die gulde van St. Joris te Audenaerde was. Ende den grave Jan moeste selve zijnen boghe draghen op zijnen hals, ende Jan Jacops die spien hem zijnen boghe.
Den uppersten prijs waren twee selverin cannen, weert zijnde 18 ponden groot vlaemsch. Den tweetsten, twee selverin potten, weert zijnde 14 ponden groot; den derden, twee selverin vierendeelen (d.z. kleine kannen), weert zijnde 10 ponden groot; ende den vierden, twee selverin verdecte coppen, weert zijnde 6 ponden groot.
Ende daer waren 44 steden ter scutterien; ende daer scoeter twee sdaechs. Ende die van Gent wonnen den uppersten prijs; ende van Maubeuge, in Henegouwe, den anderen; ende die van Brugghe den derden; ende die van A.... den vierden. Ende dese scutterie gheduerde 24 daghen; ende zij schiet ende verghinc met prise ende met groeter eeren.’
voetnoot1)
In een handschrift: Van de Antiquiteyten der stadt Lier heet het (Belg. Mus., VIII, bl. 294):
‘In 't jaer 1466 wiert tot Lier gehouden een groot loffelijck lantsjuweel van schietspelen van den edelen voetbogen’ enz.
voetnoot2)
Juweel was eigenlijk al wat kostbaar is of waar men grooten prijs op stelt: zie het glossarium van Der Minnenloop. Kiliaen vertaalt het ‘Res preciosa, chara, et gaudio afficiens. Res sive supellex pretiosa elegansque.’
voetnoot3)
Belg. Museum, VI, bl. 383.
voetnoot4)
Aldaar, bl. 385.
voetnoot1)
Dit blijkt uit eene oude rekening van de stad Lier, voorkomende in het reeds aangehaalde hs. Van de Antiquiteiten enz., Belg. Mus., VIII, 299:
‘Item geschoncken der Rethorijck camere van de Prensen (van Leuven), den 30 Augusti, doen sy hier quaem ter feest van dOngeleerde, dry stoopen rijnschen wijn. De stadt schonck tot tjuweel datse op hinghen 27 stuyv. 6 grooten.’
Nog in 1777 was dit woord in die beteekenis in zwang: immers in eene beschrijving van een tocht door eene Kamer van Lier in dat jaar naar St. Nikolaas gedaan, waar zij de overwinning behaald had, vertelt een der broederen, dat toen zij bij den terugkeer verwelkomd werden door de autoriteiten, zich in haar gevolg ook bevond een ‘maegdeken te peert zittende’ en ‘in haer rechter hant droeg zy het Landjuweel, den zilveren caffepot’ (aldaar bl. 323).
Ik vind dan ook in de Excellente Cronijcke van Vlaenderen, betrekkelijk het Rederijkersfeest te Antwerpen in 1496, de uitdrukking gebezigd, dat daar ‘was gehouden dye grote ende schoone triumphe ende den lantprijs van Rethorycke.’
voetnoot1)
Ik deel hier het bericht ‘totten goetwillighen leser’ mede, dat de uitgave der handelingen van het Antwerpsche haagspel voorafgaat:
‘Aengaende den haechspelen, es te weten dat die van andere natuere, observatien ende ordonnancien zijn dan de Landt Juweelen, niet houdende eenighen zekeren tijd van weder op te hanghen, etc. Dan wort sulcx ghemeynlijk gebruyct in alle heerlijcke triumphen zoo wel in Rhetorijcke als schietspelen van importancie, betreffende de groote steden ende solemnele feesten, om door zulckx hunnen triumph te besluyten met een nieu recreatie van minder costen, maer niet altijt van minder conste ofte gheneuchte, ghelijck hier genoech blijckt, oock en is niemant tot zulcx ghehouden te comen dan dient vuyt jonsten belieft, ende moghen sodanighe haechspelen also wel op de dorpen ende Vrijheden, als in de Steden ghehouden worden, ja dat meer is, op alle plaetsen daer besworen gulden ven Rhetorijcke, Bussen, ende Boghen zijn, gheene vuytghesteken, opdat alle Liefhebbers der voornoemder consten jonstich zouden mogen vergaderen ende bij malcanderen comen zonder zodanighe excessive costen, triumphen van incomen, vieringhen ende dierghelijck tot groote beswaringhe te doene.’
voetnoot2)
Kiliaen vertaalt haegh-spel door ‘ludi pagani, non publice aut communes, non celebres’; dergelijke verklaring geeft hij ook van haegh-schole, haegh-tap.
voetnoot1)
1431 Brugge, 1432 Gent, 1442 Sluis, 1452 Kortrijk, 1458 Mechelen, 1460 Kortrijk, 1462 Audenaarde, 1464 Dendermonde, 1466 Lier, 1480 Veurne, 1483 Hulst, 1488 Lier, 1490 Diest, 1491 Brussel, 1492 Lier(?), 1493 Brussel en Mechelen, 1496 Dendermonde, Gent en Antwerpen (28 K.), 1498 Mechelen, 1499 Audenaarde (referein-feest), 1502 Antwerpen (referein-feest), 1504 Leuven (referein-feest), 1507 Reimerswaal, 1510 Herenthals, 1512 Kortrijk, 1514 Mechelen (15 K.), 1518 Leuven, 1521 Nickerspoele en Diest (8 K.), 1530 Gent, 1532 Brussel (14 K.), 1533 Doornik, 1535 Mechelen, Honschoten en Gent, 1539 Gent (19 K.), 1540 Audenaarde, 1541 Diest (10 K.), 1545 Gerartsberge, 1551 Brussel, 1560 Vilvoorde (Haagspel), 1561 Rotterdam, Antwerpen (14 K.) en Brussel, 1562 Brussel (referein-feest), 1563 Brussel en Lier (referein-feest), 1564 Audenaarde (9 K.), 1566 Brussel (Haagspel), 1566 Brussel, 1571 Brugge(?), 1581 Delft (10 K.), 1596 Leiden, 1600 Ninove (40 K.), 1601 Brussel, 1603 Schiedam (7 K.), 1606 Haarlem (12 K.), 1610 Antwerpen, 1613 Haarlem en Amsterdam (12 K.), 1615 den Bosch, 1616 Vlaardingen (13 K.), 1620 Mechelen (28 K.).
Het feest van Mechelen was het laatste aanzienlijke Landjuweel, dat gegeven werd. Later komen er nog enkele voor, b.v. 1777 St. Nikolaas, 1782 Poperinge, maar ‘de tijd huns vroegren bloeis was heen!’
voetnoot2)
Historie, regels en bemerkingen wegens de Nederduytsche Rijmconst, Antwerpen 1773, aangehaald Belg. Museum, I, bl. 143.
voetnoot1)
Hs. van Gérard, I, 127.
voetnoot1)
‘Eerst ende al vore zijn die voorghenoemde Cameren van Retorijcke, soo wel van buyten, als van binnen der stadt van Antwerpen, inghehaelt gheweest vande Camere ende Guldebroeders vande Violieren, opsetters derselver feesten, vanden welcken Prince was Heer Melchior Schets, Schepen ende Heere van Rumst, ende Hoofdman Heer Anthonis van Stralen, Ridder, Heere van Merxem, ter selver tijt Borghemeester der voorzeide stadt; ende waren 65 te peerde, alle seer rijckelijck ghecleet in violette rijtabbaerts, hoeyen ende sluyers vanden selven, haer wambaisen, coussen ende leerskens wit, die plumagien violet, root ende wit. Den sot seide: ‘Ick ben soo fray, ick en kenne my selven niet.’
‘Inden eersten presenteerden hem die Goubloeme van Andtwerpen, 48 te peerde, met roode mantels binnen groen, roode hoeyen, haer wambaysen, coussen, cranssen ende plumagien wit; eenen ghecierden speelwagen opt antijcx met acht personagien. Den sot sat op een oubollich vreemt ghemaect peert ende seyde: “Ick en kenne my selven niet.”
(De cranssen omgaven den hoed, evenals de sluyers, weldra genoemd; de laatsten hingen waarschijnlijk met slippen naar beneden, in den trant der latere lamfers).
Ten tweeden den Olijftack van Andtwerpen, 47 te peerde, met groene hoeyen, haer wambaysen, coussen, plumagien ende cranssen wit: eenen speelwaghen toegerust opt antijcx met vier personagien. Den sot sat met twee jonghe sottekens op eenen esel, segghende: “Ick en salse niet verliesen.”
Ten derden de Vreuchdenbloeme van Berghen op den Zoome, 54 te peerde, met taneyte [licht bruine] casacken, roode hoeyen ende wambaysen, swerte coussen, witte leerskens, die plumagien wit ende swert, die cranssen root ende gheel; twee speelwaghenen opde maniere der antiquen met personages daerop; twelf waghens, die huyven overdect met taneyt laken, op elck twee guldebroeders, houdende twee toortssen, achter uut elcken waghen staken twee vierpannen. Den sot hadde een catte in de hand, segghende: “Ick hebse vonden.”
Ten vierden die Pione van Mechelen, 356 te peerde, ghecleet in rocken van fijn incarnaet stammet, [eene soort van zeer fijn laken] gheboort met gouden passement, roode hoeyen, wambaysen, coussen, plumagien gheel, die cranssen gout, swerte leerskens; seven welghecierde antijxe speelwaghens met personagien, waeraf dleste punt so constich ende excellentelick ghemaect ende toegerust was, datment onghepresen niet en behoort voorby te gaen, wesende een os, daer eenen S. Lucas op sat, ende S. Jan Evangelist, met sijnen arent benevens hem; noch sesthien andere hubsche waghens, boven viercant ghemaact, seer plasantelijck, elcx versiert met acht diveersse schoone blasoenkens, overdect met root laken, ende guldebroeders daarop, houdende een paer toortssen, ende twee vierpannen achter uutstekende. Den sot seyde: “Waer kijct den sot ute mouwe.”
Ten vijfden den Groeyenden Boom van Liere, 108 te peerde, in groene rocken met wit geboort, groene hoeyen, roode sluyers, wambaysen ende coussen wit, met roode ende witte plumagien, swerte leerskens, elc een toortsse inde handt; twee speelwagens gheciert nade maniere vanden ouden antiquen, met hen personagien, die al singhende hare incomst deden; 15 andere wagens, overdect met groen laken, met guldebroeders daerop, die twee toortssen hielden, ende achteruut staken twee vierpannen. Den sot sat eerseling [ten-achterste-voren] te peerde, met een net inde hant, segghende: “Ick vange al quade tonghen.”
Ten sesten die Lisbloeme van Mechelen, 49 te peerde, elc met een lisbloeme inde handt, hen hoeyen, zadels ende rocken blau, geboort met silveren passement, den sluyer toque d'argent, hen wanbaysen ende coussen rood met witte plumagien, hen leerskens swert; twee waghens met guldebroeders ende vierpannen. Den sot droech een cat in eens menschen hert, segghende: “Sy is daer.”
Ten sevensten die Cauwoerde van Herenthals, 51 te peerde, in bruyne taneyte casacken, groene hoeyen, peersche sluyers met witte plumagien, hen wambaisen ende coussen root, hen leerskens swert; acht wagens, overdect met bruin tanneyt laken, op elcken waghen vier guldebroeders, houdende twee toortssen, ende achter staken uut twee vierpannen. Den sot reedt op een houten peerdeken, segghende: “Wildy mee, sit op.”
Ten achtsten die Goubloeme van Vilvoirden, 40 te peerde, groene rocken, ende hoeyen, roode sluyers, wambaysen ende plumagien wit, coussen root met swerte leerskens; eenen speelwaghen gheciert opt antijcx met personagien daerop; sestien waghens, overdect met groen laken, met guldebroeders, houdende twee toorssen, ende achter uut den wagens staken twee vierpannen. Den sot hadde een kinder- oft kermisslanghe in de hand, die hy open ende toe dede, ende daar waren vier cleyne sottekens op ghemaect, ende seyde: “Tis al pays.”
Ten negenden die Leliebloeme van Diest, 25 te peerde, met taneyte casacken, groene hoeyen, die sluyers ende wambaysen root, plumagien ende cranssen gheel ende wit; coussen swert met witte leerskens: acht waghens overdect met taneyt laken. Den sot hadde een catte; segghende: “Siet waerse kijct.”
Ten tienden de Lelikene uuten Dale van Leeuwen, 40 te peerde, elck met een toortsse inde hant, rocken ende hoeyen taneyt, roode wambaysen, gheele coussen, plumagien gheel ende wit, de cranssen gheel ende root; ses waghens met guldebroeders ende vierpannen. Den sot ghinck in eenen rolwaghen op twee blaesbalken, die int gaen al gheluyt gaven, ende seyde: “Ick moet daer oock zijn.”
Ten elfsten die Christus Ooghe van Diest, 38 te peerde, elck met een toortsse inde handt, in rouwaensche oft goudgheele rocken, hoeyen ende coussen root, wambaysen blauwe, plumagien ende leerskens wit, groen sluyers; 20 waghens overdect met rouwaensch laken, met guldebroeders ende vierpannen; eenen speelwaghen toegherust nader antiquer maniere met personagien. Den sot sat te peerde, hebbende eenen boeck, die vol brillen gheschildert was, ende seyde: “Ick lese al brillen.”
Ten twaalfsten die Roose van Loven, 40 te peerde, met incarnate oft lijfverwe rocken met wit gheboort, swerte hoeyen met roode sluyers, wambaysen ende coussen swert, plumagien root ende wit; vijf waghens met guldebroeders, toortssen ende vierpannen daerop. Den sot sat in sodanigher manieren op eenen esel, dat hy al rijdende eenen cordewaghen voor hem cruyden, segghende: “Hoe sullen zy dit scheyden?”
Ten 13en den Vierighen Doern van sHertoghenbosche, 125 te peerde, ghecleet in groene rocken met gouden passement gheboort, met een root hanghende mouken, wambaysen, coussen, hoeyen oock root, met witte plumagien ende swerte leerskens; eenen ghecierden antijcschen waghen met personagien; thien wagens overdect met groen ende root lakenen, op elck twee guldebroeders ende vier toortsen, den sot segghende: “Salt soo sijn?”
Ten 14en ende leste het Marien Cransken van Brussel, 340 te peerde, alle ghecleet in roode cramoiside lange casacken, gheboort met silveren passement, roode hoeyen ghemaect in fatsoene van antijcsce helmetten, wambaysen, plumagien, leerskens wit, ghegort met eenen gordel zeer curioselijck ghevlochten van gouden tocque, van vierderley coleuren: gheel, root, blau ende witte. Seven antijcsche speelwaghens, seer lustich ende plaisantelijck toegherust met diveersse personagien; die voorghenoemde waghens werden van binnen zeer behendelijck ghedraghen. Boven desen noch 73 schoone, heerlycke waghens met toortssen, alle overdect met root laken met wit ghestreept ende gheboort; alle die waghelieden hadden roode mantels, ende op dese wagens saten diveersse personagien, representeerende veelderlei schoone antijcxsche figuren, wiens bediedinghe was, hoe datmen wt jonsten sal versamen [toespeling op de spreuk der Violieren] ende vriendelijck scheyden, dwelck alle dandere steden oock figuerlijck ende moralijck deden.’
voetnoot1)
Zoo leest men in de stadsrekening van Diest, Vad. Museum, III, bl. 107:
‘Op den 24en dach Maii anno 1561 hebben de gesellen vander Cameren van der Lelien ende die Christus-ooghen alhier op der stadt huys geloet, soe wye van hun tot Antwerpen om het scoenste innecomen van den cleyne steden soude trecken. Soe eest selve gevallen den gesellen van den Christus-ooghen alhier bij cavelinghe en loetinge om het schoenste innecomen te trecken.’
voetnoot2)
‘Item, zoo wanneer tvorseide ghezelschip werdt vermaendt te treckene teenegher stede omme prijs te winnene, ende daer eeneghen beliefde te treckene, zo zullen de ghuene die thuus bliven gehouden sijn elc te ghevene te hulpen thaerlieder costen, vier schellingen parisis, behoudens altijts haerlieder goede jonste boven dien.’ Bij Blommaert, Geschiedenis der Rhetorykkamer de Fonteine, bl. 102.
voetnoot1)
Belg. Museum, VI, bl. 385.
voetnoot2)
Hs. van Gérard, I, 106.
voetnoot3)
Hs. van Gérard, I, 8.
voetnoot1)
Vaderl. Museum, III, bl. 107, 105. De Kamer had de onkosten aldus geraamd:
 
‘Aen pryzen..... 80 onzen zilvers;
 
Den maeltijt den heeren gesellen gegeven..... 100 car. gulden;
 
Voor die speelluyden...... 30 car. guldens;
 
Het uitschryven van den Bode, voer eene silveren tasse, etc. 6 guld.
 
Somme totalis 336 carolus guldens.’
Aldaar, bl. 106, noot.
voetnoot1)
Belg. Museum, VII, bl. 38, 40.
voetnoot2)
Zie den octrooibrief bij Blommaert, Geschiedenis der Rhetorykkamer de Fonteine, bl. 110.
voetnoot1)
Zie de stukken Vaderl. Museum, I, bl. 105 vlgg. Merkwaardig is het volgende uit liet verzoekschrift van den Antwerpschen Magistraat: ‘la dicte Gulde est obligé vers les autres confréryes et Guldes de la Rhétorique des autres Villes et Eranchises en Brabant et de Malines, d'ériger le septième, qui est le dernier Lantjuweel de la Rhétorique en Brabant, dont du sixième ils ont emporté le prix en la ville de Diest, en l' an 1541. Et puisque ceux de Vilvoirde, qui ont eu à Diest le second prix et ont l'année passé (sans estre tenu) prévenu ceux d'Anvers, ne pouroient les Remonstrans, sans blasme et grande obloquation, plus différer à satisfaire à leur obligation, attendu le tems de paix, et que plusieurs des aultres villes ou places sont desjà très-mal contents et murmurent, et reprochent aux Remonstrans que ceux de Vilvoirde, avecq leur second prix, les ont précédé.’
Den eigenlijken octrooibrief in 't Vlaamsch vindt men in het Hs. van Gérard, II, bl. 205-215.
voetnoot2)
De bode werd gewoonlijk feestelijk onthaald en ontving niet zelden nog eene zilveren plaat met het stadswapen ten geschenke. Zie boven, bl. 450 en verg. Belg. Mus., VI, bl. 385, 389; VII, 22, 33, 34, 38; VIII, 304; Blommaert, Geschied. der Fonteine, bl. 113, 114. Ik schrijf een enkelen post uit de stadsrekening van Lier over: ‘Anno 1561 quam tot Lier eenen bode van Antwerpen van de Violier-Camer, ende brachte aen de Groyende ende dOngheleerde eene caerte van den lantsjuweele, te houden den 3 Augusti daer naer, ende de stadt schonck tot haerder costen, om den bode te tracteren, 16 gulden. De Groyende behaelden vier prijsen, bedraghende 16 oncen silveis.’ (Belg. Mus., VIII, bl. 307).
voetnoot3)
Eene proza-prijskaart der Kamer van Hulst, in 1483, vindt men Belg. Museum, V, bl. 411.
voetnoot1)
Ten voorbeeld kies ik de versiering van het logijs van het Marien Cransken van Brussel. Zij bestond in een dubbel tafereel. Aan den eenen kant eene huik met Trojanen, dobberend op de bewogen baren; in de wolken Jupiter, die hen met den bliksem bedreigt; op den voorgrond, Neptunus, die de zee effent. Aan de andere zij een ‘orator’ te midden eener opgewonden menigte, aangevoerd door een helsch gedrocht. Daaronder een citaat uit Vergilius, Aeneid. I, 124: ‘Interea magno misceri murmure pontum,’ enz. en 141 volg.: ‘Ac veluti magno in populo cum saepe coorta est seditio’ enz. Ik voeg hier een enkel couplet uit de verklaring bij:
 
‘Dit poëtelijck punt, der zee vol baren,
 
Beteekenet trasende werregaren
 
Der quader ghemeynten, roerich int wesen;
 
En Eneas, saechtmoedich en vervaren
 
Deuchdelijck leytsman der Troyaenscher scharen,
 
Beteekent der steden Hoofden gepresen,
 
Dewelcke dicwils (om drucx ghenesen)
 
Van dwanckelbaer volck versoeckelt seere,
 
(Sonder acht heurer deucht) sijn tonder gheresen,
 
Verstooten, verworpen, maer weder na desen
 
Voorts ghecomen tot seer grooter eere,
 
Nimmermeer verlaten van Godt den heere,
 
Hoe seere de twistighe daer sijn thegen.
 
Wel hem die sijn tot vrede bedeghen.’
Daar, waar volk oproerig wordt, heet het verder, zijn het niet bloot de schoone woorden der poëten, die den storm kunnen bezweren, maar de Rhetorica:
 
‘Dus segghen wy, dat meest in alle staten,
 
Dwel spreken, donpaeyse tot vrede can saten.’
voetnoot1)
Alleen te Gent behoefden de Fonteinisten niet meê te loten: zij hadden den voorrang volgens een privilegie, hun in 1476 door Karel den Stouten geschonken, houdende: ‘que d'ores en avant, tant qu'il nous plaira, ils puissent à leurs despens faire faire et porter robes et chaperons broudées de notre divise du fusil et de nos couleurs de noir et de sanguin, toutes les fois que bon leur semblera, eulx estants en la dicte confrarie, et que ceulx d'icelle confrarie soient avant tous aultres preferez à jouer esbatements, mistères et histoires qui se feront en nostre dicte ville de Gand, sans ce qu'ilz soyent tenus de lothir ou geter sort, ainsy qu'il a esté faict par cydevant.’ Zie het geheele stuk bij Blommaert, Geschiedenis der Fonteine, bl. 104 vlgg.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (6 delen)


auteurs

  • C. Honigh