Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De humor-'cultus' der Romantiek in Nederland (1933)

Informatie terzijde

Titelpagina van De humor-'cultus' der Romantiek in Nederland
Afbeelding van De humor-'cultus' der Romantiek in NederlandToon afbeelding van titelpagina van De humor-'cultus' der Romantiek in Nederland

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.65 MB)

Scans (8.13 MB)

XML (1.55 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De humor-'cultus' der Romantiek in Nederland

(1933)–Elisabeth Jongejan–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 27]
[p. 27]

Eerste hoofdstuk.
De humor-‘cultus’ in zijn verhouding tot de Romantiek.

Terecht zou men, ook nog na het door mij op pag. 26 opgemerkte, de vraag kunnen stellen, waarom ik den humor-‘cultus’ in zulk nauw verband heb gebracht met de cultuurstrooming der Romantiek in haar talrijke aesthetische, cultureele, maatschappelijke en religieuze nuanceeringen, terwijl ik toch verschillende schrijvers zal moeten bespreken, bij wie van een of meer van deze schakeeringen al bitter weinig te bespeuren valt. Ik meen echter dat èn het ontstaan van den ‘cultus’ èn sommige vormen waarin de humor zich gedurende dien ‘cultus’ vertoont, te zeer met deze merkwaardige en veelzijdige strooming samenhangen, dan dat men hem daarvan gescheiden mag beschouwen.

Aan het slot van mijn Inleiding schreef ik, dat de humor zich sterker zal openbaren in tijden van overbeschaving of van decadentie van een cultuur en vooral wanneer dan, zooals vaak onder die zoogenaamde ‘decadentie’ het geval is, bovendien nieuwe denkbeelden zich baanbreken. (De ‘decadenten’ zijn meermalen de opstandigen of de critici bij uitnemendheid gebleken!) Humor onderscheidt immers scherp schijn van wezen, streven van realiseering. Overbeschaving zal zich altijd kenmerken door schijn, die door den humorist wordt gesignaleerd. Decadentie brengt de fijnere of scherpere geesten tot nadenken over de betrekkelijke waarde van het aardsche streven, wat ook weer bron voor humor, zelfs aanleiding tot een humoristische levenshouding kan worden. Misschien werd de humor juist daarom in onzen tijd zoo stellig verwacht en was de teleurstelling over zijn uitblijven nog grooter. Een paar humoristen, beter gezegd humoristische ironici, van beteekenis bevestigen echter door hun werk gedurende de jaren vóór en ook nog tijdens en na de wereld-

[pagina 28]
[p. 28]

crisis mijn stelling: in Engeland m.n. Shaw en Chesterton, in Italië een Pirandello. Hoewel deze namen voor de meeste landen wel met een of meer zouden kunnen aangevuld worden, blijft het aantal werkelijke humoristen in de 20e eeuw toch zeer beperkt. Een verklaring hiervan heb ik boven reeds trachten te geven,Ga naar eind(1.) maar ik zou er hier nog aan toe willen voegen, dat de hoog opgevoerde cultuur van den aanvang onzer eeuw door de wereldcatastrophe van 1914 ook te ruw onderbroken werd om humor te doen gedijen. Afbraak is geen verval! Een dergelijke onder ‘breking’ was eveneens de Fransche revolutie met haar geweldige gevolgen voor Frankrijk zelf en de omringende landen.Ga naar voetnoot1) De humor-‘cultus’, die als gezegd, reeds vroeg in de 18e eeuw in Engeland was begonnen en op het continent al een vrij grooten omvang had gekregen, nam gedurende het voorspel en de eigenlijke bedrijven van deze Europeesche tragedie een sterk satirisch en didactisch karakter aan.

Patriottische en democratische tendenties werden, wanneer zij niet in de rhetorische phrases van de volbloed-Jacobijnen gehuld waren, in ‘luimig’ gewaad gestoken. De zoogenaamde ‘volkshumor’ uitte zich in de meest cynische benamingen voor alles wat met de verschrikkingen der Terreur in betrekking stond.Ga naar voetnoot2) Humor kan men dit alles eigenlijk niet meer noemen. Misschien zal men zelfs een deel van de geringschatting van het eigen leven en dat van anderen, zoo kenmerkend voor de lijders aan ‘Weltschmerz’ gedurende de Tweede Romantiek, uit deze afstomping ten gevolge van de massa-‘moorden’ moeten verklaren. Duizenden hadden ‘hun hoofd in den korf gespuwd’, nadat ze ‘schoon geschoren’ waren door ‘le Rasoir National’.Ga naar voetnoot3) Duizenden waren

[pagina 29]
[p. 29]

gevallen bij de fusillades, die Madame Guillotine het werk kwamen verlichten. Dood en leven hadden hun normale waarden verloren.

Eerst wanneer de revolutionnaire golven langzaam verebben, als de hoopvolle verwachtingen van een betere maatschappij, van vrijheid, gelijkheid en broederschap plaats hebben gemaakt voor bittere ontgoochelingen, gebracht door Terreur, Dictatorschap, Napoleontisme en Reactie, zal de juiste geestesgesteldheid voor den humor hersteld zijn. Maar zijn eerste vormen dragen dan nog duidelijke sporen van het hevige van de teleurstellingen en brengen nog weinig van dien ‘Hauch von Freiheit selbst in die tiefste Erniedrigung des Daseins’, van dien ‘Lichtstrahl auch in die gröszte Verdunkelung des Lebens.’Ga naar eind(1.) Deze ‘humor’ wordt in die jaren van de Restauratie en Reactie vooral uit een actieve houding geboren. Bij de minder geëmotioneeiden blijft hij steken in laag-bij-den-grondsche satire of ‘luimige’ moralisaties, maar bij de meer gepassioneerden kleedt hij zich in het grillige gewaad van de ‘romantische ironie’.Ga naar voetnoot1) Aan het hoofd van de laatsten staat de machtige figuur van Byron. Later zal in Duitschland Heine de fakkel van hem overnemen, véél later Multatuli bij ons.

Tegenover deze gansche schare van ‘romantische ironici’ en saterische of luimige moralisten staan een aantal humoristen, wier humor eerder uit een passieve levenshouding geboren werd, waardoor deze ook meer het stempel van den zuiveren humor draagt. Daarvan behooren de meesten tot de metaphysisch-georienteerde humoristen: hun passiviteit vloeit zelfs vaak uit die bovenzinlijke overtuiging voort.Ga naar eind(2.)

Ik heb de chronologie eenig geweld aangedaan door met den ‘cultus’ van de zoogenaamde Tweede Romantiek in de eerste drie of vier decennia der 19e eeuw te beginnen. Ging aan dien van de Eerste Romantiek gedurende de laatste dertig tot veertig jaren der 18e eeuw een dergelijke ontgoocheling ten opzichte van schoone idealen vooraf? Ten deele en in elk geval in veel minder abrupten vorm. Vandaar misschien dat de ‘romantische ironie’ zich eerst na de Revolutie in haar volle kracht ontwikkelde.

[pagina 30]
[p. 30]

Het waren de idealen der Renaissance en der ‘Aufklärung’ aan welker verwezenlijking de 18e-eeuwsche humoristen begonnen te twijfelen, daar zij van de eerste de verstarring in het Fransch-classicismeGa naar eind(1.) en van de tweede de onbevredigende practische resultaten zagen.

Het begrip Renaissance is te veelzijdig en te gecompliceerd om het hier in zijn vollen omvang, ook maar in grove trekken, te kunnen omlijnen. Voor haar verhouding tot den humor-‘cultus’ is haar definieering als ‘ontdekking van eigen persoonlijkheid, bewustwording van den mensch’ het meest doeltreffend. De Renaissance heeft inderdaad gebracht een diepere bewustwording, een beter analyseerend vermogen en een grooter liefde voor den schoonen vorm. Op deze bewustwording en zelfanalyse is reeds in de Inleiding terloops gewezen.Ga naar eind(2.) Deze verschijnselen waren ten deele het gevolg van de veranderde levensvisie van den 17e- en 18e-eeuwschen mensch, terwijl omgekeerd die gewijzigde levensvisie haar ontstaan juist weer aan hen dankte.

Zoowel deze liefde voor den schoonen vorm als de diepere bewustwording en zelfanalyse waren de onmiddellijke oorzaak van de voor deze eeuwen zoo karakteristieke sentimentaliteit. En het was immers juist deze sentimentaliteit, die zulk een voortreffelijke voedingsbodem zou blijken voor den wordenden humor-‘cultus’. Prof. Prinsen wijst erop, dat de sentimentaliteit

een natuurlijk, algemeen verschijnsel van alle tijden [is], dat zich echter in zekere periode feller en scherper openbaart naarmate de menschheid onder zekere omstandigheden scherper en bewuster tegenover het leven wordt geplaatst.Ga naar eind(3.)

Was de mode-sentimentaliteit der 17e eeuw meer een uitvloeisel geweest van overdadige weelde, spelend tijdverdrijf en Arcadisch dwepen, waarbij de liefde tot den schoonen vorm zich had uitgeleefd in de gedramatiseerde herdersidyllen en in het verfijnde gezelschapsleven van edelen en patriciërs in de 16e en 17e eeuw,Ga naar voetnoot1) ‘in de 18de eeuw komt

[pagina 31]
[p. 31]

meer de sombere, diepe treurnis, de wanhoop en de geestelijke verslagenheid.’Ga naar eind(1.)

Die verslagenheid was gewekt door de nieuwe levensvisie, die de menschen verbijsterde en vervulde van een angst voor leven en dood. Die nieuwe kijk op het leven, dat nieuwe levensbewustzijn was het gevolg van een persoonlijk denken, waartoe daarvoor slechts de middeleeuwsche mystici en de zelfstandige vertegenwoordigers van Renaissance en Humanisme in staat waren geweest. In de 18e eeuw ging de impuls voor dit zelfstandig oordeelen, dit zich bevrijden van overlevering en dogma, uit van Engeland. Daar had reeds bijna een eeuw voordat in Frankrijk, Nederland en Duitschland de opvattingen der zoogenaamde ‘Aufklärung’ wortel begonnen te schieten, de wijsgeer Locke zijn wijsgeerig-religieuze, staatkundige en opvoedkundige denkbeelden in dezen geest verkondigd.Ga naar voetnoot1) Geheel nieuw waren deze stellig niet. Van verdraagzaamheid, in den zin van eerbied voor een ieders religieuze opvattingen, spraken reeds de werken van bedoelde mystici en van humanisten als Erasmus, Sebastiaan, Franck, Coornhert, Spiegel, Hooft, De Groot en zooveel anderen. De gedachte der volkssouvereiniteit tegenover het ‘droit divin’ vond haar uitdrukking al in den republikeinschen staatsvorm van Griekenland en Rome en werd - vooral onder invloed van de werken van Aristoteles en Cicero - ook door verschillende middeleeuwsche schrijvers met nadruk gepropageerd.Ga naar voetnoot2) Zij werd in het begin van de 16e eeuw in gematig-

[pagina 32]
[p. 32]

den vorm door Thomas More in diens Utopia (1515-'16), door Erasmus o.a. in zijn Institutio principis Christiani en in fellere bewoordingen door Petrus Montanus verdedigd.Ga naar voetnoot1) Ook Coornhert achtte opstand van een volk, althans bij een tirannieke en onrechtvaardige vorstenregeering, geoorloofd, terwijl de aristocratische Hooft zich bij die meening aansloot in zijn Geraerdt van Velzen, Baeto en Ned. Historiën en den vorst eveneens als eersten dienaar van zijn volk beschouwde. Over de opvoeding hadden Castiglione, Erasmus e.a. 16e-eeuwsche Renaissance-schrijvers merkwaardige theses opgesteld, die den Emile van Rousseau (1762) ‘aankondigden’Ga naar eind(1.)

Maar van zóó algemeen geldende beteekenis als in de 18e eeuw was het menschelijk denken, de ratio toch nog niet geweest en het is begrijpelijk dat Prof. Prinsen Locke en den grooten wis- en natuurkundige Newton, die de waarde van de rede door de resultaten van zijn eigen denken nog meer belichtte, ‘de vaders van de nieuwe Renaissance’ noemt.

In het diepere bewustworden van zich zelf, de reëele kennis van het ‘heelal en zijn wonderen’, het doorgronden van allerlei levensmogelijkheden en de meer bewuste zelfontleding, die zich in de litteratuur van het begin der 18de eeuw weerspiegelen en die omgekeerd weer versterkt werden door deze litteratuur zelve, moet de oorsprong te zoeken zijn van het nieuwe sentimenteele in de Westersche menschheid. Die nieuwe levensvisie moet ontroering, de duizeling, den angst voor het leven gewekt hebben, waaruit de vaak sombere en melancholische stemmingen konden ontstaan.Ga naar eind(2.)

Ook Høffding in zijn reeds meermalen geciteerd werk, legt het accent

[pagina 33]
[p. 33]

op de nieuwe wereldbeschouwingen, gegrondvest door den 16e-eeuwschen Italiaanschen wijsgeer Giordano Bruno en den Nederlander Spinoza, die voortvloeiden uit de vele astronomische en natuurkundige ontdekkingen. Onder eenig voorbehoud meent Høffding dan ook te mogen zeggen, dat Bruno de eerste is geweest, die toont psychologisch besef te hebben van 's levens veelvuldigheid en contrasten. Het is inderdaad merkwaardig, dat in denzelfden tijd waarin Shakespeare en Cervantes zoo'n diep begrijpen daarvan toonden in hun meesterwerken, Bruno de eerste beschrijvingen gaf van ‘samengestelde’ gevoelens, welke Høffding met den naam ‘Totalfølelser’ bestempelt.Ga naar eind(1.) Hij schonk zijn aandacht nl. aan het voor de Renaissance zoo karakteristieke begrip magnanimitas of sublimitas: een trotsch zelfgevoel en zelfbewustzijn, door de mystici reeds onderscheiden maar met andere termen aangeduid en ook door de moralistische philosophen der Vroeg-Renaissance gekend.Ga naar voetnoot1)

Bij Bruno, Descartes en Spinoza vereenigde zich de zuiver psychologische ontleding van dit begrip met den invloed, dien het nieuwe wereldbeeld door bovengenoemde meerdere ‘overzichtelijkheid’ op het gemoed maakte. Wat bij een natuur als Pascal huivering wekte voor de oneindig kleine en vluchtige plaats van den mensch in het universum, dat wekte juist door het bewustzijn van 's menschen ‘magnanimitas’ bij deze humanisten een nog sterker gevoel van adel en waardigheid. Het was niet alleen de oneindigheid van het heelal, maar misschien nog meer de innerlijke samenhang van alles, groot en klein, dien men leerde zien, welke den mensch het begrip universum bracht. Maar noch Bruno noch Spinoza zagen de brug die - afgezien van een religieuze overtuiging -

[pagina 34]
[p. 34]

voor den verbijsterden mensch geslagen kon worden tusschen dezen oneindigen samenhang en den zich in die oneindigheid verliezenden sterveling: den humor.Ga naar eind(1.) Bruno niet, omdat hij de goddelijke krachten - aangenomen dat deze aan het universum ten grondslag lagen - verlegde in de ziel van den mensch zelf, Spinoza niet, wijl hij den mensch ophief naar de oneindigheid door den samenhang van 's menschen natuur met de wereldsubstantie te proclameeren. Wel speelden in Spinoza's persoonlijk leven de groote factoren voor den humor: sympathie en gevoel voor het comische, een rol en rekende hij een gezonden, vroolijken lach tot de goede dingen in het leven in tegenstelling met het piëtisme en ascetisme, die hem tegenzin inboezemden, maar zoodra deze lach een bepaald voorwerp, een bepaalden persoon gold, sloot hij voor Spinoza medevoelend begrijpen uit.

In Engeland hadden de Puriteinen de flonkeringen van Shakespeare's humor gelijk met de schittering der Renaissance gedoofd en aan het werk van de 18e-eeuwsche ‘Aufklärungs’-philosophen een sterk moralistisch karakter gegeven. Deze Engelsche philosophische moralisten Shaftesbury, Hutcheson, Hume en Adam Smith brachten een klaarder inzicht in de verhouding van den comischen verschijningsvorm en de innerlijke waarde van een object door sociale en menschlievende gevoelens te accentueeren. Shaftesbury gaf als zijn meening te kennen dat scherts, mits uiting van een smaakvol, sympathisch gestemd vernuft, geen object in zijn innerlijke waarde kan schaden.Ga naar voetnoot1) Hume toonde wel een helderen blik te bezitten voor de contrasten in de wereld en de wanverhouding tusschen het menschelijk streven en de resultaten daarvan waargenomen in de werkelijkheid. Maar tot besef van den humor kwam ook hij niet.

Deze door de Puriteinsche geestesrichting tijdelijk onderdrukte humor leefde in verschillende gedaanten weer op. Bij de moralisten als Swift,Ga naar voetnoot2)

[pagina 35]
[p. 35]

Addison, Steele en Pope, die in hun - gedeeltelijk ‘Spectatoriale’ - geschriften de sociale en ethische tendenties van bovengenoemde philosophen overnamen of zelfstandig uitwerkten in ironische en satirische vormen, die in verschillende opzichten met het satirisch werk van Oudheid, Middeleeuwen en 15e-16e eeuw vergeleken kunnen worden.Ga naar voetnoot1) Maar ook de Shakespeariaansche luim en humor herleefden in den burgerlijken roman van Fielding, Smollett en Sterne.Ga naar eind(1.)

 

In A Sentimental Journey (1768) van den laatste wordt de volle nadruk gelegd op den drang des harten naar natuur en gevoel, waardoor liefde voor den naaste en voor de geheele schepping wordt gewekt. Deze reis, die de strekking had het menschelijk hart te leeren kennen, gaf den schrijver gelegenheid in ernst gemengd met scherts, onder een lach en een traan het menschelijk karakter en streven te schilderen. In dit werk ontmoetten de 18e-eeuwsche sentimentaliteit en het ontwakend besef van den humor elkaar in een wonderlijk meesleependen vorm, die tot diep in de 19e eeuw zijn bewonderaars zou vinden.

De werken van Fielding bedoelden meer een directe satire op de sentimenteele deugdzaamheid der helden in Richardson's romans: de Joseph Andrews (1742) op de Pamela, Fielding's meesterwerk Tom Jones (1749) op de Clarissa. Zij waren dus niet alleen een reactie op de sentimentaliteit, maar ook op de te hoog gespannen ethische verwachtingen.

Het oude sentimentalisme voelde zich hecht verbonden aan de vereering der deugd. Het placht hartstocht en deugd op dikwijls halsbrekende wijs te balanceeren,

meent Prof. HuizingaGa naar eind(2.) en stellig heeft hij hier niet in de laatste plaats

[pagina 36]
[p. 36]

aan Richardson's romans gedacht. De aanklacht tegenover de levenshouding van den ‘modernen’ mensch, die de schrijver laat volgen, zou men met evenveel recht op de vertegenwoordigers der Romantiek ‘à outrance’ en daarmee dan tevens op tal van representanten van den humor-‘cultus’ kunnen toepassen. De deugd wordt nu niet meer noodig geacht:

De hartstocht alleen is genoeg, of wat er voor doorgaat.... De normen der moraal mogen volstrekt niet geprezen worden. Brave lieden verzekeren zich hun aureool van het moderne door een hulde aan de immoraliteit.... Sentimentalisme en passionisme beide groeien op den bodem van een plebejische geesteshouding, zooals die in den loop der achttiende eeuw het veld van litteratuur en cultuur gewonnen heeft....Ga naar voetnoot1) Een aristocratische cultuur adverteert haar gevoel niet. In haar uitingsvormen blijft zij sober, gereserveerd. Haar algemeene houding is stoïsch. Om krachtig te zijn, wil en moet zij hard en onbewogen zijn, of althans de uitstorting van gevoel en gemoed slechts in stijlvolle vormen dulden.Ga naar voetnoot2) Ernest Seillière heeft deze dingen bij herhaling voortreffelijk uiteengezet.Ga naar eind(1.)
Het volk is te allen tijde anti-stoïsch. De groote verteederingen, de tranenvloeden, de uitbundigheden van het gevoel zijn steeds dijkbreuken van de volksziel geweest, waarin dan veelal de geest der hoogere klasse werd meegesleept. Met Rousseau, ‘le plébéien amer’, zooals Faguet hem noemde, triomfeert de anti-stoïsche geesteshouding voor goed. Haar naam is Romantiek.Ga naar voetnoot3)

Prof. Huizinga acht dus de burgerlijke sentimentaliteit en gepassioneerdheid kenmerkend voor de Romantiek tegenover het aristocratische stoïcisme en de voorname vormelijkheid der Renaissance. De humor-‘cultus’ toont zich een waardige paranimf der Romantiek in zijn kenmerkende

[pagina 37]
[p. 37]

burgerlijkheid. Maar hij zou niet de ‘cultus’ van den humor wezen, wanneer hij niet zijn eigen burgerlijkheid tot object van dien humor had gemaakt. Wij zullen dat zien zoowel in Hildebrand's weinig romantische maar des te meer humoristische Camera Obscura en Multatuli's hevig romantisch maar zeker niet minder humoristisch Woutertje Pieterse, als in Jean Paul's fijnen Siebenkäs, Heine's romantisch-ironische Memoiren des Herren Schnabelewopski en Dickens' goedmoedige Pickwickpapers en bij zooveel andere vertegenwoordigers van dit litteraire genre. En toch, of beter gezegd: daarom juist dicht Hildebrand zich, een tweeden Bilderdijk gelijk, een adellijke afstamming en ziet zijn stoutste droomen verwezenlijkt in zijn huwelijk met een freule van Foreest, begeert Multatuli voor zich minstens het onderkoningschap over ‘'t prachtig rijk van Insulinde dat zich daar slingert om den evenaar, als een gordel van smaragd....’, zag Potgieter zich in zijn litterairen droom als den edelen landjonker, al bezat hij humor genoeg om bij het zien van zijn laatste portret, weemoedig glimlachend om de ijdelheid van dien droom, te erkennen: ‘toch maar een burgerman’. Daarom treedt Jean Paul in zijn werken nu eens op als vertrouwde van een zijner hoogadellijke helden, een ander maal zelfs als een der vijf zonen van den vorst van Flachsenfingen, geeselt Heine het ‘Philistertum’, terwijl men Dickens met zijn democratische beginselen en tegenzin in den omgang met ‘de grooten’Ga naar eind(1.) misschien niet eens een uitzondering mag noemen, daar zijn tragische jeugd in de grootste armoede en vernedering doorgebracht, hem dien tegenzin voor goed kan hebben ingegeven. Bovendien kan men Dickens' ‘burgerlijkheid’ niet scheiden van het burgerlijke van den Engelschen smaak en de Engelsche traditie. Zijn romans zijn geheel daarmee identiek. Stefan Zweig noemt deze Engelsche traditie

die stärkste, die siegreichste der Welt, aber auch die gefährlichste für die Kunst.. weil sie heimtückisch ist.... Sie ist eine bescheidene Wohnung mit stockender Luft, geschützt vor den gefährlichen Stürmen des Lebens, heiter, freundlich und gastlich, ein echtes ‘home’ mit allem Kaminfeuer bürgerlicher Zufriedenheit, aber doch ein Gefängnis für den, dessen Heimat die Welt, dessen tiefste Lust das nomadenhaft selige, abenteuerliche Schweifen im Unbegrenzten ist. Dickens hat sichs behaglich in der englischen Tradition gemacht, hat sich häuslich eingerichtet in ihren vier Mauern.Ga naar eind(2.)

[pagina 38]
[p. 38]

Hij was de hoogste dichterlijke uitdrukkingsmogelijkheid van het Victoriaansche tijdperk in Engeland, zooals Shakespeare dat eenmaal was van de van levenskrachten overschuimende periode onder Elisabeth:

‘Shakespeare war die Inkarnation des heroischen England, Dickens nur das Symbol des bourgeoisen.’Ga naar eind(1.)

Enkele bladzijden vroeger schrijft Zweig nog:

....wer das Englische ausreiszen will, zerreiszt den ganzen Organismus, verblutet an der Wunde. Ein paar Aristokraten haben es, voll Sehnsucht nach freiem Weltbürgertum, gewagt: Byron, Shelley, Oskar Wilde haben den Engländer in sich vernichten willen, weil sie das Ewig-Bürgerliche im Engländer haszten. Aber sie zerfetzten nur ihr eigenes Leben.Ga naar eind(2.)

Ja, maar niet alleen, zooals Zweig meent, doordat zij den Engelschman in zich dooden wilden, maar omdat zij den aristocraat dachten te beschermen tegen den philister door zichzelf te steken in de wapenrusting van een volbloed romanticus. Daardoor doodden zij niet den Engelschman in zich, maar juist den aristocraat, een speling van het lot die aan een classieke tragedie doet denken! Allen zijn zij, die humoristen der Romantiek, zooals Menno ten Braak in ander verband zoo kernachtig opmerkt:

‘Burgers, die dichters willen worden. Dichters, die zich nooit bevrijden van hun burgerschap.’Ga naar eind(3.)

Ter Braak noemt ‘de synthese van burgers en dichters’ ‘het carnaval der burgers’. Wanneer wij in het volgend citaat voor ‘jaar’: ‘eeuw’ of ‘enkele eeuwen’ in de plaats zetten, is het alsof ons door den schrijver een schildering wordt gegeven van de Romantiek met den haar begeleidenden humor-‘cultus’:

Gedurende een kort fragment van het jaar, het carnaval, ziet men den burger en zijn ‘burgerlijke’ orde, zijn ‘burgerlijke’ begrippen, zijn ‘burgerlijke’ verhoudingen, losbreken en omslaan; de orde wordt wanorde, de begrippen worden alleen gebruikt om er den spot mee te drijven, alle verhoudingen worden geoorloofd. De burgers zijn gemaskerd en gecostumeerd; zij fantaseeren onder de beveiliging der anonymiteit en steken den draak met hun gewone waardigheid....Ga naar eind(4.)

Maar burgers blijven zij en burgerlijk ook hun gemaskerd spel zoo oneindig verschillend van het verfijnde spel van den litterairen droom der Renaissance!Ga naar eind(5.)

[pagina 39]
[p. 39]

De Renaissance-mensch verwachtte nog de verwezenlijking van zijn idealen en trachtte naar het ‘schoone’ leven, ook, ja misschien zelfs vooràl, naar den vorm.Ga naar voetnoot1) Men is zoolang gewoon geweest van de Renaissance te zeggen, dat zij zich voor haar kunstvormen allereerst wendde tot de natuur, dat ook hier nog wel eens met nadruk erop gewezen mag worden, hoe zij in haar culminatiepunt het ‘naturalisme’Ga naar voetnoot2) overwint in ‘den edelen vorm, den grooten stijl, het episch-dramatische gebaar, de volkomene harmonie.’Ga naar eind(1.) En iets onharmonischer dan de natuur kan men zich wel niet denken, al hoeven wij haar nog niet met Multatuli ‘dom’ te noemen als de schaar ‘die het meisje doorknipte’ en ‘algemeen’ als de toko, waarin ‘de polichinel schrijlings op den nek zit van 't bronzen vrouwtje dat haar kind beweent.’Ga naar voetnoot3) De Renaissance zocht in haar optimisme nog de volmaaktheid op aarde, zag zonde en ellende voorbij om zich in aristocratische hoogheid terug te trekken in een spel van schoone vormen, eens als diepen levensernst bedoeld en als de verwerkelijking van het ideaal gedroomd, maar door het zich afwenden van de realiteit geworden tot een schijn. Brom noemt de Renaissance-vormen symmetrisch in tegenstelling met den beweeglijken barokstijlGa naar eind(2.) en het is deze symmetrie die de schoone vormen der Renaissance in de 18e eeuw deed verstarren in het zoogenaamde Fransch-classicisme. Maar daarmee was tevens de decadentie van de Renaissance begonnen, de nieuwe denkbeelden, ook op aesthetisch gebied,Ga naar eind(3.) gingen zich baanbreken: de romantiekGa naar voetnoot4) met haar voorliefde voor meer vrije of vage, minder begrensde, zich zelfs in de oneindigheid verliezende vormen,Ga naar voetnoot5) haar

[pagina 40]
[p. 40]

laten overheerschen van het gevoel - ontaardend in sentimentaliteit - waardoor de klaarheid en strakheid van den uiterlijken vorm moest lijden: ‘de’ Romantiek was geboren.Ga naar voetnoot1)

Maar zooals de humor van de Romantiek zijn eigen burgerlijkheid bespotte, zoo nam hij ook een loopje met zijn eigen romantische neigingen! Don Quichotte was zijn ‘klassieke’ voorbeeld: diens geest hervinden we in de 17e-eeuwsche picareske romans en in hun 18e-eeuwsche voortzetting: de romans van Fielding, Smollett e.a.Ga naar voetnoot2) en nog later - reeds tijdens de Romantiek - in de half sentimenteele, half humoristische romans van Lafontaine en Jean Paul. Vooral de werken van eerstgenoemde zijn ook door onze landgenooten gretig verslonden en nagevolgd en nog Multatuli uit zijn warme bewondering voor Lafontaine's humor.Ga naar eind(1.) Jean Paul was reeds een humorist ‘in groot formaat’. Bij hem zullen wij al de ‘humor’-nuanceeringen, soms allerwonderlijkst geschakeerd en een zonderlinge potpourri vormend, ontmoeten die den humor-‘cultus’ zijn kameleontisch karakter hebben gegeven. AanvankelijkGa naar eind(2.) zien wij bij hem nog de merkwaardige tegenstelling van sentimentaliteit en ‘humor’, die zich nog niet tot een hoogere eenheid verbonden hebben.Ga naar voetnoot3) Velen van onze Nederlandsche ‘humoristen’ zullen het niet verder brengen dan dit Jean Paulsche begin-stadium: het grove contrast van ‘tränenseligen Sentimentalität’ met het ‘Kühlbad der Satire’. Voor een deel zal dit bij Jean Paul wel verklaard moeten worden uit het hybridisch karakter van zijn eerste romans, welke evenals die van August Lafontaine door hun bovengenoemde verheerlijking van de deugdGa naar eind(3.) - met de daarmee gepaard gaande schrille tegenstelling van engelreine helden en heldinnen en diabolische deugdbelagers - en moraliseerende tendenties eerder een voortzetting van Richardson's romans dan een

[pagina 41]
[p. 41]

directe persiflage daarvan genoemd moeten worden. Ook bij de Engelsche humoristische romanschrijvers, evenals bij ons bij Hildebrand in diens novellen, bij Van Lennep en zooveel anderen, die onder Duitschen of Engelschen invloed werkten, zal ons dat gemis aan psychologische waarheid telkens weer onaangenaam treffen. Toch mag men de menschenkennis en den zin voor realiteit noch bij Richardson zelf, noch bij de beste van zijn (hem ‘bestrijdende’!) navolgers onderschatten.Ga naar voetnoot1) Vooral Fielding is 't geweest, die ons met zijn heerlijken humor de menschen toont in de door hen aangenomen poses en in hun zelfbedrog, waardoor zij zoo anders schijnen dan zij werkelijk zijn: ‘die grosse Lüge.... wodurch alle freudige Realität des Lebens verloren geht.’Ga naar eind(1.) Zóó voelde Heine het, die onder de ontgoochelingen hem door ‘die grosse Lüge’ bereid, zijn humor verloor en zich in zijn ‘romantische ironie’ van de menschheid vervreemdde. 't Is de levenshouding van een volbloed romanticus, die zijn afkomst niet beseft en de Romantiek zelfs hoont en door dit gebrek aan zelfkennis soms van humor tot satire vervalt.

 

Het zou een dwaasheid zijn ook maar een poging te wagen in dit bestek een zóó gecompliceerd verschijnsel als de Romantiek in formuleeringen te vangen. Elke definitie zou een toelichting van vele pagina's eischen. Prof. Prinsen heeft haar een beter geslaagde Renaissance genoemd en haar meest wezenlijk kenmerk gevonden in de begeerte naar oorspronkelijk gevoel en uiting daarvan in nieuwen klank, opgekomen ongeveer in het midden der 18e eeuw naast de begeerte naar een nieuwe maatschappij.Ga naar eind(2.) Over deze factoren is boven naar aanleiding van den humor-‘cultus’ gezien als één der reactieverschijnselen op de verstarring en het formalisme der Renaissance (in Fransch-classicisme en 18e-eeuwsch rationalisme) reeds gesproken. Wij zagen hoe bij de Romantiek het gevoel sterk overwoog en het van de rede won en hoe zijn ontaarding (de sentimentaliteit) voedingsbodem kon worden voor den humor. Daarmee

[pagina 42]
[p. 42]

is echter volstrekt niet gezegd, dat de humor slechts parodieering van anderer overgevoeligheid zou wezen. De humor dient eveneens, misschien zelfs nog meer als veiligheidsklep voor een overmaat aan gevoel bij de humoristische schrijvers zelf. Lazarus zegt het nog sterker: het gevoel is voor hem dè factor die zoowel Romantiek als Humor (als wereldbeschouwing!) van de andere door hem aangenomen wereldbeschouwingen onderscheidt. De Romantiek gaat van het zinlijke uit en wortelt met haar denken in het eindige, maar zij poogt door het gevoel het oneindige, het ‘Ideale’ te grijpen. Tegenover haar staat de Humor, die ook de Idee als het wezenlijke beschouwt, echter niet als de Romantiek het eindige en zinlijke tracht te ontvluchten, maar dit met de warmte en spontaniteit van een op de eindigheid gerichte wereldbeschouwing omvat. En ook hij kan dit alleen door het gevoel!Ga naar eind(1.).

Het gevoel zegeviert over de rede van den romanticus en veroorzaakt bij hem bijzondere zielsgesteldheden, die zich vaak in humor omzetten: een onbeperkte vrijheidszucht, een altijd onbevredigd verlangen naar het Ideaal, zijn eenzaamheidsangst als gevolg van de romantische ‘Ik’-philosophieGa naar voetnoot1) en zijn herleefde religieuze belangstelling. Deze typisch romantische verschijnselen staan weer met elkander in causaal verband, evenals met den nieuwen vorm van sentimentaliteit gedurende de Tweede Romantiek: den ‘Weltschmerz’.

 

De vrijheidszucht, vaak overslaande in bandeloosheid, uitte zich in een révolte tegen elke traditie, elken band. De romanticus is de individualist bij uitnemendheid, die geen wet boven zich duldt, die voor zich het absolute recht opeischt zich uit te leven, of voor wien juist het ‘deemoedig buigen van het hoofd in den schoot der Moederkerk’Ga naar voetnoot2) of voor de Almacht van God en de alleenzaligmakende GenadeleerGa naar voetnoot3)

[pagina 43]
[p. 43]

het opperste bewijs is van zijn personeele vrijheid van elken aardschen en maatschappelijken dwang. Ook in zijn humor zullen wij die zucht naar vrijheid zich uit zien leven, zoowel naar inhoud als naar vorm.

Gepaard aan deze vrijheidszucht gaat meestal het onbevredigd verlangen, het groote heimwee, mede een der belangrijkste oorzaken der ‘sentimentaliteit’ gedurende de Eerste en van den ‘Weltschmerz’ tijdens de Tweede Romantiek. Die wereld om hem heen is den romanticus te alledaagsch, te utilistisch, te verdorven. Zijn verlangen gaat uit naar een hoogere, schoonere wereld, naar ‘das schöne Unendliche’, zooals Jean Paul het romantische noemde, naar de ‘blaue Blume’, dat heerlijk symbool van alle ‘Sehnsucht’ en heimwee naar het onbereikbare ideaal. Wij lezen daarvan in dat geheimenisvolle visioen van Novalis' Heinrich von Ofterdingen. In zijn droom ziet de held een wonderschoone bloem, maar wanneer hij haar nader beschouwen wil, wekt plotseling de stem zijner moeder hem ‘und er [fand] sich in der elterlichen Stube.... die schon die Morgensonne vergoldete.’ Dit ontwaken uit den schoonen droom was de droeve ervaring van elken romanticus, deze ontnuchtering gepaard aan de in hem woelende onrust, de onmiddellijke oorzaak van zijn ironische levenshouding en zijn ‘spleen’.

Men kan dezen ‘Weltschmerz’ zien als een voortzetting en verdieping van het sentimenteele. Prof. Prinsen wijst erop, hoe dit in zijn uiterste consequenties dezen nieuwen vorm wel aan moest nemen:

Uit de zucht tot zelfontleding was ten slotte de zelfaanbidding geboren. De kunstenaar ging zich zelf een te gewichtige persoonlijkheid voelen. Het wroeten in eigen zieleleven had den dichterlijken geest door de sombere, zwoele grotten der vage treurnis, door het dal der schaduwen des doods gevoerd tot den eenzamen, kalen top, hoog in het fel stralende licht, tot een trotsch, onbereikbaar individualisme, dat heerscht en in opstand is tegen alles en allen, dat geen grenspalen van traditie en conventie erkent, zich vrij waant van alle wetten, in heel zijn bestaan slechts zich zelf ziet en in dat zelf het centrum van het heelal. De persoonlijkheid verscheurt alle knellende banden van opvoeding en maatschappij. De geestelijke eenzaamheid komt in de plaats van de aan verzuchtende sentimenteele zielen zoo dierbare eenzaamheid van bergen en bosschen. Zij wordt den dichter een wellust, een trotsch wereldrijk.Ga naar eind(1.)

Totdat hij in het trotsch geloof aan eigen voortreffelijkheid zich tot

[pagina 44]
[p. 44]

de wereld nederbuigt en in ‘verlossersdrang’ deze wil bevrijden en opheffen.

Maar juist dan komt de botsing met het leven en de maatschappij, slaat hij zijn vleugels lam tegen de onwrikbare ijzeren massa van vooroordeel en autoriteitsdwang, zijn fiere ziel wordt gewond; hij voelt den zwaren last van het leven op zich drukken; hij ziet zijn stoutste droomen verwaaien in den goren walm der alledaagschheid. Door zijn razende, daverende strijdkreten klaagt de sombere melancholie van de wereldsmart.Ga naar eind(1.)

Maar niet alleen den ‘verlossersdrang’ kent de romanticus. Hij voelt zich méér dan ‘verlosser’: hij voelt zich ‘schepper’ der wereld! Hier raken wij de kerngedachte der romantische philosophie. Deze voerde de ‘zelfbewustwording’ en algeheele isolatie van het ‘Ik’ tot haar uiterste consequentie door, waarbij dat ‘Ik’ niet alleen het eenig middelpunt van de wereld der verschijningen, maar deze wereld zelf wordt. In de monologen en redevoeringen van sommige humoristische typen van Jean Paul e.a. zal men dit motief der Fichtesche ‘Ik’-philosophie herhaaldelijk zien opduiken. De geestelijke eenzaamheid die van deze philosophie het gevolg was en die bij een enkel van Jean Paul's ‘humoristen’ zelfs tot verstandsverbijstering leidde,Ga naar voetnoot1) uitte zich somtijds in de tragiek van een atheïsme dat God niet vermocht uit te schakelen. 't Is alweer Jean Paul die ons daarvan een merkwaardig voorbeeld geeft in zijn dichterlijk visioen, de Rede des todten Christus vom Weltgebäude herab, dasz kein Gott sei.Ga naar eind(2.) Des te merkwaardiger voor ons, wanneer wij het oordeel van onze landgenooten - eerst vele jaren later maar nog tijdens de Romantiek - daarover lezen en zien, hoe dit ‘Blumenstück’ in de Nederlandsche vertaling van den Siebenkäs zorgvuldig is weggelaten. Toch raakte deze wonderlijke vermenging van piëtisme en vrijgeesterij in ons land bekend. Met Jean Paul dwepende lezeressen zonden elkander (± 1833) vertalingen van de ‘bloemstukken’ ‘op rooskleurig papier’ geschreven toe.Ga naar eind(3.) Maar in den kring van Drost vonden zij weinig waardeering. Waarschijnlijk door het nuchter oordeel van Bakhuizen, dien hij tot het lezen van Jean Paul's werken had aangezet,Ga naar eind(4.) wat bekoeld, erkent Drost bij monde van Ds. Beeckhorst (juist

[pagina 45]
[p. 45]

nogal een vriend van dezen Duitschen humoristGa naar voetnoot1), dat hij de ‘bloemen phantasiestukken.... dikwijls voor Satires gehouden [heeft], waarin de Schrijver der Grönländische Processe zich meesterlijk maskerde.’Ga naar eind(1.) Drost ziet hier echter over het hoofd, dat het wezen van den humor in zeker opzicht juist een maskeering van de diepere gevoelens van den humorist beoogt. De tweespalt in Jean Paul's ziel tusschen zijn gevoel en zijn rede spreekt zich overigens duidelijk genoeg uit in dezen romantisch-visionnairen ‘droom’. Bovendien voegt hij zelf een noot toe, waarin hij zijn ‘maskerade’ onderstreept.Ga naar voetnoot1) Ook de Zweedsche humorist en romanticus Almqvist heeft in een Inleiding op een deel van zijn groot verzamelwerk Törnrosensbok hetzelfde motief der ‘tragiek van het atheïsme’ op ongeveer gelijke wijze behandeld.Ga naar voetnoot2)

Maar vele romantici werden juist door de eenzaamheidsemotie van de ‘Ik’-philosophie tot God teruggevoerd. Onze tijdgenoot Wilhelm Michel vertelt in zijn Das Leiden am Ich, hoe hij zich ‘des subjektiven Anteils am Weltbild’ door zijn kennismaking met Schopenhauer bewust wordt.Ga naar eind(2.)

Draussen und Drinnen schwanden dahin, weil doch die ganze Erscheinung von mir ‘geschaffen’ war. Alles war ‘Ich’.... Das Ding an sich stürzte in einen unerkennbaren Abgrund, die ‘Erscheinung’ aber ward mir dafür ins Hirn geschoben und preszte Denken und Atem zusammen.Ga naar eind(3.)

Eenzaam staat hij in ‘die Wüste’. Maar 't gaat dezen mensch uit onze eeuw als 't den meesten romantici in het begin van de 19e eeuw is gegaan:

Um diese letzte Einsamkeit also geht es; um das letzte Wachsein im Abgrund einer atemlosen Stille; um das äuszerste Beisichsein des Ichpunktes; um jene Stelle, wo ein einziges Ohr noch in die gähnende Leere hinaushorcht, ein einziges Auge noch in das gegenstandslose Dunkel sieht.

[pagina 46]
[p. 46]


An dieser Stelle machen wir eine Entdeckung. Hier, an der fernsten Grenze, wo das Ich frei in den leeren Raum wuchert.... hier im unerbitterlichen Ernst dieser Einsamkeit erfahren wir, dasz es keine vollkommene Einsamkeit, keine vollkommene Unabhängigkeit und Selbständigkeit des Ichs geben kann.... Diese Einsamkeit ist doch der Punkt, wo Mir am ehesten wieder einfallen müszte, wann und wie Ich das Leben gestiftet, die Sonnen und Erden gebildet habe - Ich, der Alleinige, Ich, der Einzige und der Herr. Aber in meiner Erinnerung ist nichts davon. Im Gegenteil: genau in dem Augenblick, da Ich Mich als den Einzigen fühle, fängt die Welt an, mir fremd zu werden.... sie verdirbt mir die Natur und die Menschenwelt.... und mit wachen Sinnen erlebe ich dann den Augenblick, wo ich mir selber fremd werde und nicht nur meine Hände und mein Spiegelbild, sondern mein eigenes innerstes Wesen nicht mehr kenne.
Der Ausgangspunkt musz also falsch sein.... Und wunderbar: im gleichen Augenblick, da ich dieses fasse, ergieszt sich ein Ueberschwang von heilenden Kräften in die kranke Wirrnis.Ga naar eind(1.)

De wereld der verschijningen verzoent zich weer met het ‘Ik’, dat thans erkent niet haar stichter, haar schepper te zijn. Het ‘Ik’ heeft dat ‘Andere’, groote ‘Leven’ gevoeld en gehoord, dat als de echo antwoordt op een stem. Zoo heeft ook de romanticus God weergevonden en deze ‘ontdekking’ brengt hem de bevrijding van zijn wereldsmart. Ernstiger is 't voor den romantischen wereldverachter, den teleurgestelden wereldhervormer. In hem blijft knagen ‘de sombere melancholie’ van een weedom om het leven.

Het is de humor in zijn grilligen vorm van romantische ironie,Ga naar voetnoot1) die de bevrijding brengt van dit ‘Zahnweh im Herzen’. Hoogste vorm van dezen humor is het, wat Heine ons geeft in dat fijne sprookje - in middeleeuwsch gewaad - van zijn vergeefsche liefde.Ga naar eind(2.) Humor, want prachtig is de melancholisch-zwarte stemming van de sentimenteele romans behouden, maar zacht klinkt de lach door dien weemoed heen. Men leze dat teer-lyrische slot:

.... dumpf murmelten die kühlen Wellen der Brenta, die Nacht kam heraufgestiegen mit ihrem Mond und ihren Sternen - ein schöner Stern, der schönste von allen, fiel vom Himmel herab.

[pagina 47]
[p. 47]

En dan die plotselinge stemmingbrekende ironische vraag als aanhef van het volgende hoofdstuk: ‘Vous pleurez, Madame?’ Steeds feller geeselt nu Heine's ironie om na een paar laatste striemen de zweep spottend neuriënd weg te werpen:

Und wegen dieser dummen Geschichte haben Sie sich totschieszen wollen? Madame, wenn ein Mensch sich totschieszen will, so hat er dazu immer hinlängliche Gründe. Darauf können Sie sich verlassen. Aber ob er selbst diese Gründe kennt, das ist die Frage. Bis auf den letzten Augenblick spielen wir Komödie mit uns selber. Wir maskieren sogar unser Elend, und während wir an einer Brustwunde sterben, klagen wir über Zahnweh.
Madame, Sie wissen gewisz ein Mittel gegen Zahnweh?
Ich aber hatte Zahnweh im Herzen. Das ist ein schlimmes Uebel, und da hilft sehr gut das Füllen mit Blei und das Zahnpulver, das Zahnpulver, das Berthold Schwarz erfunden hat.
Wie ein Wurm nagte das Elend in meinem Herzen und nagte.... ich habe dieses Elend mit mir zur Welt gebracht.... Als ich gröszer wurde, wuchs auch das Elend und wurde endlich ganz grosz, und zersprengte mein -
Wir wollen von andern Dingen sprechen, vom Jungfernkranz, von Maskenbällen, von Lust und Hochzeitsfreude-lalarallala, lalarallala, lalaral-la-la-la. -

De Génestet zal nog in 1847, stellig onder invloed van deze plaats, den spot drijven met zijn eigen ‘Zahnweh im Herzen’, waarvan niet veel overbleef, toen hij eens ‘van kiespijn half creveerde.’Ga naar eind(1.) En zoo heel ernstig hebben onze gemoedelijke, nuchtere Hollanders ook stellig niet aan deze ziekte - want een ziekte wàs het! - geleden. Haverschmidt, wiens leven en werk in vele opzichten een wonderlijk mysterie is gebleven, misschien het meest. Na jaren van strijd gaf hij 't ten laatste op: de ‘Weltschmerz’ die den dichter Piet Paaltjens zijn parodische verzen ingaf, had in den vorm van absolute levensafkeer den geloovigen mensch, Haverschmidt, overwonnen. Prof. Prinsen noemt Bilderdijk onzen eenigen echten romanticus en wijst op de vele punten van overeenkomst tusschen hem en ByronGa naar eind(2.), beiden even zeer ‘geslagen door de wereldsmart’. Ook Potgieter schreef in een brief aan HuetGa naar eind(3.):

En nu, als ge Chateaubriand gelezen hebt, zeg mij dan eens wat er toch in de lucht was, dat ons schier tegelijkertijd na Jean Jacques, Werther, Obermann, René

[pagina 48]
[p. 48]

gaf, en of ge niet gelooft dat ook Willem Bilderdijk aan die zonderlinge ziekte, aan dat ‘terrible ennuie’ heeft gelaboreerd, dat Byron ons allen deed naäpen?Ga naar voetnoot1)

Maar al zou Bilderdijk twintig jaren vóór zijn dood reeds in gloeiende bewoordingen ons zijn Afscheid toezingen en dien ‘laatsten’ groet in tal van variaties gedurende al die jaren blijven herhalen, dergelijke uitingen in het pathetische bewijzen oneindig veel minder dan die quasigrappige Snikken en Grimlachjens ‘echo's.... uit een vaak bangen strijd tusschen levenswil en stervenszucht.’Ga naar eind(1.) En wanneer wij het leven en het oeuvre nagaan van de Nederlandsche dichters, die later zullen klagen of spotten over hun ‘zwarten tijd’, moeten wij toch onwillekeurig even ironisch glimlachen, als wij dat van de meest vooraanstaande buitenlandsche romantici ermee vergelijken. Wij denken bijv. aan den Duitscher Hölderlin, die op 32-jarigen leeftijd krankzinnig werd, mede ten gevolge van den innerlijken strijd om de wereld en het Ik met elkanderte verzoenen, aan Friedrich Schlegel, die inderdaad zeer na eraan toe is geweest datzelfde conflict gewelddadig te beëindigen, aan Kleist, die met een pistoolschot de gedachten aan zelfmoord (waarmee Goethe in zijn Werther, Madame de Staël, Novalis, Tieck en zooveel anderen speelden) omzette in de onherroepelijke daad. Hoffmann trachtte in een voortdurenden roes zijn angstvisioenen te verjagen, telkens worstelend tegen den waanzin, waarin Lenau - wel de Duitsche Byron genoemd - door zijn ‘Weltschmerz’ ten onder ging. Georg Büchner verteerde zijn lichamelijke en geestelijke kracht in het hevig doorleven van de revolutionnaire woelingen en het scheppen van zijn poëtische gestalten (‘Stürmer und Dränger’, in hun onbeheerschtheid zwevend op den rand van den waanzin evenals hun formeerder) en stierf nog geen 25 jaar oud aan zenuwuitputting. Bij de ‘nuchtere’ Engelschen en Amerikanen is 't iets, maar toch niet veel beter. De phantast en hevig-romantische droomer Coleridge raakte, evenals zijn ruim tien jaar oudere landgenoot De Quincey, geheel aan opium verslaafd.Ga naar voetnoot2) Byron zocht den dood in den

[pagina 49]
[p. 49]

Griekschen vrijheidsoorlog, maar het lot gunde onzen ‘spleen-zieken’ Engelschman dien heldendood niet en liet hem als een gewoon sterveling heengaan aan een gevatte koude! De Amerikaan Edgar Allan Poe, die in zijn vertwijfelend pessimisme en bijna daemonische phantasie troost zocht in alcohol en opium, stierf in zijn veertigste jaar aan de gevolgen van een dergelijke bedwelming. Ook in het Noorden heerscht de ziekte van dien tijd in den vorm van melancholie, waanzin en zelfmoordverlangen. De Zweedsche dichter Tegnér, eigen kunstenaarsaanleg en temperament verkrachtend door zijn kunst te dwingen in het pantser van classicistische versvormen en zijn geestesaanleg in de dogmatische strakheid, geëischt voor den bisschop van Växjö, werd door zijn melancholieGa naar voetnoot1), zijn dweepziek verlangen naar een andere, betere wereld overwonnen en eindigde volslagen krankzinnig zijn schitterende dichterloopbaan. Stagnelius, een van de meest typische representanten der romantische richting in Zweden, leed aan psychische afwijkingen, die ook tot tijdelijken waanzin voerden, Almqvist, de romanticus bij uitnemendheid, toonde heel zijn leven een groote onverschilligheid voor den dood, joeg evenals Byron heel het ‘philisterdom’ van zijn vaderland tegen zich in het harnas en stierf na korten roem, zonder zich van een beschuldiging van moord te kunnen vrijpleiten, arm en onbekend in een ziekenhuis in het buitenland. In Frankrijk sloopte De Musset (wel de Fransche Byron genoemd!) zich geestelijk en lichamelijk door uitspattingen van elken aard en bezong als jongeling reeds in wondermooie verzen de zaligheden van den opiumroes. Gautier's vriend, De Nerval, hing zich op. En zoo zou ik door kunnen gaan, maar liever wijs ik erop, hoe het vooral Byron is geweest, wiens voorbeeld, direct of indirect, fascineerend op zijn vele bewonderaars en stimuleerend op den reeds zieken tijdgeest werkte.

[pagina 50]
[p. 50]

Hoe immuun moet men zich in ons landje niet voor die infectie gevoeld hebben, wanneer wij mogen afgaan op de onecht aandoende, sentimenteele of de luchtig schertsende opmerkingen daarover van de Nederlandsche tijdgenooten. Gewin schrijft in een brief van 1835:

Ik heb mijn verjaardag toch gevierd; het was het afscheid aan de Sweet two and twenty, zooals Byron het uitdrukt. En ik zag terug op de afgeloopene twee en twintig jaren, maar niet met zelfvoldoening.... Ik heb mijne eerste levensjeugd doorgebragt in het idealiseeren van een geluk, dat op aarde niet bestaan kan en heb mij daardoor ongevoelig gemaakt en ongeschikt voor dat, wat hier te vinden is. En nu, daar ik inzie, dat ik verkeerd handelde, toen ik mijne mijmeringen in droomen ruimschoots voedsel gaf, nu moet mijn hart verkouden, moet mijn gevoel verflauwen op den leeftijd, waarin anderen den hoogsten warmtegraad nog bereiken moeten. Nu ben ik in mijne jeugd een grijsaard, ziedaar de resultaten van mijnen drie en twintigjarigen leeftijd.

Hasebroek spreekt reeds in 1837 licht ironisch van de ‘zwarte verbeelding van Byron’, Beets schrijft in moraliseerenden toon in 1839 zijn bekend opstel De zwarte tijd,Ga naar eind(1.) terwijl wij van Kneppelhout de volgende uitlating bezitten in een brief van 1842:

O die zwarte tijd! O, die goede dagen van voorheen, toen wij zoo rampzalig waren; die zonnige jaren van akademievreugd, toen wij zoo wanhopig keken; toen men zich aan een voortdurende romaneske aandoenlijkheid overgaf, die ons berijdbare nachten van slapeloosheid bezorgde.Ga naar voetnoot1)

Wanneer wij deze woorden lezen, kunnen wij ook zijn ‘aandoenlijk’ Heureux celui qui meurt jeune van 1835 op de juiste waarde schatten! Neen, die ‘zwarte tijd’, die ‘Weltschmerz’, dat ‘spleen’ zijn door de Hollanders nooit erg au sérieux genomen.

Geen wonder, dat het ‘pijnstillend’ middel tegen dit ‘Zahnweh im Herzen’: de ‘gebroken’ humor, in den vorm van de romantische ironie betrekkelijk zeldzaam bleef in de Nederlandsche litteratuur der Romantiek.

Ik noemde hier de romantische ironie gebroken humor. Lipps onderscheidt nl. m.i. terecht drie trappen van humorGa naar eind(2.):

[pagina 51]
[p. 51]

1.den zgn. onmiddellijk verzoenden of conflictloozen (den ‘in sich unentzweiten’) humor;
2.den gebroken, satirischen (‘entzweiten’) humor en
3.den humor van het overwonnen conflict, door Lipps den ‘ironischen’ humor genoemd.Ga naar voetnoot1)

Bij de tweede trap kan men dunkt mij vaak niet meer van humor spreken, daar het satirisch karakter het dan wint van het verzoenend element, dat nog wel in den ironischen humor schuilt.

Lipps waarschuwt er met nadruk voor, dat wij de derde soort vooral niet mogen verwarren met de ‘ironie’ van de ‘Romantische Schule’Ga naar eind(1.); daar hier het conflict nog volstrekt niet overwonnen was en de romantici er veeleer midden in stonden. De romantische ironie, die meestal ook een vrij sterk satirisch karakter had, moet men gelijkstellen met de tweede trap, die van den ‘entzweiten’, gebroken humor.

Dieser Humor kann scharf, bitter, ja verzweifelt sein. Er bleibt doch Humor, so lange er das Komische nicht einfach als nichtseinsollend abweist, sondern, wie es in der Natur der Satire liegt, lachend in dasselbe eingeht, also daran teil nimmt.Ga naar eind(2.)

Of dit werkelijk ‘in de natuur der satire ligt,’ betwijfel ik, denkend aan satirici als Nietzsche en SwittGa naar eind(3.) en ik zou daarom, wanneer de ironische humorist in zijn ‘humor’ ‘scherp, bitter, ja vertwijfeld’ wordt, niet meer van humor willen spreken. Wel zal, als gezegd, de ironische humorist in zijn pogingen om zijn teleurstellingen, ontgoochelingen, verbittering en vertwijfeling door den humor te overwinnen, dien humor niet zuiver kunnen houden van satirische trekken en de naam gebroken of satirische humor is in dat geval juist. Deze humor kan licht omslaan in tragiek, zoo bij King Lear, Hamlet e.a. figuren bij Shakespeare.

‘Humor und Tragik sind Geschwister.... die sich oft schwer unterscheiden lassen’ meent Lipps.Ga naar eind(4.)

Es braucht nur der komische Konflikt ein gewisses Mass der Schärfe zu überschreiten, um ohne weiteres zum tragischen zu werden. Umgekehrt sehen wir den Räuber Moor seine Auflehnung gegen die sittliche Weltordnung humoris-
[pagina 52]
[p. 52]
tisch fassen, wenn auch verzweiflungsvoll humoristisch, nachdem er die ganze Widersinnigkeit seines Beginnens eingesehen hat.

Een ander treffend voorbeeld van een dergelijke ‘verzweiflungsvoll’ humoristische opvatting van het tragische vond ik in den Titan van Jean Paul. Pietro (Schoppe) is daar de vertegenwoordiger van den titanischen humor, zooals de eigenlijke held van den roman, Albano, van het titanische pathos. In zijn ‘humor’ weerspiegelt zich het conflict tusschen zijn intense vreugde over en in het leven en de diepste wereldsmart (mede veroorzaakt door zijn ‘lijden aan het Ik’!), tusschen zijn menschenliefde en menschenverachting. Hij is een typisch voorbeeld van de ‘schwache und unklare Gemüter’, die uit Fichte's leer een gif voor zich zelf zogen. Ricarda Huch wijst op de ontzetting van Tieck's Lovell, wanneer de ‘Ik’-philosophie hem heel de wereld doet zien als slechts een spiegelbeeld van zijn Ik: ‘Der Zweifel an der Wirklichkeit der sinnfälligen Auszenwelt reiszt den grübelnden Geist weiter zum wahnsinnigen Zweifel an sich selbst.’Ga naar eind(1.)

Zoo staat ook Pietro langen tijd op de grens van het genie en den waanzin maar gaat ten slotte in dezen onder, wanneer een hopelooze hartstocht voor een vrouw zich van hem meester maakt. In den nacht vóórdat die waanzin voor goed uitbreekt, houdt hij in een leege kerk een ‘kanselrede’: een beklemmende zelf-biecht, een ‘Umkehrung vom Erhabenen’ in haar uiterste consequentie. De onvolmaaktheid, ja gebrekkigheid van het aardsche leven, de zaligheid van het niet-zijn, het opstijgen en verloren-gaan in het Niets en de eeuwige bevrijding van het demonische, neerdrukkende en onder de hevigste smarten lijdende Ik, zijn de themata van dit meesterstuk van hoogeren, gebroken humor. De schoolmeester Wehmeier heeft dien nacht aan de kerkdeur geluisterd en doet nu aan Albano (Schoppe's ‘pupil’) het verhaal. Midden in dat ontroerende verslag, waarnaar Albano in stijgende ontzetting luistert, maakt de pedante schoolmeester enkele critiseerende opmerkingen ‘entre parenthèses’, staaltjes van kostelijken, maar gemoedelijken humor, die het totale humotistische effect nog verhoogen.Ga naar eind(2.)

Alweer karakteristiek voor de mentaliteit van het Nederlandsche publiek is de wijze, waarop de vertaler van dezen nabloeier der ‘Sturm-und-Drang’-periode zulke deelen meende te moeten overbrengen. Van de

[pagina 53]
[p. 53]

belangrijkste bladzijden blijven soms maar een paar nietszeggende woorden over uit angst voor ‘hartklopping of hoofdbedwelming’ der lezers!Ga naar eind(1.) Zooals wij beneden bij de nadere bespreking van de humormotieven zullen zien, heeft de Fichtesche ‘Ik’-philosophie in de Nederlandsche humoristische litteratuur dan ook bitter weinig sporen nagelaten. 't Is den Nederlandschen ‘oorspronkelijken’ humoristen waarschijnlijk gegaan als den vertaler van dezen - naar de meening van sommigen - meest humoristischen roman van Jean Paul. Deze heeft de uitlatingen van Schoppe, waarin zijn innerlijke strijd, veroorzaakt door de ‘Ik’-philosophie, duidelijk uitkomt, in hun krampachtige poging tot zelfironie volstrekt niet begrepen.Ga naar voetnoot1) Zoo werd de humoristische reactie op den ‘Weltschmerz’ in Nederland in alle opzichten een ongewilde en nietvermoede persiflage van de buitenlandsche.

Rest ons nog de beschouwing van een ander verschijnsel der Romantiek, eveneens samenhangend met de romantische ‘Sehnsucht’ naar het Ideaal: de herlevende religieuze belangstelling.Ga naar voetnoot2)

Deels was zij, gelijk de romantische kunst- en denkvormen op het formalisme der Renaissance (of beter gezegd: van het Fransch-classicisme) en op de nuchtere helderheid van de Verlichting, een reactie op het rationalistisch geloof van deze Verlichting: het Deïsme. Maar ten

[pagina 54]
[p. 54]

deele moet zij toch ook als een voortzetting van de 17e-18e-eeuwsche piëtistische mystiek gezien worden,Ga naar eind(1.) evenals de 18e-eeuwsche sentimentaliteit wortelde in het sentimenteele der 17e eeuw en opnieuw, maar feller opleefde in den ‘Weltschmerz’ der Tweede Romantiek. Zij was ook, zooals wij boven zagen, in sommige gevallen een reactie op de uiterste consequenties van de romantische ‘Ik’-philosophie.Ga naar eind(2.) Talrijk zijn de voorbeelden onder de buitenlandsche Romantici van overgang of terugkeer tot de R. Katholieke Kerk; veel is in Nederland gesproken en geschreven over vermeende Katholiseerende neigingen bij Bilderdijk. Dat het bovennatuurlijke, het mystieke in het Katholicisme hem aantrok, dat hij van de Goddelijke inspiratie evenals de mystici veel voor het eigen persoonlijk geloofsleven verwachtte, is zeker. Maar meestal wordt hij daarom in de eerste plaats geroemd als ‘een der vaders van het Réveil’Ga naar eind(3.) en het is juist over dit Réveil, dat ik in verband met den humor van sommige Nederlandsche representanten van den ‘cultus’ nog enkele dingen moet zeggen.

Het Réveil was volstrekt niet Calvinistisch; het was, om de woorden van Pierson te gebruiken, ‘eene richting van orthodoxen, gekeerd tegen orthodoxie’Ga naar eind(4.) of ‘de romantische school van Duitschland in het Nederlandsch Protestantsch overgezet.’Ga naar eind(5.) Het Piëtisme der 17e en 18e eeuw kenmerkte zich door het sterk persoonlijke in zijn geloof en zijn tegenzin in het dogmatische en in elken vorm van autoriteitsgeloof. Nadruk werd gelegd op het beleven van de gepredikte naastenliefde. Vergelijken wij deze piëtistische geloofshouding met de door Hazewinkel besproken wijze waarop de religiositeit zich bij de humoristen uit,Ga naar eind(6.) dan treft ons een sterke overeenkomst. In Duitschland en de Scandinavische landen (m.n. in Zweden) leefde dit Piëtisme op het eind der 18e en in het begin der 19e eeuw nog krachtig en de nieuwe mystieke strooming - bij ons naar zijn Fransch-Zwitsersche herkomst meestal het Réveil genaamd - die zich tijdens en onder invloed van de Tweede Romantiek baan ging breken, heeft in die kringen zijn oorsprong genomen.

Velen van deze piëtisten en réveillisten werden in hun jeugd - vóór hun bekeering -, sommigen zelfs gedurende hun heele leven, telkens weer beheerscht door de sentimenteele en melancholische stemmingen,

[pagina 55]
[p. 55]

die zoowel de Eerste als Tweede Romantiek kenmerkten. Zij leidden bij enkelen ook tot zelfmoordpogingen, zoo in zijn jongensjaren bij den Duitschen godgeleerde August Tholuck, een tijd- en geloofsgenoot van Da Costa en Groen van Prinsterer.Ga naar voetnoot1) Maar evenals bij ons Haverschmidt zoo vaak zijn melancholie wist te overwinnen door zijn humor, zoo lukte dit Tholuck en zooveel anderen met hem. Maar bij hen allen was die humor gebaseerd op een bovenzinlijke overtuiging,Ga naar eind(1.) die er het wrange van de romantische ironie - de gewone reactie op den ‘Weltschmerz’ - aan ontnam. Kierkegaard, die jarenlang met den geest van révolte maar ook met de melancholie worstelde, bereikte door den humor heen en door dezen gedragen, het laatste en hoogste ‘Livstade’: het geloof. De Deensche dichter Paludan-Müller, maar enkele jaren ouder dan onze Nederlandsche humoristen Beets en Hasebroek en van nagenoeg denzelfden leeftijd als Van Koetsveld, heeft evenals dezen den geest van het Réveil ondergaan.Ga naar voetnoot2) Reeds vrij jong wendt hij zich van het wereldsche leven af: in zijn groot verhalend gedicht Adam Homo, sterk onder invloed van Byron's Don Juan staande, verhaalt hij in superieuren humoristischen vorm over Adam's (d.w.z. zijn eigen) worsteling met de zonde en zijn eindelijke redding noch door officieel kerkelijk geloof, noch door goede werken, maar door de Genade alleen.Ga naar voetnoot3) Bij Paludan-Müller is de humor meer uit een actieve houding geboren: bij den dichter groeit

[pagina 56]
[p. 56]

het verzet tegen persoonlijke, kerkelijke en maatschappelijke zonde, zwakheid en dwaasheid. Vandaar dat zijn toon soms ironisch scherp wordt en aan Heine doet denken.Ga naar voetnoot1) Veel gemoedelijker maar toch van eenzelfde meer actieve levenshouding getuigend, is de sterk didactische en moraliseerende humor van Van Koetsveld, terwijl Hasebroek, passiever van aanleg, meer het rustig mediteerende heeft van zijn Engelschen geestverwant Lamb. Ook de humor van de wat oudere Lublink Weddik en Heldring, welke laatste tot den werkelijken Réveil-kring behoorde, bezit meer dat rustig beschouwend, vaak wat weemoedig - soms zelfs sentimenteel - karakter.

Hoewel de réveillisten en hun geestverwanten niet tegen het dogma als zoodanig bezwaar hadden, ontkenden zij ten stelligste dat alleen het aannemen en handhaven van eenige kerkleer individu en maatschappij kon redden. Het rationalistisch verdedigd dogmatisme was ook voor hen:

 
De Geest, die 't brood dat zielen voedt,
 
In steen of gif verandren doet.Ga naar voetnoot2)

Waar dit eveneens de geloofshouding van de meeste humoristen was, spreekt het wel haast van zelf, dat de humor van Paludan-Müller, Hasebroek, Van Koetsveld, Haverschmidt en zooveel anderen zich meermalen tegen dit soort dogmatisme richtte en den diepen zin van 1 Korinthe 13, vers 12 en 13 tot den zijne maakte.Ga naar voetnoot3) Weer denk ik

[pagina 57]
[p. 57]

hier aan een der van humor sprankelende ‘Leekedichtjes’ van De Génestet: Nimium nocet:

 
't Is prachtig, konzekwent! Ge ontwikkelt ons uw leer.
 
O meester in de kunst, met klemmende bewijzen;
 
En eischt Geloof! Gij-zelf hebt geen bezwaren meer,
 
Ja 't schijnt wel of gij 't weet, net als onz' lieve Heer, -
 
Maar dit juist doet mijn twijfel rijzen!

En toch: welk een onschatbare waarde had het dogma ook voor den kring van het Réveil! Ook voor hen was het leerstuk der erfzonde en van de verzoening door het kruis de grondsteen van hun geloof. Want bevredigde de réveillisten het kerkelijk, rationalistisch gekleurde, conservatisme niet, veel minder deed dit zeker het rationalistisch optimisme der deisten. Pierson merkt op, dat het Réveil wortelt in, ja staat of valt met een zeer diep zonde-besef.Ga naar eind(1.) De zonde was voor zijn aanhangers een werkelijkheid, niet slechts een voorbijgaande afwezigheid van het goede, die door ontwikkeling en zedelijke verbetering van den mensch verholpen kan worden. Die zonde bestaat in het verzet van 's menschen wil tegen den Goddelijken wil. Het is Gods genade die hem dat doet beseffen. Maar dan vangt eerst recht de worsteling aan met God: de worsteling om het Geloof! Het is alsof voor den ontzaglijken ernst van dit conflict de humor van de Nederlandsche humoristen beschroomd terugdeinst, terwijl die van schrijvers als Kierkegaard en Paludan-Müller daarin zijn hoogtepunt bereikte. Eerst jaren later (1860) klinkt daar iets van door in enkele van de ‘Leekedichtjes’, bijvoorbeeld in de klacht van den jongen theoloog, die rustig op de studeerkamer redeneerend ‘met dien Hooggeleerde’ ‘bevredigd’ was en ‘gelooven’ kon:

 
Maar op de straat teruggekomen,
 
Op de Markt, daar ving mijn strijd
 
Alweer aan gelijk altijd;
 
'k Raakte fluks de kluts weer kwijt;
 
Al mijn idealen vloden
 
Plotseling - voor 't verward gerucht
 
Van de droeve kermisklucht;
 
Voor een troep verkleede Joden,
 
Die, de beenen in de lucht,
[pagina 58]
[p. 58]
 
Onder duizend apensprongen,
 
Vast naar 't doel des levens dongen!
 
Voor het bleek en scheel gezicht
 
Van een zieklijk, jankend wicht,
 
Op een orgel vastgebonden,
 
Lijdend voor zijn moeders zonden,
 
Reeds tot beedlen afgericht! -
 
God! wat last van zwarigheden,
 
Die op eens mijn ziel bestreden!
 
En ik dacht, wie 't kwalijk neem':
 
Wijsheid moog ten hemel streven, -
 
't Schijnt me of 't raadselvolle leven
 
Droevig lacht met elk systeem!Ga naar eind(1.)

Hier gold 't het systeem van het bovengenoemde rationalistische optimisme, waarvoor het bestaan van lijden en zonde geen onoplosbaar raadsel scheen. De kerngedachte van dit optimisme is de perfectibiliteit van den mensch. Het is deze perfectibiliteit, die wij in tal van humoristische geschriften in allerlei toonaard bespot zullen zien, het geestigst misschien alweer door onzen leekedichter in zijn Voor de optimisten:

 
Gij weet het groote nieuws en, hoe door 't nieuwe licht
 
Van Theologen, Filozofen, Oekonomen
 
En andre Oomen,
 
Nu eerlang hier op aard de Hemel wordt gesticht? -
 
Geduld maar, hongrig hart en hongerige magen!
 
't Duurt nog een groote veertien dagen.

Maar het is aan den anderen kant toch ook juist het geloof in die perfectibiliteit, die sommige humoristische schrijvers bezielde tot hun geestigste schetsen en gedichten. Ik heb hier de door mij als ‘aardschgerichte’ onderscheiden humoristen op het oog en wel in de eerste plaats Geel, Staring, Potgieter, Kneppelhout en Gewin. Maar ook Kist en gedeeltelijk ook De Wacker van Zon lieten zich in hun humoristische werken door de perfectibiliteitsgedachte leiden. Zij zijn de aanhangers van ‘het geloof in de menschheid en een te verwezenlijken ideaal’, aan zedelijke en maatschappelijke verbetering, vooral door ontwikkeling en door opvoeding. Kortom van het geloof aan denzelfden vooruitgang, die

[pagina 59]
[p. 59]

door Hildebrand zoo onbarmhartig in zijn gelijknamig opstel werd bespot. Men moet de volle beteekenis en kracht van hun overtuiging verstaan om Geel's diepe verontwaardiging over deze ‘kwajongensstreek’ te begrijpen.

 

Enkele oogenblikken moet ik nu nog stilstaan bij de drie kunstvormen, waarin de humor zich tijdens den ‘cultus’ vertoonde, nl. het barokke (van beeldspraak, hyperbolen, beeld- en woordgroepeering, woordcombinaties en woord- en zinvormingen en de eindelooze digressies), de ‘rococo’-stijlvormen en het realisme.

Sprekend over de vrijheidszucht der Romantiek wees ik er reeds in het voorbijgaan op, hoe deze zich ook uitleefde naar inhoud en vorm in den humor. Merkwaardig maar toch zeer goed verklaarbaar is daarbij het dikwijls samengaan van het barokke en sterk realistische.

De ironische levenshouding van de ironische humoristen maakte gretig gebruik van de vrijheid, die de ‘moderne muze’ den kunstenaar bood om het groteske naast het verhevene te plaatsenGa naar voetnoot1) en deze luisterde maar al te graag naar Hugo's aanmaning voor zijn inspiratie zonder vooroordeel en terughouding tot de werkelijkheid te gaan. De door het Fransch-classicisme over-gecultiveerde smaak werd door het bizarre en groteske aangenaam geprikkeld, de soms wel wat rauwe werkelijkheid vormde een welkome afwisseling op de gestileerde, fictieve hof-wereld en rococo-herders en herderinnetjes uit de 18e-eeuwsche drama's en romans.Ga naar voetnoot2) Natuur en waarheid wilde men en Friedrich Schlegel getuigde dan ook van de romantici, dat zij niet langer speelden met Wieland's muzen en gratiën, ‘amorinen’ en zefieren, niet als Klopstock in voortdurend verheven stemming verkozen te wandelen tusschen eenzame klippen en op wolkengevaarten:

[pagina 60]
[p. 60]

Sie suchen ihre Poesie unmittelbar an die Gegenwart anzuknüpfen, als seien so einzelne, abgerissene aber kräftige Handzeichnungen, recht nach dem Leben, dasjenige wodurch auch die Dichtkunst am meisten wirken, und was sie vorzüglich leisten solle.

Deze woorden moeten wij vooral niet vergeten, wanneer wij in de Romantiek naast het fantastische zoo menig realistischen trek bespeuren. Inzonderheid de romantische humorist beschouwde de realistische elementen als noodzakelijke voorwaarde voor het contrast tusschen hoog en laag, verheven en alledaagsch, dat het wezen van den humor voor hem uitmaakte. Humor was echter voor den romanticus in de eerste plaats, ja misschien wel uitsluitend, de boven behandelde ‘romantische ironie’. Heel zuiver teekent de Zweedsche romanticus (en latere realist!) Almqvist in zijn fijn opstel over den humor,Ga naar eind(1.) hoe voor den humorist bij deze ironische levenshouding het accent moet vallen op de schijnbare onbeduidendheden, waardoor het detail juist van beteekenis wordt en tot geduldige, liefdevolle of ironische waarneming, ook van dit zoogenaamd bijkomstige, voert.Ga naar voetnoot1)

I humoristiska framställningar finner man ofta sjelfva berättelsen eller händelserna, som omtalas, icke alls vara hufvudsaken; men den dager, hvari de ställas, utgör det egentliga. Den största obetydlighet kan här blifva ett föremål af oändlig vigt genom sitt färgspel och genom den stämning, som sprides deraf öfver allt omgifvande och angränsande i stycket. - Man kan hafva mycket och stundom med skäl att invända emot humorismen, emedan den i sjelfva verket står och ställer sina läsare på den fina äggen af en skarpt slipad klinga, hvarest den balancerar emellan tvenne verldar. Den anses derföre ganska farlig, och liknar giftet, hvilket, i rätt dosis användt såsom läkemedel, med makt häfver de svåraste sjukdomar, men med ringaste tillskott gifver döden.Ga naar voetnoot2)

Hier denkt men onwillekeurig aan de ‘zelfvergiftiging’ van Heine en - zij het in mindere mate - van Piet Paaltjens.

[pagina 61]
[p. 61]

't Was dezelfde Almqvist, die in navolging van Jean Paul in Zweden voor dezen vorm van ‘humor’ den merkwaardigen barokstijl invoerde. Deze bizarre stijlmenging van hoog en laag, het plat-realistische en meestverhevene in de wonderlijkste woord- en beeldcombinaties, had Jean Paul op zijn beurt van Hippel en Sterne afgekeken,Ga naar eind(1.) maar daarna zelfstandig ontwikkeld. Hippel's stijl miste echter Sterne's elegantie en was bovendien veel meer het harlekijnpak, waarmee zijn gebroken humor de innerlijke melancholie of verbittering zocht te maskeeren. Toch heeft beider stijl punten van groote overeenkomst, die tevens kenmerkend zouden worden voor heel dezen zoogenoemden ‘barokstijl’ van Sterne af tot Heine en zelfs onzen Multatuli toe. Beiden onderdrukken geen enkelen inval; bij Hippel vinden wij geheele bladzijden met kernspreuken en algemeene sententies, los naast elkaar, met zoo weinig innerlijk verband, dat de lezer zich vaak te vergeefs afpijnigt dit te ontdekken. Jean Paul heeft zelf in zijn Vorschule der Aesthetik op deze eigenaardigheid van Hippel's stijl gewezen en het gevaar erkend, dat dit voortdurend springen van het eene idee op het andere den lezer zou vermoeien en gaan tegenstaan. Maar hoewel Czerny oordeelt, dat Jean Paul dan ook in dit opzicht Hippel weinig volgt, weet ieder die eenige werken van Richter gelezen heeft, hoe ook hij zich aan die ideeën-opsommingen schuldig maakt en stellig heeft hij in de Nederlandsche litteratuur vooral juist op dit punt infecteerend gewerkt.

Hippels barokke beeldspraak, vaak in den vorm van zeer gezochte en platte vergelijkingen vindt men ook bij Sterne en eveneens bij Jean Paul en Heine. Waar wij haar beneden bij sommige Nederlandsche humoristen zullen aantreffen, moeten wij in de meeste gevallen het eerst aan Sterne's invloed denken.Ga naar voetnoot1) Ook vinden wij bij alle drie het schijnbaar ‘en passant’ gebruik van een woord, waaraan dan een geheel hoofdstuk of zelfs meerdere hoofdstukken worden vastgeknoopt, geheel buiten het verband van het eigenlijke verhaal staande. Met Jean Paul heeft Heine gemeen

[pagina 62]
[p. 62]

de groote liefde voor de wonderlijke uitwerking van vergelijkingen, de verrassende bijwoorden, merkwaardige samenstellingen, ophoopingen van epitheta, het comprimeeren van beschrijvingen èn door oneigenlijk èn door ongeflecteerd gebruik van adjectieven, het omstellen van gebruikelijke samenstellingen, de vele nieuw gevormde woorden. Met Sterne zeer zeker ook de voorkeur voor dubbelzinnigheden, gedachtestrepen, den wonderlijken vorm van sommige hoofdstukken, die uit slechts enkele woorden, soms één woord, soms zelfs alleen uit stippen of strepen bestaan. Bizarre resumeerende samenstellingen, burlesk anthropomorphisch woordgebruik en concreetmaking van abstracta, allerzonderlingste metaphoren vindt men bij alle drie en in navolging van hen bij iederen ‘humorist’, die tijdens den humor-‘cultus’ dezen wonderlijken barokstijl heeft aangewend.

Men mag deze grilligheid van den humoristischen barokstijl vooral niet verwarren met een anderen humoristischen stijlvorm, dien ik de rococo zou willen noemen. Voor verwarring van deze beide stijlen in de plastische kunst bestaat weinig gevaar, maar waar de termen barok en rococo voor litteraire stijlvormen worden aangewend, is de kans op begripsverwarring grooter. Wij zagen boven, dat barok in dit geval een grilligheid en ongewoonheid, een afwijken van de gebruikelijke normen wilde aanduiden. Het woord ‘rococo’, in verband met den humor gebezigd, veronderstelt eveneens een zekere grilligheid in stijl, maar niet zoo zeer door bizarre afwijkingen als wel door ‘krullen’ en versieringen, een parodische mooi-doenerij. Beide stijlvormen beoogden voor alles affect en deze gemeenschappelijke karaktertrek maakte hen èn bij de Romantiek èn bij den humor, maar vooral natuurlijk bij den romantischen humor geliefd.

Als oorzaak voor het ontstaan van den rococo-stijl, in zijn algemeene beteekenis, is wel de neiging tot spel aangegeven. Het woord schijnt eerst in 1842 in het Woordenboek der Académie Française gedefinieerd te zijn en daar werd al dadelijk op dit spelelement de nadruk gelegd. Vroeger - nog in den tijd der Romantiek, nl. in 1829 - had men er een laatste stuiptrekking van den barok in gezien. Echter niet de uiterlijke kenmerken: het overwoekeren met allerlei schelp- en grotwerk, met krullen en

[pagina 63]
[p. 63]

ornament, dat inderdaad aan den barok deed denken,Ga naar voetnoot1) maar juist die spelende, sceptische levenshouding ten opzichte van religieuze, philosophische en aesthetische problemen maakte er het meest wezenlijke kenmerk van uit. Spel vraagt echter gemak en terwijl de barok vaak met de romantiek in gecompliceerdheid en overladenheid wedijverde, was de rococo helder en doorzichtig als het classicisme. Daardoor kon hij ook een litteraire stijlvorm worden voor den humor, daar bij vele humoristen (o.a. bij SterneGa naar voetnoot2) de sceptische, spelende en weinig strijdende levenshouding een onmiddellijk uitvloeisel was van hun psyche en niet van een vaak vergeefsch pogen de innerlijke conflicten te overwinnen en zich op te werken naar een hooger levensplan.

Nog even wil ik terugkomen op het reeds aangestipte realisme in den humor. De liefdevolle of ironische beschouwing van de zinlijk waarneembare wereld in al haar details en bijkomstigheden moest zoowel bij den ‘verzoenden’, als bij den ‘gebroken’ humor leiden tot dit realisme. De humorist is, zooals Høffding terecht opmerkt, altijd ‘realist’,Ga naar eind(1.) humor trouw aan de werkelijkheid. Hij meent echter, dat dit realistisch element niet tot zijn recht kwam in den romantischen humor en daardoor het minst ontwikkeld is in den Duitschen humor, daar deze altijd min of meer een romantisch-speculatief karakter zou hebben behouden.Ga naar eind(2.) Inderdaad staat de Engelsche humor vaster met de voeten op de aarde, maar menig tafereeltje in Jean Paul's Siebenkäs, Titan en Flegeljahre en in werken van andere Duitsche romantische humoristen kan met de beste realistische schilderingen bij Sterne, Irving, Lamb, Dickens, Bulwer Lytton en sommige Franschen in werkelijkheidszin en juiste waarneming wedijveren.

[pagina 64]
[p. 64]

Het was deze ‘Kopyeerlust des dagelijkschen levens’, dien Potgieter, zelf toch vaak humorist, in zijn bekende Gidsrecensie (in 1841) van de Camera Obscura, Klikspaan's Studenten-typen, De Nederlanden, Karakterschetsen en Nederlanders door Nederlanders geschetst, zoo hevig heeft aangevallen. Men mag Potgieter's tegenzin in dezen kunstvorm al willen verklaren uit zijn afkeer van het onschoone,Ga naar eind(1.) alsook uit zijn idealiseerende deftig-burgerlijke, zelfs hoofsche kunstenaarsaspiraties, hij was aan den anderen kant juist ook een te nuchter, zakelijk waarnemer der werkelijkheid om zich niet te ergeren aan dit coquetteeren met het romantisch-realistisch schreeuwende contrast en met het lage, platte, indecente. Zijn eigen ‘burgerlijkheid’, die hij met weemoedige zelfironie constateerde,Ga naar voetnoot1) maar als man van groote innerlijke beschaving en eerlijkheid nooit verloochende, werd bovendien gekwetst door de al te opzettelijke bespotting van het klein-burgerlijke door Beets c.s. Zoo wijst hij op het ‘te sterk gekarikaturiseerde’ van Dickens' figuren, dat niet in den smaak viel van de Gids-redactie, wat feitelijk zeggen wilde: niet in dien van Potgieter! Maar, erkent hij, met het staken der publicatie van Dickens' Schetsen had de redactie zich in den smaak van het publiek bedrogen:

Of is het niet alles Dickens, wat de klok slaat, tot in de nagelatene papieren van jufvrouw Stauffacher toe? o wonderbare wisselzin! - Dickens had zijnen tijd begrepen; de Goden, de Vorsten, de Helden hebben uitgediend, het burgerlijk-alledaagsche, uwe en mijne historie, ziedaar, wat bevallen moest! Geen grootsch plan meer, maar beurtelings treffende of aardige détails, - afwisseling, des noods ten koste van de eenheid des geheels, - verscheidenheid, door lachwekkende overdrijving van het goede, door het opvoeren van monsters, als Ralph en Quilp! Alles, tot zelfs de wijze van uitgeven moest een offer zijn aan den geest des tijds. Maandelijks, wekelijks eenige blaadjes, en in deze een piqiuante scène, of de gang des verhaals die medebrengt of niet, zij moet er in; het fragmentarische is de vloek van den vorm; maar wat is niet fragment in onze dagen! De billijkheid gebiedt, dat wij ook de goede zijde van den letterkundigen Baäl niet verzwijgen. Ter vergoelijking van dit alles bezit hij groote juistheid van opmerking in kleine karaktertrekken, veelzijdigen zin voor maatschappelijke toestanden, eenen bewonderenswaardigen stijl, waaraan onze vertalers

[pagina 65]
[p. 65]

slechts zelden regt weten te doen, en, hoogste lof! een vurig geloof aan het goede, aan het onsterfelijke, aan het goddelijke in den mensch! Het is vooral om die laatste, onwaardeerbare eigenschap, dat ik geen' moed heb hem te verwijten, dat hij de kunst van haren vorstelijken zetel heeft afgerukt, om haar, - laat mij de woorden van Professor Geel mogen bezigen: - ‘een festijn te laten geven in een gaarkeuken!’.... Of heeft Bulwer ons niet onlangs medelijden afgevergd voor eenen boef?
Ook werd de Schetsen- of Typenmanie door de ten minste zamengeschakelde of aaneengereide opvoering der burgerlijke personaadjes van Dickens nog niet bevredigd. Alles moest voorwerp van kunst - ten minste van beschrijving - worden....
.... The Heads of the People werden bij duizenden en tienduizenden verkocht; tekst en illustratie wedijverden in levendigheid en aanschouwelijkheid. Les Français peints par eux-mêmes bewezen, hoeveel sympathie une mine à exploiter bij de Franschen vindt....Ga naar eind(1.)

In de bespreking van Beets' Camera treft ons telkens weer die kregelige toon van verwijt: Nurks is

een monster à la Dickens.... De Familie Stastok.... een satire op onze burgerlui, zoo er ooit eene geschreven werd.... De helft der aardigheden.... zou hij moeten opofferen, zoo hij humaner was.... sla Vlerk's Polsbroekerwoud op, wanneer gij weten wilt, wat er van dien slag of die stemming wordt, zoo zij in overdrijving ontaardt.

Vooral wenscht Potgieter, dat Hildebrand zijn sympathie

niet weêr, zal ik zeggen, verkwiste aan iemand, die er zoo weinig regt op heeft als het Diakenhuismannetje....

De Nederlanders, enz. en Nederlanders door Nederlanders geschetst komen er niet beter af:

Omroepers, Aansprekers en Klapperluî; Schoorsteenvegers, Slepers en Haringkoopers; Schippersknechts, Voerlui en Huurkoetsiers, ja, Straatjongens en Wafelmeiden en Duivenmelkers en Peuëraars, ziet daar de aanlokkelijke voorwerpen, die de Nederlanders voor meer dan de helft vertegenwoordigen!Ga naar eind(2.)

De beste bijdrage vindt Potgieter Van Lennep's de Kruijer.

De Scheveningsche Vischvrouw; de Scheveninger Visscher levert tegenstellingen in den allerlaatsten wansmaak op....Ga naar eind(3.) De Klapperman van 's-Gravenhage, - maar zulk eene ontaarding van manier beoordeelt men niet.... De Heer D.
[pagina 66]
[p. 66]
leverde twee flaauwe, kleurlooze bijdragen: de Doodgraveer en de Kolver; de eerste is gegeneraliseerd tot ieders begrip van het woord toe; vergelijk daar den Doodgraver uit the Old-Curiosity-Shop in Master Humphrey's Clock eens mede!Ga naar eind(1.)

Wij zien dus, dat Potgieter een werkelijk op het leven afgestemde realistische teekening, mits vrij van wat wij nu naturalistische elementen zouden noemen, wel kon waardeeren. Het is het tot manier geworden realisme en de soms noodzakelijke, soms gewilde platheid of alledaagschheid van het onderwerp, die hem zoo tegenstaan.

Hildebrand's bijdragen moeten het natuurlijk ook ontgelden:

Het Noord-Brabandsche Meisje, wat is het meer dan een grap? De Limburgsche Voerman, wat anders dan een onbeduidend blad uit de portefeuille zijner aanteekeningen op een reisje met Vlerk? De Peueraar, hoe kan de blik van Hildebrand zoo lang op de afzigtelijkheid wijlen?.... De Jager en de Polsdrager beschiet bijna het wit....Ga naar eind(2.)

Potgieter zou het helaas nog moeten beleven, hoe deze door hem zoo gesmade ‘copieerlust’, die juist in den tijd der Romantiek in Nederland zulke frissche en levenskrachtige, zij het dan ook meestal niet geheel oorspronkelijke romantisch-realistische kunst heeft opgeleverd, in de nadagen van de Romantiek verliep in het verwaterd, zoetelijk en vaak larmoyant realisme van een Leunis van der Vliet, een Lublink Weddik, een Huet (hoe zeer door Potgieter zelf ook in dezen kunstvorm geprezenGa naar eind(3.), een Koopmans van Boekeren, Cremer e.a. Karakteristiek voor heel dezen ‘nabloei’ van het romantisch-realistische litteratuurgenre zijn de woorden van Huet geschreven naar aanleiding van Cremer's romans en novellen:

Hij blaakt van ingenomenheid met al wat goed en edel is, doch discht dat goede en edele in zulke zoete vormen op, doet er zoo veel suiker, zoo veel vanille, zoo veel oranje-bloesemwater bij, dat het eer naar minder dan naar meer smaakt


en hij verwijt hem dat hij het goede te goed en het slechte te slecht voorstelt. Deze Dickens-achtige sentimenteel-humoristische romantiek die het wordend realisme zoo fataal beïnvloed heeft, schiet dan nog eenmaal welig op in de meer dan 150 schetsen en novellen van den echten volksschrijver Justus van Maurik, die daarmee nog eens bewees hoe populair

[pagina 67]
[p. 67]

het ‘drievoudig verbond’ van romantiek, humor en realisme ten allen tijde zou blijven.Ga naar voetnoot1) Ook bij dezen schrijver is het ‘alles Dickens, wat de klok slaat’, maar gelukkig voor Potgieter heeft hij zijn critieken tegen deze ‘melodramatische realiteit van papier maché’Ga naar eind(1.) niet meer behoeven te richten. Drie jaren na het overlijden van onzen grooten criticus (nl. in 1878) verscheen Van Maurik's eerste schets uit het Amsterdamsche volksleven in de ‘Groene’ Amsterdammer.

Maar reeds was de Beweging van Tachtig te bespeuren, die als een hernieuwde, een ‘verbeterde’ Romantiek aan vele van Potgieter's redenen tot klagen een eind kwam maken. Het Nederlandsche publiek zou echter daarbij nog heel wat anders te zien krijgen dan - een Leidschen peuëraar en wij vragen ons met een glimlach af, wat Potgieter wel van Querido's Amsterdamsche aalmarkt gezegd zou hebben!

eind(1.)
Inleiding, p. 3.
voetnoot1)
Echter is juist hetgeen Prof. Prinsen opmerkt in zijn Inleiding op zijn bloemlezing Uit de Ideen van Multatuli (Zw. H., No. 24), p. 24, dat de Fransche revolutie zelf ‘vol humor was’ wanneer men tenminste als hoofdbegrip van den humor met Fielding en na dezen met vele Romantici het contrast meent te moeten zien.
voetnoot2)
Men denke hierbij aan de ‘humoristische’ woordscheppingen en metaphoren van soldaten en burgers gedurende de oorlogs- en mobilisatie-jaren van 1914-'18.
voetnoot3)
Door Heine wordt met een hem zoo vaak typeerende cynische ironie de uitvinder van deze ‘heilsame’ machine ‘ein groszer Weltorthopäde’ genoemd. (Reisebilder: ‘Englische Fragmente’, 1828. Heines Werke, Bongs Gold. Klass. Bibl. VIII, p. 259).
eind(1.)
Ibid. p. 2.
voetnoot1)
Men zie voor de ‘romantische ironie’ beneden p. 50 vlg.
eind(2.)
Ibid. p. 8.
eind(1.)
Vgl. Prinsen: Uit de Ideën van Multatuli, le dr.: Zwolsche Herd. No. 24. Inleiding p. XXI.
eind(2.)
Zie hier p. 25.
eind(3.)
Prinsen: Het sentimenteele bij Feith. Wolff en Deken en Post: De Gids 1915, I; De Roman, enz.; p. 44 vlg. Men vgl. ook G. Kalff: Gesch. der Ned. Lett., Gron. 1906-'12, Dl. VI, p. 128 vlg.
voetnoot1)
Vgl. A. Zijderveld: Inleiding tot de Renaissance in de Ned. vert. van Baldassare Castiglione ‘De Hoveling’, Zutphen 1930, p. 13:
‘Het is in deze kringen, dat de letterkundige droom van de herdersidylle werd gekoesterd en beleefd, waar de Platoniese liefde werd bezongen en de aardse liefde in wellust genoten, waar het leven een schoon spel was, een zalige droom, waar edelen en patriciërs in epicurisme en hedonisme genoten van 't vette der aarde, waar ontwikkelde vrouwen de toon aangaven, wier geestelike nakomelingen door Molière in Femmes Savantes en Précieuses ridicules onsterfelik belachelik zijn geworden, en die in typen als de Bourgeois gentilhomme haar mannelike vertegenwoordigers hebben. 't Is het romaneske leven, waar de ijdelheid werd bevredigd door de schone schijn; waar de rhetoriese frase door gezwollenheid moest vergoeden, wat ze aan warmte van toon en echtheid van gevoel te kort kwam; waar men zijn denkbeelden en gevoelens hulde in de omrankingen van vernuftig uitgesponnen zinnen, ze omhing met mythologiese tooi.... Tot aan de revolutie toe werd dit zonnige leven als een sprookje geleefd. Voortgezet werd het in de lichte rococotijd....’
eind(1.)
Prinsen: De Roman, p. 45.
voetnoot1)
Vgl. zijn ‘Brieven over de Tolerantie’, 1689; ‘Some Thoughts on Education’, 1693; ‘Essay concerning human understanding,’ 1687; zijn ‘Constitutie voor Zuid-Carolina’, 1669.
voetnoot2)
Vgl. o.a. Prinsen: Hooft en Vondel tegenover de idee der volkssouvereiniteit, Groot-Nederland, 1930, p. 301-314 en 401-411, waar verschillende bronnen over dit onderwerp worden genoemd. In delle eeuw verkondigde de Duitsche monnik, Manegold von Lautenbach, reeds de leer van Rousseau's Contrat Social! De vorst is slechts een dienaar van zijn volk, dien men kan wegjagen uit den dienst, als hij zijn plicht verzaakt. De tirannieke vorst verbreekt zijn ‘verdrag’ met 't volk, waardoor opstand tegen hem gewettigd wordt. In de 12e eeuw worden deze ideeën overgenomen door Arnold van Brescia; Thomas van Aquino, Maerlant, Boendale e.a. sluiten zich geheel of gedeeltelijk erbij aan. In nog scherper vorm vindt men ze bij Marsilius van Padua in de 14e eeuw.
voetnoot1)
Van de buitenlandsche schrijvers in de tweede helft van de 16e eeuw hebben o.a. de Fransche Calvinisten Hotman en Languet en de met de classieken dwepende La Boétie vurig deze ideeën van volksvrijheid tegenover den tirannieken vorst bepleit.
eind(1.)
Vgl. Zijderveld: Inleiding tot de Renaissance, vooral p. 34 vlg.
eind(2.)
Prinsen: De Roman, p. 47.
eind(1.)
Den store Humor, p. 39 vlg.
voetnoot1)
Vgl. ook Fiorentino: Il Risorgimento Filosofico nel Quatrocento. Cap. IV en A. Herrlin: Renaessancens Etik. - Zoo had vóór Bruno o.a. reeds de Duitscher Nicolaus Cusanus gewezen op de verhouding tusschen het eindige en het oneindige, tusschen wereld en God. De natuur was beeld of symbool van God; men moest daarom de wereld niet ontvluchten, maar juist zoeken om God te leeren kennen. In de natuur had God zich geopenbaard: ook de mensch was dus een coincidentia oppositorum, een eenheid van tegendeelen. Het hoogste streven van den mensch moest zijn gericht op de bewustwording van zijn Goddelijkheid, zijn hoogste doel moest wezen zijn natuur als Symbool van het goddelijke te adelen. Vgl. Zijderveld t.a.p. p. 26 vlg.
eind(1.)
T.a.p. p. 154 vlg.
voetnoot1)
Shaftesbury: Essay on the Freedom of Wit and Humour, 1709. Het woord ‘Humour’ is hier nog gebruikt in de oudere beteekenis er door Ben Jonson aan gehecht. Zie boven pag. 5.
voetnoot2)
Swift is onder hen misschien wel de eenige die althans ten deele de humoristische houding vindt door zich vrij te maken van de werkelijkheidsuitbeelding. In het vrije ‘humoristisch’ spel van zijn verbeelding vervormt hij naar willekeur die armzalige menschenmaatschappij tot rijken van dwergen, reuzen, wonderlijk geschapen wezens als de Laputers en ‘mensch’paarden, de menschelijke dwaasheden en zonden belachend. Maar gaandeweg zien wij in die satirische phantasieën den lach verstarren tot een grijns: de satirische humorist is tot een menschenhater geworden.
voetnoot1)
't Zijn vooral deze ‘luimige’ en satirische verhalen en essays geweest, naast satirische romans als o.a. van den Duitscher Rabener, die den ‘humor’ in den eersten tijd van den ‘cultus’ sterk in satirisch-moraliseerenden geest hebben beïnvloed.
eind(1.)
Voor deze Engelsche humoristen vgl. men o.a.: W.M. Thackeray: The English Humourists of the Eighteenth Century, 1853.
eind(2.)
J. Huizinga: ‘De Taak der Cultuurgeschiedenis’ in Cultuurhistorische Verkenningen, Haarlem 1929, p. 43 vlg. Vgl. ook Prinsen: De Roman, p. 295 vlg., inz. p. 301.
voetnoot1)
Schrijver gebruikt hier het woord plebejisch zonder de minachtende beteekenis, die men gewoonlijk aan het woord hecht, en wel speciaal op het gebied der cultuur tegenover het begrip aristocratisch. ‘Plebejisch’ sluit dus tevens ons begrip ‘burgerlijk’ in.
voetnoot2)
Men denke hier aan een briefwisseling vol spelend vernuft en ‘stileering’ van gemoedsaandoeningen als van Hooft en zijn kring, bijv. aan den brief door Barlaeus geschreven aan Maria Tesselschade na den dood van haar echtgenoot.
eind(1.)
Prof. Huizinga voegt hieraan in een noot de titels van bedoelde werken toe: Le mal romantique, 1908, Les mystiques du néo-romantisme, 1911, Le péril mystique dans l'inspiration des démocraties contemporaines, 1918, Les origines romanesques de la morale et de la politique romantiques, 1920.
voetnoot3)
Ook F. Brunetière: L'Evolution des genres dans l'histoire de la littérature, 1892, p. 168 wijst op de nieuwe mode die Rousseau bracht: te schrijven over gevoelens die men tot dusverre zou verborgen hebben en te verbergen wat men vroeger toonde: ‘tout le romantisme nous est venu de là, s'il est vrai que le principe en soit l'exaltation du sentiment personnel ou l'hypertrophie du Moi.’ - De noten bij dit citaat zijn van mij. E.J.
eind(1.)
Hazewinkel: Bijdrage tot de psych. der humoristen, p. 67.
eind(2.)
Stefan Zweig: Drei Meister, Leipzig 1927, p. 53 vlg.
eind(1.)
T.a.p. p. 59 (Curs. van mij).
eind(2.)
T.a.p. p. 57.
eind(3.)
Menno ter Braak: Het Carnaval der Burgers, Arnhem 1930, p. 19.
eind(4.)
T.a.p. p. 40.
eind(5.)
Zie hier p. 30, vooral de noot.
voetnoot1)
Een merkwaardige weerspiegeling van dit streven vindt men in de werken van opvoedkundige strekking van Castiglione e.a.; zie boven p. 32.
voetnoot2)
Ik gebruik hier dezen term in zijn eigenlijke beteekenis van realisme en niet in die van kunstvorm voortgesproten uit en samenhangend met de deterministische levensbeschouwing van de tweede helft der 19e eeuw. Wanneer ik hier en ook verder in mijn werk van realisme spreek, meen ik daarmee eveneens: de zuivere weergave van de werkelijkheid, zooveel mogelijk ontdaan van subjectieve kunstenaarsvisie. Dus niet ‘realisme’ in de scholastische beteekenis.
eind(1.)
Huizinga: ‘Renaissance en Realisme’ in Cultuurhist. Verkenningen, p. 104.
voetnoot3)
Multatuli: Idee 158, welke een definitie van den humor inhoudt.
eind(2.)
G. Brom: Barok en Romantiek, Gron.-Den Haag 1923, p. 31.
eind(3.)
Prinsen: De Roman, p. 120 vlg.
voetnoot4)
Hier niet als litteraire periode maar als kunst- en levensvorm van alle tijden bedoeld.
voetnoot5)
Vgl. haar voorkeur voor den Gothischen bouwstijl boven den classieken.
voetnoot1)
Naast deze Romantiek groeit een nieuwe Renaissance met een nieuw ‘classicisme’, waarvan Lessing een van de voornaamste baanbrekers was.
voetnoot2)
Vooral de laatste maakte van zijn werken: The Adventures of Roderick Random (1748), Peregrine Pickle (1751) en Humphry Clinker (1770) echte ‘avontuurromans’. Men zie voor hem o.a. Prinsen: De Roman, p. 389 vlg.
eind(1.)
Idee 1052b.
eind(2.)
In Die Unsichtbare Loge (1793) en Hesperus (1795).
voetnoot3)
Voor Heine is hij dan ook: ‘der lustigste Schriftsteller und zugleich der sentimentalste’. Die romantische Schule, 1835. Geciteerd naar de uitgave van 1856: p. 162.
eind(3.)
Zie hier p. 35.
voetnoot1)
Men vgl. vooral hetgeen Prof. Prinsen over dezen wonderlijken ‘propagandist’ voor de deugd schrijft in De Roman, p. 291 vlg. - Ook Heine erkende volmondig hun verdiensten in dit opzicht in Die romantische Schule, en roemde Richardson, Goldsmith, Sterne, maar bovenal Fielding.
eind(1.)
Heine: Die romantische Schule, ed. 1856, p. 174 (Heines Werke, Bongs Gold. Klass.-Bibl., IX. T. p. 134 vlg.).
eind(2.)
In zijn Multatuli en de Romantiek, Rotterdam 1909, en elders.
eind(1.)
M. Lazarus: Das Leben der Seele, Bnd. I, Berlin 1876: ‘Der Humor als psychologisches Phänomen’, p. 245.
voetnoot1)
Ricarda Huch spreekt hier over deze ‘Verwandlung der Welt in ein Ich’ als van ‘die heroische Tat’ waarmee Fichte de jongeren won voor een eigen philosophisch denken, uiting gevend aan den drang der Romantiek naar het Absolute.Ga naar eind(2.)
eind(2.)
Ricarda Huch: Blütezeit der Romantik, Leipzig 1920 (10. u. 11. Aufl.), p. 152.
voetnoot2)
Zooals bij verschillende, vooral Duitsche, romantici gedurende de Tweede Romantiek.Ga naar eind(3.)
eind(3.)
T.a.p. p. 347 vlg.: ‘Die alte Religion’ en Ausbreitung und Verfall der Romantik, Leipzig 1920 (8. u. 9. Aufl.), p. 230 vlg.: ‘Romantischer Katholizismus’. Vgl. ook Brom: t.a.p. p. 20 en 29 en Aant. 39, 41, 49 en 67.
voetnoot3)
Men denke hier o.a. aan onze romantici Bilderdijk en Da Costa.
eind(1.)
Prinsen: De Roman, p. 151 vlg. (Curs. van mij.)
eind(1.)
T.a.p. p. 152.
voetnoot1)
Zie beneden p. 52.
eind(2.)
Blumen- Frucht- und Dornenstücke; oder Ehestand, Tod und Hochzeit des Armenadvokaten F. St. Siebenkäs von Jean Paul, 4 dln., 1796. De ‘Blumenstücke’ stonden aanvankelijk aan het begin van het eerste deeltje; in den 2en druk (1818) werden ze naar het einde van dl. II verplaatst. Men zie voor deze ‘Rede’ hier p. 417 vlg. Eerst in 1846 verscheen hier een vert.; zie p. 509 vlg.
eind(3.)
A. Drost: ‘De Augustusdagen’ (± 1833) in Schetsen en Verhalen, Amst. '35, p. 129 vlg.
eind(4.)
E.J. Potgieter: ‘Leven van Bakhuizen’ in diens Studiën en Schetsen, 5 dln., Amst. '63, 's-Grav. '69-1913, Dl. II, p. CCLXXXV.
voetnoot1)
‘Wenn einmal mein Herz so unglücklich und ausgestorben wäre, dasz in ihm alle Gefühle, die das Daseyn Gottes bejahen, zerstöret wären: so würd' ich mich mit diesem meinem Aufsatz erschüttern und - er würde mich heilen und mir meine Gefühle wiedergeben.’
eind(1.)
‘De Augustusdagen’: Schetsen en Verhalen, p. 130. (De Grönl. Prozesse behooren tot Jean Paul's satiriek jeugdwerk.)
voetnoot1)
‘Wenn einmal mein Herz so unglücklich und ausgestorben wäre, dasz in ihm alle Gefühle, die das Daseyn Gottes bejahen, zerstöret wären: so würd' ich mich mit diesem meinem Aufsatz erschüttern und - er würde mich heilen und mir meine Gefühle wiedergeben.’
voetnoot2)
Almqvist's ‘gebroken’ humor herinnert vaak aan J.P. Zoo draagt hij zijn romantisch-humoristischen Amorina op aan ‘het groote gekkenhuis’ (de maatschappij). Vgl. Blumenst. I, p. 43 waar J.P. ons vertelt, dat zijn humoristische helden Leibgeber en Siebenkäs ‘dieselbe Lachlust in der schönen Irrenanstalt der Erde’ hadden.
eind(2.)
W. Michel: Das Leiden am Ich, Bremen 1930, p. 54.
eind(3.)
T.a.p. p. 55. Men vgl. voor het volgende ook Jean Paul's visionnairen ‘droom’ hier p. 417 vlg.
eind(1.)
T.a.p. p. 61 vlg.
voetnoot1)
Een door Fr. Schlegel in zwang gebrachte term voor den ironischen humor der romantici.Ga naar eind(3.)
eind(3.)
R. Huch: Blütezeit, p. 278 vlg.; R. Haym: Die romantische Schule, 3e dr. 1914, p. 298 vlg. Zie ook hier p. 50 vlg.
eind(2.)
H. Heine: Ideen: ‘Das Buch Le Grand’, 1826: Kap. XVIII-XX (Bongs Gold. Klass-Bibl.: Heines Werke, 7. T. p. 168 vlg.).
eind(1.)
De Génestet: Fantasio, Eerste Zang, str. XXVIII.
eind(2.)
Prinsen: De Roman, p. 155 vlg.
eind(3.)
Uit 1861. Zie E.J. Potgieter: Brieven aan Cd. Busken Huet, 3 dln., Haarlem 1901, Dl. I, p. 4 (De Werken, Dl. XXI).
voetnoot1)
Vgl. ook Brom t.a.p. p. 61 (aant. 39), waar deze zegt dat Bilderdijk zelfs te worstelen had met den eeredienst van den zelfmoord, die jarenlang tierde.
eind(1.)
Kalff: Gesch. der Ned. Lett., Dl. VII, p. 575.
voetnoot2)
Hier worden wij herinnerd aan het misbruik, dat Bilderdijk sedert ± 1800 van dit verdoovingsmiddel maakte. In een brief uit 1811 schrijft hij: ‘Intusschen leef ik van droog brood en gerstewater, mijn vrouw en kind van aardappelen en azijn en wij hebben niets meer en geen drie stuivers in huis, noch uitzicht van te kunnen bekomen. Reeds sedert Maandag heb ik opium moeten gebruiken omdat ik geen brood had.’ Met zulke, wel wat overdreven voorstellingen van zijn toestand, zocht hij deze ondeugd te excuseeren. Het schijnt, dat hij wat al te gemakkelijk, met behulp van zelf geschreven recepten, opium kon verkrijgen.
voetnoot1)
Vgl. o.a. zijn zwaarmoedig gedicht Mjältsjukan (‘het spleen’), 1825.
eind(1.)
In den bundel Proza en Poëzij, Haarlem 1840, waarin verschillende verspreide opstellen en verzen herdrukt werden.
voetnoot1)
Curs. in beide citaten van mij.
eind(2.)
Lipps: Komik und Humor, p. 245 vlg.
voetnoot1)
M.i. behoort Socrates' humor hiertoe.
eind(1.)
T.a.p. p. 249.
eind(2.)
T.a.p. p. 246.
eind(3.)
Zie hier p. 12.
eind(4.)
T.a.p. p. 260.
eind(1.)
R. Huch: Blütezeit, p. 155 en 157.
eind(2.)
Titan, 4 Bände, Berlin 1800-'04, Bnd. IV, 121. Zykel, p. 275-278.
eind(1.)
Men vgl. het ‘Voorberigt’ van de Ned. vert.: Titan of de Edele Jongeling in strijd met de menschen, het lot en het leven, 2 dln., Amsterdam 1843. Zie ook De Gids 1837, No. 10, p. 502. Vgl. vooral de door mij geresumeerde pagina's 275-278 van het origineel met Dl. II der Ned. vert. p. 272. Een paar typische voorbeelden van de wijze van ‘vertalen’ zijn ook: Titan I, p. 34-36: Ned. vert. I, p. 17 vlg.; Titan IV, p. 280-'81: Ned. vert. II, p. 274.
voetnoot1)
Schoppe waarschuwt Albano in een brief iets, zelfs veel in het leven te worden, maar niet alles, want dan zal de wereld voor hem een woestenij worden. Hij kent dit uit eigen ervaring: ‘So sehr ich mich dagegen verpallisadirte und mich festmachte, um nicht über Jedermann zu steigen und als das Faktotum der Welt oben zu sitzen: so kam ich doch am Ende unvermerkt und stehend in die Höhe, blosz weil unter meinem langen Besehen der ganze Erdkreis voll Schaumberge und Nebel-Riesen immer tiefer aufthauete und zusammenkroch; und schaue nun allein und trocken von meinem Berghorn herunter, ganz besetzt mit den Blutigeln des Welt-Ekels.’Ga naar eind(2.) Deze merkwaardige regels worden (Dl. II, p. 273) aldus ‘vertaald’: ‘Ik voor mij heb mij steeds beijverd, om niet boven allen te stijgen, of in de wereld boven aan te zitten; maar ten laatste ben ik toch ongemerkt in de hoogte te staan gekomen, alleen omdat, hoe langer ik de aarde bezag, dezelve des te dieper zakte met al hare bergen van schuim en al hare reuzen van damp.’ (Curs. van mij.)
eind(2.)
T.a.p. Bnd. IV, 122. Zykel, p. 279 vlg.
voetnoot2)
Men zie boven p. 42. Brom merkt zeer terecht op, dat vooral Brandes (in zijn Hauptströmungen), maar ook Ric. Huch veel schuld hebben aan de jarenlange miskenning van dezen opbloei van het Protestantsch en Katholiek Christendom door en in de Romantiek: t.a.p. p. 69 vgl.
eind(1.)
Vgl. E.E. Gewin: Bladzijden uit de Kerkgeschiedenis der negentiende eeuw, Zeist 1930: ‘Religieuze opleving in Noord-Duitschland tijdens de Restauratie’, p. 35 vlg.
eind(2.)
Zie hier p. 44 vlg.
eind(3.)
A. Pierson: Oudere Tijdgenooten (1886), Amsterdam 1904, IV.
eind(4.)
T.a.p. I, p. 36.
eind(5.)
T.a.p. IV, p. 189.
eind(6.)
Zie hier p. 15 vlg., vooral noot 2.
voetnoot1)
Tholuck's leermeester Kottwitz, die in leeftijd met Bilderdijk overeenkwam en evenals deze een aantal jongeren sterk aan zich wist te binden, wordt een ziekelijk-nerveus man genoemd. In de Abendglockentöne van den piëtistischen hofprediker en Berlijnschen hoogleeraar G.F.A. Strauss klinkt het ‘Heimweh’ van zijn tijd door. Een der begaafdste vertegenwoordigers van het Zwitsersche Réveil, Adolphe Monod, bleef zijn leven lang strijden tegen een der ergste vormen van melancholie en de droefgeestigheid van Alexandre Vinet is algemeen bekend.
eind(1.)
Zie hier p. 8 vlg.
voetnoot2)
Pal. Müller heeft o.a. in Zwitserland te Lausanne Alexandre Vinet ontmoet; over den invloed, dien deze ontmoeting op hem zou hebben gehad, zijn de meeningen nogal verdeeld. Zeker is, dat de religieuze omkeer reeds eerder had plaats gevonden.
voetnoot3)
Vgl. Adam Homo, Tredie Del, Tolvte Sang, waarin Adam zich in het proces met den duivel moet vrijpleiten en niets tot zijn voordeel kan aanvoeren. Wij worden in dit slot sterk aan het einde van Goethe's Faust II herinnerd, maar de religieuze gedachte is totaal anders.
voetnoot1)
Een gevolg van Heine's invloed is misschien ook 's dichters voorliefde voor de ironische verstoring van de dichterlijke illusie. Maar ook overigens vertoont dit gedicht, evenals de prozawerken van Kierkegaard, tal van specifiek romantische eigenaardigheden in vorm en inhoud, o.a. de groote grilligheid en beweeglijkheid en de tallooze digressies.
voetnoot2)
De Génestet: ‘Leekedichtje’ CXII: Dogmatisme. Maar De Génestet's humor zag óok de feiten aan de andere zijde en fijntjes spot hij met de Vrijgevigheid (Leeked. CIV) van den quasi ‘modern-geloovigen’ Jan Rap: ‘De Dogmatiek - zegt Jan - die geef ik je present. // Doch, wat hij meer geeft, bleef, tot heden, onbekend.’ Vgl. ook zijn Autoriteits-Ongeloof (LII).
voetnoot3)
Wellicht toonde ook Erasmus zich juist hierin meer ‘humorist’ dan bijv. in zijn geeseling van maatschappij en individu: de Laus Stultitiae. Prof. Huizinga wijst er in zijn bovengenoemde studie (p. 158 vlg.) op, hoe het bij Erasmus niet enkel omzichtigheid is en vrees om zich te compromitteeren, dat hij bijna nooit een afdoende conclusie geeft. Men zie achterin de Aanteekeningen,:Ga naar eind1.
eind1.
Die reserve van Erasmus, vooral in geloofszaken, spruit volgens Prof. Huizinga ‘mede voort uit het besef van het onbepaalbare van den grond van alle dingen, uit het ontzag voor de ambiguiteit van al het bestaande.’ Hij citeert Erasmus' eigen woorden: ‘Ik houd zoo weinig van stellige verzekeringen, dat ik mij gemakkelijk onder de sceptici zou scharen, overal waar het door de onschendbare autoriteit der heilige schrift en de decreten der Kerk geoorloofd is.’ (de Libero Arbitrio: Opera Omnia, Leiden, 1703-1706, Dl. IX, kol. 1215 D, 1217 B.) ‘Wij hebben zooveel gedefinieerd, wat zonder gevaar voor ons heil òf niet geweten òf in het midden gelaten had kunnen worden.... De hoofdzaak van onzen godsdienst is vrede en eensgezindheid. Deze kan nauwelijks bestaan, tenzij wij omtrent zoo weinig punten mogelijk definities opstellen en in vele dingen aan ieder zijn oordeel vrij laten. Tal van vraagstukken worden thans opgeschort tot het oecumenisch concilie. Het zou veel beter zijn, dergelijke vragen op te schorten tot dien tijd, wanneer de spiegel en het raadsel zullen zijn opgeheven, en wij God zullen zien van aangezicht.’ (Epistolae: Opera Omnia, uitg. voornoemd, Dl. III, kol. 693 BC, 694 BD. -
eind(1.)
Pierson: t.a.p. I, p. 49.
eind(1.)
Leekedichtje XCIV: Van Boven naar Beneden.
voetnoot1)
Vgl. de beneden nader te bespreken contrast-theorie o.a. van Hugo in zijn Préface van ‘Cromwell’.
voetnoot2)
Bedoeld worden hier natuurlijk die drama's en romans, die een voortzetting waren van deze Arcadische litteratuur-soort in de 17e eeuw. De 18e eeuw kende daarnaast reeds zeer realistische drama's en romans.
eind(1.)
Almqvist: Äfven om Humor, och Stil deri: Skandia 1833, I Bandet, p. 309-323.
voetnoot1)
Stellig is hier ook de humoristische psyche van gewicht, die in het algemeen door een vrij geringe activiteit den humorist maakt tot een rustig, maar zorgvuldig beschouwer van menschen en dingen. Zie hiervoor Hazewinkel t.a.p. p. 345 vlg. De humoristen onder de echte romantici (dus bijv. iemand als Dickens) leden echter eerder aan een teveel aan activiteit en emotionaliteit dan aan een tekort!
voetnoot2)
Men zie voor de vert. de Aanteekeningen:Ga naar eind2.
eind2.
‘Bij de humoristische wijze van de dingen voor te stellen ziet men vaak, dat het verhaal of de gebeurtenissen die verteld worden, zelf volstrekt niet de hoofdzaak zijn; maar 't gaat om het licht waarin men ze stelt. Het alleronbelangrijkste kan hier een ding van oneindig gewicht worden door zijn kleurenspel en door de stemming die ervan uitstraalt [er door verspreid wordt] over al het omringende en ermee in verband staande in de voorstelling. - Men kan veel, en soms ook met recht, in te brengen hebben tegen het “humorisme”, daar 't eigenlijk staat en zijn lezers plaatst op de fijne snede van een scherp geslepen zwaard, waarop 't balanceert tusschen twee werelden. Men houdt 't daarom voor zeer gevaarlijk en 't gelijkt het gif dat, in de juiste hoeveelheid gebruikt als geneesmiddel, met geweld de zwaarste ziekten verdrijft, maar door het geringste toewicht den dood veroorzaakt.’
eind(1.)
Vgl. J. Czerny: Sterne, Hippel und Jean Paul (Forsch. zur neueren Lit. gesch.), Berlin 1904.
voetnoot1)
Op Heine heeft ongetwijfeld eveneens Sterne's grillige barokstijl ingewerkt, zooals Prof. Prinsen opmerkt (De Roman p. 413), maar toch zal men bij hem wel in de eerste plaats invloed van zijn landgenoot Jean Paul moeten aannemen.
voetnoot1)
Het boven een paar maal door mij geciteerde werkje van Brom toont aan, hoe deze overlading bij den barok volstrekt geen innerlijke leegte, maar eerder een overbruisen, soms zelfs zich uitputten van geestelijke spankracht beteekende. Bij schrijvers als Jean Paul en Heine kan men dit ook van den litterairen barokstijl zeggen.
voetnoot2)
Hoe bij Sterne de humoristische grilligheid (vooral in den vorm van obscene woordspelingen) dikwijls slechts middel was om zekere perverse neigingen ‘af te reageeren’ is door A. de Froe aangetoond in zijn: Laurence Sterne and his Novels, studied in the light of modern psychologie, Groningen 1925.
eind(1.)
Den store Humor, p. 115 vlg.
eind(2.)
T.a.p. p. 164 vlg.
eind(1.)
Prinsen: Handboek tot de Ned. Letterkundige Gesch., 3e dr. 's-Gravenhage 1928, p. 642 vlg. Men zie voor het ethisch-religieus en aesthetisch verzet tegen het romantisch-realisme in die jaren o.a. ook een kort critisch artikel De romantische school (naar aanleiding van Geel's Gesprek op den Drachenfels) in ‘Ned. Stemmen over Godsdienst, Staat, Geschied- en Letterkunde’, 3e dl.: Mei-Oct. 1835.
voetnoot1)
Vgl. zijn uitspraak bij het zien van zijn portret; zie boven p. 37.
eind(1.)
Potgieter: Kritische Studien, 4e dr. Dl. I, p. 350 vlg. (De Werken, Dl. XIII.)
eind(2.)
T.a.p. p. 401.
eind(3.)
T.a.p. p. 404.
eind(1.)
T.a.p. p. 405.
eind(2.)
T.a.p. p. 408.
eind(3.)
T.a.p. Dl. III, p. 150 vlg. (De Werken, Dl. XV.)
voetnoot1)
Ik denk hierbij voor onze litteratuur na '80 aan werken van Querido, De Jong e.a. Wat trok Bouber's gezelschap met de gedramatiseerde Jordaan, dat meesterstuk van regie en spel, niet avond aan avond volle zalen!
eind(1.)
Prinsen: Handboek, p. 622.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • over Max Havelaar of de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • over J. Prinsen J.Lzn

  • over Willem Bilderdijk

  • over François Haverschmidt

  • over E.J. Potgieter