Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Frank van Wezels roemruchte jaren & Notities van een landstormman (1969)

Informatie terzijde

Titelpagina van Frank van Wezels roemruchte jaren & Notities van een landstormman
Afbeelding van Frank van Wezels roemruchte jaren & Notities van een landstormmanToon afbeelding van titelpagina van Frank van Wezels roemruchte jaren & Notities van een landstormman

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.58 MB)

Scans (26.24 MB)

ebook (3.33 MB)

XML (1.17 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman
verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Frank van Wezels roemruchte jaren & Notities van een landstormman

(1969)–A.M. de Jong–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 342]
[p. 342]

Tiende hoofdstuk De burgerpet weer op

Cor was met kleine Bert al twee dagen in Amsterdam, bezig het huis op orde te maken om het gewone leven weer te hervatten. Vandaag zou Frank afpresenteren en naar huis gaan. De komedie was gespeeld. Het laatste bedrijf liep ten einde. Morgen stond hij weer voor de klas. Morgen had hij het hoogste ideaal, de burgerpet, bereikt. Hoe was het godsterwereld mogelijk? Hoe was het zo in eens als een puur geluk uit de hemel gevallen?!

Hij nam lachend afscheid van dokter Van Oord, onder veel dankbetuigingen die vrolijk werden afgewezen. Even later was Frank als uitgeschreven zieke onderweg naar de kompagnie.

Hij was er in ruim twee maanden niet geweest. Straks zou hij er vandaan komen als vrij man, z'n afgetekend veldzakboekje als paspoort bij zich. Burger! Het leek hem als danste hij door de straten! Een feestelijke dag! Waarom liepen niet alle mensen te lachen, te springen, te gillen van vreugde en geestdrift? Vrede en vrijheid! Dat was nu voortaan het leven!

Baldadig klopte hij met de vuist op de deur van het kompagniesbureau.

‘Binnen!’

Zodra hij over de drempel was, sprong de kapitein op van achter zijn bureau en kwam hem met uitgestoken hand tegemoet.

‘Sergeant Van Wezel! Welkom, kerel! Ben je genezen?’

Van verbazing vergat Frank te salueren, drukte zwakjes de hem toegestoken hand en keek naar de ogen van de kapitein, of die soms erg dof of erg wild stonden, zoals bij andere krankzinnigen. Maar ze straalden enkel van vriendelijkheid, raadselachtig.

‘Nee, kapitein’, stamelde hij beduusd, ‘genezen ben ik niet. Maar ik laat me nu liever verder maar door een specialist in Amsterdam behandelen.’

‘Groot gelijk, kerel, groot gelijk. Ga d'r bij zitten. Sigaartje?’

Het werd bepaald griezelig! Maar niet tegen spreken. Was altijd het veiligste.

‘Graag, kapitein.’

Hij nam de sigaar, stak haar aan en keek naar de kompagnieskommandant. En die keek naar hem en lachte vaderlijk. En Frank lachte idioot terug. En zo zaten ze een poosje mallotig tegen mekaar te giechelen als twee bakvissen, die bij gebrek aan gedachten niet weten wat ze zeggen zullen.

‘Je komt zeker afpresenteren, niet?’ riep dan eindelijk de kapitein joviaal.

Frank was even in tweestrijd: moest ie 'em nou ook tutoyeren? Wat was er toch met die vent? Wat ie heus van Lotje getikt? Hij besloot af te wachten, tot hem het tutoyeren dringend verzocht werd, wat hij vast verwachtte, en

[pagina 343]
[p. 343]

antwoordde: ‘Als u 't nog voor mekaar kunt boksen, liefst vandaag nog.’

‘O, maar natuurlijk! Hoor je 't, foerier? Sergeant Van Wezel wenst vandaag nog af te presenteren. Zorg je d'r voor?’

De foerier was minder toeschietelijk.

‘'k Heb 'et anders bar druk’, mopperde hij. ‘Iedereen wil in eens op de eerste dag de biggels nemen. Dat gaat zo maar niet.’

‘Nou, doe je best es’, vermaande de kapitein goedig. ‘De sergeant is zo lang in 't hospitaal geweest. Wees menselijk, denk menselijk: hij wil natuurlijk dolgraag zijn gezin weer es zien, wat jij sergeant?’

Hoonde-n-ie 'em? Nam ie 'em d'r tussen? Maar meespelen!

‘O ja, kapitein, natuurlijk! Dat begrijpt u, hè?’

De foerier keek 'em van ter zijde aan, trok een scheef gezicht, grinnikte oneerbiedig. Die wist er allang alles van. Kon de zon in 't water zien schijnen. Maar wát een bofkonten eigenlijk, die landstormknullen. Wat was hij as dure sok daartegen? Wat kon 'et hun, kuchboksers schelen, dat de mobilisatie afgelopen was? Kwam dat dooie garnizoensleven weer. En veel emolumenten waren foetsie. Pestwereld!

‘Nou, kerel’, eindigde de kapitein de audiëntie, ‘zoek dan je spullen maar bij mekaar voor de inspektie.’

Meteen werd er geklopt en een soldaat stak z'n verfomfaaide kepi met een groezelig, ongeschoren gezicht er onder, om de hoek van de deur.

‘Kaptein, mag ik u 's effe wat vrage?’

O wee! dacht Frank, die zal even op z'n vestje gespuwd worden! De brutaliteit om zó je kompagnieskommandant te overvallen. En tot zijn eindeloze verbazing antwoordde de kaptein gemoedelijk: ‘Waarachtig, zeker, jongen, kom maar binnen. Wat had je? Vertel maar es op.’

Het werd benauwend. Wat gebeurde hier? Waar was ie verzeild? Waren zulke dingen mogelijk in het Nederlandse leger?

‘'k Heb een briefkaart vamme zuster, kaptein. Z'is ziek en ze vraagt of ik komme ken. Zou ik niet een passie kenne krijge tot morgenochend? Ken ik met een treintje na de dienst naar d'r toe.’

Hoe barstte de vent niet van die leugens! Alles aan hem schreeuwde, dat ie stond te liegen. En zo maar midden in de week een treinpas? Stapelkrankjorum! Politiekamer!

‘Zozo’, kwam de kapitein nadenkend. ‘Hoef je niet op wacht?’

‘Nee, kaptein.’

‘Nou, dan is-t-er niks in de weg, hè. Kom jij dan straks maar even om je pasje...’

Frank nam de vlucht. Hij hield het niet langer uit. 't Was gewoon zielig! Die kapitein was idioot geworden en ze maakten d'r gruwelijk misbruik van. Wat een toestand!

[pagina 344]
[p. 344]

Opgewonden sleurde hij zijn uitrusting van de rustkamer naar beneden, lei de hele rommel op z'n krib klaar, ging toen naar de kamer, waar de stormsektie vlijtig de lijn trok, in afwachting van het einde. Hij werd met gejuich begroet, deelde sigaretten uit, trakteerde op kwatta. Daarna liep hij het wachtlokaal binnen.

Peters was kommandant. Morgen ging hij huistoe. Hij straalde niet minder dan zijn vriend en samen verdiepten ze zich in de toekomstplannen. Frank wou hem juist interpelleren omtrent de krankzinnigheid van de kapitein, toen de schildwacht de gang in schreeuwde: ‘In 't geweer!... De kolonel!’

‘De donderbus!’ zei Peters, opspringend.

De manschappen liepen naar het gewerenrek, trokken koppel en broodzakband recht.

Maar daar was de post voor 't geweer al weer.

‘'t Is nie nodig! Hij wuift af. Daar komt ie al.’

Haastig stoof hij naar buiten om het eerbewijs te brengen en dadelijk daarop kwam de Rus binnen, de gevreesde en gehate, de ‘donderbus’, die strafte of het uit liefhebberij was en altijd keek of 't zo zou gaan onweren. Maar het was een lieflijk onweer, dat daar binnenwandelde, zacht sporenrinkelend. Een goedmoedige, van welwillendheid druipende grootvader.

‘Geeft acht!’ schreeuwde Peters en de wacht sprong in de houding.

De kolonel wuifde vriendelijk met de hand en knorde liefderijk: ‘Dank je sergeant, laat maar, jongens. Wacht doen is zonder die kunsten al vermoeiend genoeg. Blijf maar gerust zitten.’

Bijna was Frank van Wezel steil achterover geslagen. Maar hij stelde zich er mee tevreden een diepe zucht te slaken en half bewusteloos op zijn stoel bij de tafel neer te zinken. De kolonel was ook al tot idioterie vervallen. Wat was er in godsnaam gebeurd?

Goedig zeurde de stem van de brigadekommandant: ‘Hoe gaat 'et, jonges?’

En de jongens zeurden in koor terug, als een goed gedresseerde zondagsschool: ‘Best, kolonel, dank u.’

‘Heb jullie alles gehad, wat je toekomt? Brood met kaas en boter?’

‘Jawel, kolonel.’

‘Geen klachten over 'et eten? Hoe groot was je stuk kaas? En de boter?’

‘Zowat zo, kolonel.’

‘Mooi; nog iets anders soms, waarover je je te beklagen hebt?’

‘Nee, kolonel. Alles in orde.’

‘Dat doet me genoegen. Dat doet me veel genoegen. Denk er om, jonges, as je te klagen hebt, as je niet voldoende krijgt, niet alles, waarop je recht hebt... dan weet je, waar je me vinden kunt, hè? Ik ben er op gesteld, dat er onder mijn kommando niets te klagen valt.’

[pagina 345]
[p. 345]

Niemand antwoordde meer. Met zieke ogen keken de soldaten naar de teergevoelige, van rechtvaardigheidszin overkokende hoofdofficier. Deze stapte naar de tussendeur en riep: ‘Kantinebaas!’

De vettige kantinebaas schoot achter zijn toonbank vandaan, een natte vaatdoek verschrikt wegmoffelend in z'n broekzak.

‘Present, kolonel.’

‘Geef de jonges van de wacht elk een kop chocola en twee sigaren voor mijn rekening. Goeiendag, jonges, prettige wacht verder! Dag sergeants!’

En weg stapte de model-soldatenvader. Zelfs zijn rug straalde vriendelijkheid uit en zijn sporen zongen een lieflijk liedje van pure zorgzaamheid voor de arme gekwelde wachtsoldaten. En toen hij buiten was, zuchtte een der mannen: ‘Die keleiralijer!’...

‘Laat ie de pokke krijge met ze sjokkela en z'n sigaren!’ wenste een ander grimmig.

En een koor van heidense verwensingen en vloeken brak los. Peters keek donker, spuwde als in walging op de grond.

‘Wat is-t-er toch in jezusnaam aan de hand?’ schreeuwde Frank verbijsterd.

‘De kapitein dee ook al zo slijmerig!’

‘Harskamp!’ verklaarde Peters vol afschuw. ‘Allemaal Harskamp en anders niks. Sinds ze daar in Harskamp de boel op stelten gezet hebben, knijpen ze 'm allemaal as de ziekte. En nou worden we zoet gehouen met broodjes extra en lekkere kaas, en sigaren en chocola. Kotsmisselijk wor je d'r van!’

‘En toch zou ik 'em even goed met plezier de kolf van m'n geweer in z'n nek leggen’, vertelde een soldaat, kwaadaardig dampend aan de gekregen sigaar. ‘'Et sekreet... Ken je net es zien wat een helden 'et bennen!’

Frank zuchtte, als altijd blij, dat ie tenminste een verklaring had voor de dingen, die hij niet begreep. Maar hij kon toch een gevoel van onpasselijkheid niet onderdrukken. Komedie! Altijd weer komedie! In barsheid zo goed als in vriendelijkheid, alles komediespel. De grimmige ijzervreter was even onecht als de zorgzame soldatenvader. Alles voor de positie, het prestige, de dis-ci-pli-ne. Voor de promotie! Nou waren ze bang voor herrie, die hun promotie in gevaar zou brengen. Speelden ze de walgelijkste komedie om de soldaten zoet te houden, ze gunstig te stemmen. En begrepen niet eens, hoe akelig doorzichtig hun spelletje was. Komedianten niet alleen, maar nog slechte komedianten ook. Een erbarmelijke troep. Hingen de despootjes uit, zolang ze meenden, dat 'et zonder gevaar en met sukses voor de karrière mogelijk was. Kropen in hun schulp, kwispelstaartten als zenuwachtige honden, likten de soldaten de hielen, als de storm opstak. Wat een houding voor beroepshelden, protsige ‘mannen van eer!’ Een goed ding om te onthouden! En met een gevoel van eindeloze bevrijding ten slotte toch nog uit deze benauwende wereld verlost te zijn, reisde hij een uur later naar huis, nog in

[pagina 346]
[p. 346]

uniform, maar reeds burger. En zijn hart sloeg hoog van spannende vreugde. Nu ging het onderbroken leven weer beginnen. Anderhalf jaar had de nachtmerrie geduurd. Anderhalf jaar. Ze hadden gerekend op ruim vier, de Bosbomers. Maar de wonderen waren tóch blijkbaar de wereld nog niet uit! De oorlog was voorbij...

‘De vrede is uitgebroken!’ zei cynisch een medereiziger met een profetische geest.

Maar Frank luisterde niet naar zijn pessimistische beschouwingen. Hij keek naar de heldere novemberdag buiten, dacht aan zijn vrouw en z'n zoon, aan z'n huis, z'n werkkamer, z'n schrijftafel, de school, het boek, waaraan hij begonnen was. En hij vond de wereld prachtig en het leven de moeite waard, geleefd te worden.

 

Toen hij de volgende morgen z'n ouwe klas binnenstapte, juichten en joelden de kinderen en drongen om hem heen en hingen aan zijn kleren en waren niet tot bedaren te brengen. Ze luisterden niet naar z'n vriendelijke vermaningen, z'n protesten, en maakten een leven als een oordeel. Daarom zette Frank zijn kommandostem op en bulderde over de rumoerige troep: ‘Kiezen op mekaar! Is dat, godverdorie, een leven maken! 't Is bij de wilde spinnen af! Op je plaatsen of ik sla je allemaal gelijk kleureblind! Zijn jullie een haartje bedonderd?!’

Een plotse, beduchte stilte viel. En in die stilte schoot Frank in een onbedaarlijke lach, in eens beseffend, wat hij gezegd had en hoeveel moeite hij zou moeten doen om weer een bezadigd, aannemelijk en fatsoenlijk schoolmeester te worden.

De kinderen gingen naar hun plaatsen, verlicht ademhalend en schuchter meegrinnikend. De meester had zeker een lolletje gemaakt. Maar hij had wel rare lolletjes geleerd, daar onder de soldaten, de meester!...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken