De humor-'cultus' der Romantiek in Nederland
(1933)–Elisabeth Jongejan– Auteursrecht onbekend
[pagina 265]
| |
Vijfde hoofdstuk.
| |
[pagina 266]
| |
tot deze Verlichtings- en Revolutieperiode behooren, nog terugvinden in het humoristisch en satirisch werk der Tweede Romantiek, maar dan berusten zij meestal meer op traditie en navolging, dan dat zij daar nog een directe reactie op den tijdgeest beteekenen. Het waren trouwens meermalen oude en overbekende themata uit de classieke, middeleeuwsche, 16e- en 17e-eeuwsche litteratuur, die de humoristen en satirici der 18e eeuw voor de propageering van hun verlichte en democratische denkbeelden of in hun spottende critiek daarop opnieuw ‘bewerkten’. Duidelijk ziet men bij sommige van deze motieven de historische lijn doorloopen van Sebastian Brant's Narrenschiff (1494) via de zwakke navolgingen bij zijn landgenooten G. von Kaisersberg en Thomas Murner en de zelfstandige en geniale bewerkingen in Erasmus' Laus Stultitiae (1509) naar de groteske behandeling van deze themata in Rabelais' Pantagruel (1532) en Gargantua (1534) en Fischart's Geschichtsklitterung (1575) om te eindigen in de satirische en humoristische Spectatoriale Vertoogen en romans der 18e en 19e eeuw.
Op maatschappelijk gebied keerde de Verlichting zich o.a. tegen den ruwen, onbeschaafden en dommen landadel met zijn dwazen trots op voorouders, waarvoor een eerlijk burger zich zou schamen, tegen machtsmisbruik van adel en rijkdom tegenover ondergeschikten, tegen de onmenschwaardige gewoonte van het duel, dat vaak tot een paskwil of tot een ‘geciviliseerden’ vorm van geweldpleging werd. Ook de aloude persiflage van rechters en advocaten is een geliefd motief. De Duitsche satirische humorist Rabener, door de Nederlandsche humoristische schrijvers tijdens den ‘cultus’ verschillende malen wegens zijn luimige geschriften geprezen, richt zich met zijn adelsatiren nog alleen maar tegen de plompe landjonkers, die het bij onze verlichte satirische romanschrijvers Kist en Daalberg (de Wacker van ZonGa naar voetnoot1)) ook | |
[pagina 267]
| |
in de eerste plaats zullen moeten ontgelden. Maar Von Hippel durft in zijn Lebensläufe nach aufsteigender Linie (1778-'81) en zijn Kreuzund Querzüge des Ritters A. bis Z. (1793-'94) ook den hoogeren adel tot mikpunt van zijn spot te maken. In Jean Paul's Grönländische Prozessen (1783-'84) moeten zoowel hoogere als lagere adel het ontgelden en Weiland zal nog in 1820 met groote instemming enkele van deze satirische opmerkingen in zijn bloemlezing uit Jean Paul's werk opnemen: Den adellijken trots bot te vieren in den hoogmoed op voorouders, of zelfs op de verdiensten van hen, is zeer kinderachtig en dom. Immers, wie toch heeft geene voorouders? Alleen God de Heer, die alzoo de grootste burgerman moest zijn. Een nieuwbakken edelman heeft ten minste burgerlijke voorouders; ten ware de koning hem vier adellijke kwartieren van eene achteruitwerkende dagteekening meteen geschonken had; ieder van welke weêr vier nieuwe geschonkene kwartieren noodig had; en zoo vervolgens. Een edelman echter geeft zoo weinig om vreemde verdiensten, dat hij zich liever, als afstammeling van zestien adellijke struikroovers, echtbrekers en zuiplappen, aan het hof, of op eene vergadering van de ridderschap laat brengen, dan door twee dozijn eerlijke burgervoorouders zich daarvan laat afhouden....Ga naar eind(1.)Ga naar voetnoot1) Vooral de eerste hoofdstukken van Kist's Landjonker (1800) lijken wel als illustratie bedoeld bij deze Jean Paulsche adelpersiflage. Het ‘Van Blankenheim’, heet 't o.a., was welluidendheidshalve achter den naam Godefroi geplaatst na reeds een heele reeks van nakomelingen van Derk Godefroi, bijgenaamd den Hakkelaar, die in de 12e eeuw ‘in de hooge waardigheid van Rij-knecht zijnen meester naar het Heilig Land’ volgde. In hoofdstuk VI wordt ons de volgende weinig flatteuze schilderij van den landjonker opgehangen. De baron van Blankenheim, niet bepaald een toonbeeld van beschaving, die ‘het geblaf van zijne jagthonden verre boven de verrukkelijkste toonen der edele Muziek’ stelt, twist met zijn echtgenoote over den doop van zijn (nog ongeboren!) stamhouder. Pas heeft hij met ruwe woorden zijn vrouw gedreigd zijn kind niet te laten doopen, zoo niet in het doopformulier het ‘hoogedelgeboren’ wordt opgenomen, of er pakten zich dikke zwarte wolken te samen; de ondergaande zon werd geheel | |
[pagina 268]
| |
bedekt door eene duistere nevel,.... van alle kanten zag men niets anders dan eenen akeligen nacht, welke telkens verlicht werd door vaale blixemstraalen.... doch de dappere Baron, welke altoos, als 'er geen gevaar was, snoefde, en zwoer dat het bloed van Godefroi den Hakkelaar nog door zijn aders vloeide, zeeg op zijne knieën neder; al biddende, al weenende, en zuchtende verborg hij zich onder het kleed van zijne echtgenoote.Ga naar eind(1.) Een al even burlesk beeld geeft ons De Wacker van Zon (alias Bruno Daalberg, M.D.) in zijn De Steenbergsche famille (1806-'09) van den Heer van Steenbergen. Daalberg staat dan nog op het patriotsch-verlicht standpunt, dat hem in 1786 in een vlugschrift De Adel (onder pseudoniem Anonymus Belga) deed aandringen op vernietiging van den adel. De Heer Van Steenbergen heeft kwartieren in menigte: De Baron had zelfs iets om den hals hangen, dat hij de Teutonische orde heette, en hij was 'er niet gekker om. De jonker gaat met een soort gouverneur, Saint Leger, reizen en van dezen doet hij zijn ‘wereldwijsheid’ en ‘philosophie’ op, die natuurlijk van het grofste cynisme doortrokken zijn. Als hij op zijn landgoed terugkeert, is zijn vader inmiddels overleden. Op minder kiesche wijze wordt ons dan door Daalberg verteld, hoe de jonge baron, na een minder onschuldig avontuurtje met een freule Barbara van Spurrieveld, door den Heer van Spurrieveld gedwongen wordt diens dochter te trouwen. Hij wordt nu een echte pantoffelheld en een maniak op landbouwkundig gebied, die aan de dolzinnigste proefnemingen zijn geld verdoet. Weiland hekelt een paar jaar later in zijn parodiëerende Redevoering over de Stokpaarden (1809) op geestige wijze: ‘dat Stokpaard.... 't welk door zijnen meester uit oude wapenborden en blazoenen is gesneden, - van boven tot onder omhangen met stamboomen, famieljestukken, oude herkomsten;....’Ga naar eind(3.) ‘De staatkundige keukenmeester’ Von Knul, uit wiens brief ik op p. 155 reeds een merkwaardig, van niet veel intelligentie blijkgevend | |
[pagina 269]
| |
postcriptum citeerde, vertelt in zijn laatste raadgevingen aan zijn zoon op welke wijze hij zijn hooge positie wist te verwerven, nl. door ‘dienstvaardige onderwerping aan de wenschen der magtigen’, ‘zedige toegevendheid’, ‘nooit te denken’, het prijsgeven van ‘eigen oordeel, eigene inzigten en eigen wil,’ om kort te gaan door ‘enkel werktuig’ te zijn. Maar hij maakt zich ongerust, dat zijn zoon zijn afkomst zal verloochenen, daar deze in weerwil van de hinderpalen hem door zijn vader in den weg gelegd reeds ‘in vele wetenschappen bedreven, in vele kunsten ervaren’ schijnt te zijn en hij bezweert hem van die ‘dwaze inspanningen af te zien.’Ga naar eind(1.) Aan de lessen van Van Steenbergen's gouverneur herinneren ons de Fragmenten uit de brieven van eenen zoon zooals er maar weinigen zijn, een persiflage op den nieuwbakken adel. De ‘très cher et charmant Papa’ krijgt van zoonlief tal van hooghartige, quasi-vriendschappelijke wenken, hoe een edelman zich heeft te gedragen en tevens een enthousiast verslag van de verdienstelijke kwaliteiten van zijn mentor Hableur: Nooit weigert hij mij iets en de kleine geschillen, die nu en dan, tusschen ons oprijzen, verevenen wij met de vuist, zoodat Papa niet voor mijn leven behoeft te duchten....Ga naar eind(2.) Imaginez vous, dat ik mij in den beginne verbeeldde mijne schulden dadelijk te moeten voldoen, indien ik mijn aanzien wilde vestigen. O, spreken wij er niet meer van; het is om zich dood over mij te lagchen. Mijn Mentor heeft mij van deze folie gecorrigeerd.Ga naar eind(3.) Nu ‘glorifieren’ zijn schuldeischers zich erop de eer te hebben, dat de jonge graaf Von Worstenadel hun schuldenaar is. En ‘cher Papa’ wil wel zoo goed zijn ‘een klein pakje rekeningen.... door [zijn] bankier te doen liquideren, alzoo over de ontvangene gelden tot andere einden is gedisponeerd.’Ga naar eind(4.) Natuurlijk heeft deze jonge windbuil niet in de gaten, dat hij dupe is èn van zijn zoo bewonderden ‘mentor’ èn van de door hem gecourtoiseerde freule Von Bul en de zoogenaamde ‘marquise’ de Toutenfeu, die hem de ongeloofelijkste leugentjes op de mouw weet te spelden en zich voor ‘bagatelles, die, met elkander, naauwlijks 600 dukaten waardig zijn dermate aan [hem] verkleefd [toont], dat zij menigmaal in vervoering zegt: ‘Ach, mon cher Monsieur, cher Comte, que | |
[pagina 270]
| |
vous êtes aimable!’Ga naar eind(1.) Voor de edele kunst der muziek is deze kwast al even gevoelig als Kist's landjonker.Ga naar voetnoot1) Nog in 1829-'32 wordt het motief van dwazen adeltrots op vrij burleske wijze behandeld door den ex-patriot, Mr. M.C. van Hall. Deze maakt den eenvoudigen meester timmerman, Frank Floriszoon van Arkel, tot tolk van zijn sarcastische beschouwingen. Diens vrouw heeft zich in het hoofd gezet, dat haar man een afstammeling der Van Arkels is: ‘Maar, mijne lieve Brigitta!’ zeg ik dan, kijk mij eens aan; heb ik wel iets van dat forsche en dat stoute, hetwelk men zegt, dat het geslacht van de Heeren Van Arkel eigen was? Heb ik wel ooit geroofd, geplunderd, gemoord, of tegen mijnen wettigen Koning met woorden, veel minder met daden of gewapend in opstand geweest, zooals deze?....Ga naar eind(2.) Bij een latere gelegenheid verzekert Frank haar nog eens: ‘....Indien gij eens, zooals ik, in de oude boeken en kronijken gelezen had, wat deze.... gepatenteerde Cartouches van hunnen tijd, geroofd, geplunderd en gemoord hadden, dan zoudt gij uwe handen in elkander slaan, en al de vizevazen van adellijke grootheid uit uw hoofd zetten.’Ga naar eind(3.) Een satire vol groteske dwaasheid maakt Van Hall van de vrijerij tusschen Brigitta's vriendin, juffrouw Van Egmond en den hooggeleerden Heer Casparus Wurm. Genoemde dame gaat erg prat op haar vermeende adellijke afkomst en Wurm poogt haar nu te bewijzen dat hij lijnregt afstamde uit het talrijk geslacht der Wurmen, waaronder zelfs Wurmen, die reeds in de vijftiende eeuw onzer jaartelling de eer hadden gehad met of tegen de adellijke vossenjagers en boeren van dien tijd in het harnas te dienen, waaruit zij meende te mogen besluiten, dat het onder de mogelijke zaken behoorde, dat één of meer dier Wurmen, zoo al niet destijds tot ridder geslagen, echter op het aanwezen van sommige thans nog bloeijende adellijke stammen eenen onmiddellijken invloed hadden gehad, in welk geval haar Casparus voorzeker van geen volstrekt onedele geboorte.... kon geacht worden te zijn.Ga naar eind(4.) Juffrouw Van Egmond schenkt hem dan ook hand en hart en in een | |
[pagina 271]
| |
wel wat heel sterk gechargeerde teekening, persifleert Van Hall de kale deftigheid van den huize Wurm-Van Egmond. Het motief heeft zich bij Van Hall eenigszins gewijzigd onder invloed der Reactie en Restauratie, gedurende welke de humoristen en satirici het vooral op den pseudo-adel gemunt hebben. Goedmoediger en mede daardoor ook meer werkelijk humoristisch, worden de adelpersiflages, wanneer zij den echten maar verarmden adel gelden. Schut's held Ezechiël raakt verliefd op de dochter van een armen baron, die zich voorgenomen had ‘zijne dochter aan niemand, dan aan eenen edelman van zestig kwartieren ten huwelijk te geven.’Ga naar eind(1.) De gansche rijkdom van den baron bestaat uit een galacostuum, een boek met fraai gekleurde familiewapens, een stamboom, een snuifdoos door een oudoom ‘tot een plegtig aandenken’ van zijn vorst verkregen, ‘een' verroesten degen, waarmede zijn grootvader een regiment huzaren den weg naar het slagveld van Malplaquet had aangewezen’ en een jachtdiploma. Aanvankelijk blijft Schut's hekeling geheel in den toon van Kist, Van Hall e.a. Het geslachtregister van den baron klom tot aan de togten der Kruisvaarders op. De eerste ridder, van wien de Baron al zijnen luister ontleende, had de eer gehad, om den eersten koning van Jeruzalem, in het aantrekken van hoogstdeszelfs nachtrok en muilen, behulpzaam te zijn. Met den terugkeer van Jeruzalem onder het juk der goddelooze Turken, vertrok deszelfs kleinzoon, Kalikoet genaamd, en van wien de Baron in eene regte lijn afstamt, weder naar Europa, en had de verdienste, om aan den Franschen monarch een beentje van de Lieve Vrouwe van Clerij aan te bieden.... Hij werd, ter belooning daarvan, met het opzigt over de werving eener nieuwe keurkompagnie kruisridders bevoorregt; ook genoot hij de bijzondere eer, dat zijne vrouw de aandacht des konings tot zich trok, die haar meer dan eens de vleijendste bewijzen zijner majesteits welwillendheid gaf. Hij was er trotsch op, één ding met den koning te deelen, en deze, over 's ridders goedhartigheid en hoffelijkheid verrukt, bevorderde hem tot titulair luitenant-generaal bij de eerste brigade.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 272]
| |
hunner zuurgewonnen produkten, zoo veel mogelijk, behulpzaam waren, ten einde de arbeid, door te veel voorraad, niet zoude verwaarloosd worden....Ga naar eind(1.) In ontwikkeling kan de baron zich meten met Kist's landjonker en Daalberg's baron van Steenbergen. Hij had volgens schrijver een uitmuntende opvoeding genoten; weliswaar schreef hij een zeer onduidelijke hand, maar achteloosheid is nu eenmaal het kenmerk van den hoogeren stand. Hij kende de genealogie van alle huizen uit Europa van buiten; ook was hij met al de soorten wijn door en door bekend. Geletterd was hij ook: ‘er was geen boek, onder den titel van gedenkschriften, te vinden, waarvan de Baron niet ten minste de tien eerste en de drie laatste bladzijden grondig bestudeerd had.’Ga naar eind(2.) Gedurende de verdere ontwikkeling van het verhaal neemt de humor meer en meer de plaats der satire in. Zoowel de arme baron als de nuchtere koopman Ezechiël laten zich bedriegen door den pseudo-edelman Bonneval, een gewezen Carbonaro, die als avonturier en speler naar Holland is afgezakt. Beiden worden verblind door den uiterlijken schijn. Ezechiël heeft het verlies van twee illusies te boeken: die van een eeuwige vriendschap hem gezworen door een ‘edelman’ als Bonneval en van een huwelijk met de door dezen geschaakte Emilia. Maar zijn pijnlijke ervaringen brengen hem tot betere waardeering van het wezen der menschen i.c. van een lief buurmeisje, dochter van een braaf, eenvoudig en verstandig man. De baron ziet zich bedrogen in de beide voorwerpen van zijn trots en zijn genegenheid: de roestige degen van Malplaquet wil in zijn duel met Bonneval niet uit de scheede, hij rukt en rukt eraan en - houdt het losse gevest in de hand; den volgenden dag laat zijn dochter zich door den beleediger van haar vader schaken. In wanhoop en schaamte scheurt deze zijn geschandvlekten stamboom aan stukken en nog ontroostbaarder is hij, wanneer hij hoort dat de welgestelde Ezechiël om de hand van Emilia had willen vragen: ‘Waarom zijt gij gisteren niet gekomen?’ riep hij.... | |
[pagina 273]
| |
In dit slot van Schut's adelsatire straalt iets van Cervantes' en Sterne's fijnen humor in hun teekeningen van Don Quichotte en Uncle Toby door. Vooral wordt het machtsmisbruik gehekeld van een vorst of adellijk heer o.a. door middel van oude benoemings- en beschikkingsrechten. Deze dwong bijvoorbeeld eerst den door hem aan te stellen predikant of heelmeester zijn afgedankte maîtresse te huwen. In Jean Paul's Hesperus is 't de kruiperige ex-hoveling Le Baut, die door zijn vorst genoodzaakt wordt zich over de door dezen verleide nicht van Lord Horion te ontfermen. Kist laat ons in zijn Landjonker zien, hoe de jonge Mozes Zaaymannius zijn aanstelling tot dorpspredikant met een huwelijk met de kamenier op het kasteel, een maîtresse van den Baron, en het verlies van zijn haren moet betalen.Ga naar eind(2.) Mozes wordt daarna een even verachtelijk vleier van den Baron als Le Baut van Vorst Jenning. De Wacker van Zon (Daalberg) vond 't na zijn desertie uit de gelederen der verlichte en democratische humoristen blijkbaar noodig tegen dezen vorm van adelsatire protest aan te teekenen. In hetzelfde jaar van zijn benoeming tot Secretaris van den Hoogen Raad van Adel te 's Gravenhage (1816) merkt hij in zijn ‘Voorberigt’ op De Overijsselsche Predikantsdochter ironisch op: Onze Predikanten schrijven zelden Romans, en slechts zeldzaam trouwen zij met de kamenier of soortgelijke zedelijke uitspanningen van den heer des dorps.... Ik heb dus ook nooit gehoord dat de goede Predikant Lange, van wiens Dochter hier de rede is, in eenige onverschoonbare verbindtenis van dien aard met den graaf Von Mathenesse gestaan hebbe: dat mij waarlijk ook voor beiden zoude spijten!Ga naar eind(3.) Maar Vosmaer verwerkt het oude motief in 1821-'22 nog eens met speelschen humor in Meester Maarten's verhaal van zijn ‘chirurgicale vrijaadje’, dat den lezer geen twijfel laat aan zulk een ‘onverschoonbare | |
[pagina 274]
| |
verbindtenis’ tusschen hem, zijn Toontje en den heer van het dorp.Ga naar eind(1.) Nog algemeener is de persiflage van de oorspronkelijk uitsluitend adellijke gewoonte van het duel, die echter ook steeds meer in burgerkringen begon door te dringen. Jean Paul ridiculiseert haar in zijn Hesperus en Titan. Wolff en Deken waarschuwen in de Voorrede van de Sara Burgerhart haar lezeressen met een fijn spotlachje, dat er in het geheele werk geen een duel gevochten wordt. Kist vervalt bij de bewerking van dit thema in het melodramatische, dat het tragi-comische nadert.Ga naar eind(2.)Ga naar voetnoot1) Daalberg's dansmeester Balsamo, met zijn ééne oog en één been, gaat iemand tot een duel uitdagen, maar deze is ‘uit wandelen’ vertelt hem de dienstmeid: ‘Zegt hem als hij t'huis komt, dat hij een hondsvot is’ Schut's verwerking van het motief kwam reeds ter sprake. De latere humoristen hebben misschien wel het een en ander afgekeken van de geestige scène van het ‘duel’ tusschen Winkle en den kleinen, dikken Dr. Slammer in Dickens' Pickwick-Papers.Ga naar voetnoot2) Hildebrand oordeelt althans ‘den van zichzelven verbaasden’ Pieter Stastok ‘met zijn fijnen stalen bril, zijne bouffante, zijn duffelsch wambuis, en het opgedrongen rapier vrij onhandig in de hand.... de teekenpen van een Cruikshank overwaardig.’Ga naar voetnoot3) Helv. van den Bergh parodieert het duel in de reeds eerder genoemde ‘humoristische’ schets Een Tweegevecht, waarin naast Dickensche trekjes ook reminiscenties aan Daalberg en Klikspaan opduiken. Lindo's gewezen Amsterdamsche koopman Janssen, een brave, weinig romantische burgerman, heeft met andere adellijke allures ook die van het ‘satisfactie vragen’ aangenomen. Maar zijn poging daarmee zijn | |
[pagina 275]
| |
nuchteren vriend Smits te imponeeren, mislukt jammerlijk, zoodat hun kleine oneenigheid niet bepaald ‘romanesk’ verloopt.Ga naar eind(1.) Een fijne variatie op het thema geeft Goeverneur in zijn ‘tragische historie’ Het Kinderbal,Ga naar eind(2.) dat misschien echter een zeer vrije navolging van een Duitsche ballade is.Ga naar eind(3.) Een heel oud en populair motief is de persiflage van rechters, advocaten, gerechtsdienaren en allerlei rechtstoestanden. Maar in dien tijd van verlichte en democratische denkbeelden krijgt het weer nieuwe bekoring en beteekenis voor de satirische ‘humoristen’. Ik herinner hier o.a. aan de boven reeds aangestipte caricatuur van den Oudewaterschen Schout in Daalberg's Willem Hups (1805): Mr. Valerius Crispinus Noteboom was een zeer voorzichtig en daarbij een zeer gemoedelijk man. Hij was van zijne vroege jeugd af aan Themis eeredienst toegewijd geworden. Zijn vader, een voornaam Procureur in Leyden, had den boedel van een zeer vermogend man in den Haag.... zoo goed en in zulke orde gebragt, dat de man getroffen van deszelfs liquiditeit, aan de gevolgen dezer surprise in 't Gasthuis gestorven was; wijl de onkosten niet toelieten om hem in de Beverwijk te besteden. De Procureur huwelijkt de eenige dochter van zijn slachtoffer uit aan zijn zoon op hoop van een erfenis via een rijken oom van het meisje. Deze speculatie mislukt en zoonlief moet nu Schout worden en als zoodanig viel hem de achting te beurt: welke iemand toekomt op wiens regterlijk gedrag nog nooit eenige formele of decisive calangie had kunnen gemaakt worden; die de eerste plaats in de kerk had; voor wien een ieder burger den hoed nederig afnam, en voor wien de boeren sidderden.Ga naar eind(4.) Daalberg's Procureur is een waardige afstammeling van den in het Legaat van Gillis Blasius Stern (1784) gepersifleerden Procureur Plukker en den Notaris Potter, die door Mr. B. Donker Curtius (zelf ‘Kamer-President in het Hoog Geregtshof te 's Gravenhage’!) als een soort van ‘geciviliseerde’ roovers gehekeld worden.Ga naar eind(5.) Schrijvers humoristisch alter ego Stern jaagt de rooversbende weg, maar wordt gevangen gezet wegens bedreiging van gerechtsdienaars in functie! Het verhoor dat hij | |
[pagina 276]
| |
daarop ondergaat is een felle aanklacht tegen de toenmalige rechtspraktijken en kan Vosmaer tot voorbeeld hebben gestrekt voor zijn kostelijke hekeling in den droom van Meester Maarten Vroeg.Ga naar eind(1.) Stern's verblijf in de gevangenis en zijn onverwachte bevrijding doen sterk denken aan Ferdinand Huyck's dito ervaringen op Ter Schelling. Van Lennep leverde trouwens niet alleen in den Terschellingschen Drost Doedes maar ook in de figuur van den Amsterdamschen deftigen, voortdurend zijn geliefde Classieken citeerenden Hoofdschout Huyck en diens gerechtsdienaren en obscure helpers, een zachtmoedige hekeling op het 18e-eeuwsche rechtswezen. Dickens deed dit èn in een geestig-parodieerenden vorm: Pickwick's ervaringen met de heeren Dodson en Fogg, Mr. Buzfuz en Mr. Skimpin en zijn eigen juridische raadslieden, de heeren Perker, Snubbin en Phunky, tijdens en na zijn procesGa naar eind(2.) èn in een humoristischromantische ensceneering het verblijf van Pickwick in de gevangenis in Fleet Street.Ga naar eind(3.) De benoeming van Kist's Barend van Poederen tot opvolger van den gierigen schout Ezechiël van der Kwast vertoont eenige gelijkenis met de wijze, waarop Daalbergs' waardige Mr. Noteboom 't tot het schoutsambt brengt.Ga naar eind(4.)
Op religieus gebied richtten de humoristen en satirici der Verlichting hun pijlen van ironie en sarcasme tegen gehuichelde of bekrompen orthodoxie, tegen de benepen en huichelachtige theologanten, de onontwikkelde en den adel naar de oogen ziende dorpspredikanten, tegen allerlei vormen van sectarisme (inzonderheid de ‘Oefenaars’, het dweepzieke Piëtisme, de Hernhutterij), tegen het Katholicisme (met name het Jezuïtisme) zoowel als tegen de ofschoon naar emancipatie en verlichting der menschheid strevende, voor oningewijden zeer duistere Vrijmetselarij. Ook geestenzienerij en verschillende vormen van bijgeloof moesten het ontgelden. Vooral te groote verzekerdheid in geloofszaken en geestdrijverij worden ook nog gedurende de Tweede Romantiek telkens en telkens weer gepersifleerd. Verwonderen mag ons dat niet, wanneer wij aan de den echten humorist aangeboren tolerantie denken. Verlichte en romantische humoristen zijn ook in dit opzicht volstrekt niet elkaars | |
[pagina 277]
| |
tegenvoeters. Uit het feit dat de humoristische theologen uit de kringen van Réveil en Modernisme (als Heldring, Lublink Weddik, Hasebroek, Van Koetsveld, De Génestet, Haverschmidt en Pierson) op gelijke wijze den spot drijven met de te autoritaire dogmatici, blijkt juist nog eens duidelijk, dat het Réveil - evenals het Piëtisme der 17e en 18e eeuw - niet uitsluitend, misschien zelfs niet in de eerste plaats, een reactie was op het rationalistisch geloof der Verlichting, maar wel degelijk ook door den geest der Verlichting werd gevoed.Ga naar voetnoot1) Bezien wij sommige van de genoemde motieven eens wat nader. In de van gezonden humor tintelende brieven Nos. 75 en 76 in de Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart (1782) treffen Wolff en Deken de bekrompen orthodoxie van den oud-Lutherschen Jan Edeling, die zijn zoon verbiedt een meisje ‘van de Groote Kerk’ te trouwen, omdat hij van zijn huis ‘geen Noachs ark’ wil maken. Aan Saartje's voogd schrijft hij in denzelfden toon: ‘Al onze kantoorbedienden, al onze booien zijn Luthersch en ik zal nooit dulden, dat deze keten van Luthersche wezens in de war raakt door eene schoondochter.’ Feller komt deze spot met benepen rechtzinnigheid tot uiting in een paar gedichten van Betje Wolff alleen: den Zedenzang aan de Menschenliefde bij het verbranden des Amsteldamschen Schouwburgs, De Onveranderlijke Santhorstsche Geloofsbelijdenis en De Menuet en de Dominees Pruik (alle drie reeds van 1772). Verkeerd geplaatste religieuze behoudzucht wordt op luimig-didactische wijze door den overigens zelf rechtzinnigen proponent Smit terecht gewezen, wanneer hij den Maassluizer zalmvisscher van antwoord dient op diens klacht, dat sommige Maassluizenaren ‘met Saetans geweld’ nieuwe psalmen hebben willen: ‘....maar Klaes eit ook kneukels an zen lijf. Wij willen Daevis Zalmen ouwen, al zou Maassluis 't onderste boven.’Ga naar eind(1.) Het geestigst hebben Wolff en Deken echter de schijnvroomheid bespot in caricaturen van ‘fijnen’ als de Benjaminnen, Slimpslampen c.s.Ga naar voetnoot2) Ook leze men Betje's Brieven van Constantia Paulina Dortsma, | |
[pagina 278]
| |
oudste dochter van Wijlen den Heere Paulus Dortsma, Licentiaat in het Kerkelijke en Waereldlijke Regt, geschreven aan haare Nigt Scriblera van Utrecht (1776). De persiflages van kwezels en schijnheilige femelaars en de satires op de ‘oefenaars’ en het ‘oefenen’ keeren gedurende den ‘cultus’ telkens in weinig gevarieerde vormen terug, o.a. bij Jacob Vosmaer,Ga naar eind(1.) Van KoetsveldGa naar eind(2.) en zelfs nog bij Multatuli in zijn gechargeerde hekeling van de oefeningen van Juffrouw Laps. De Oude Heer Smits vertelt in zijn Brieven en Uitboezemingen (1852) over ‘Eene Soirée Chrétienne’, die hij bijwoont ten huize van een Noordnederlandsch edelman, wiens familie slecht Belgisch-Fransch praat in plaats van de moedertaal te gebruiken. Blijkbaar bedoelde Lindo met deze schildering een satire op de langzamerhand sterk ontaarde stichtelijke bijeenkomsten in den geest der godsdienstige reünies in den Réveil-kring. Waarschijnlijk naar het voorbeeld van zijn didactisch-satirischen leermeester Thackeray vlecht Lindo er ook een hekeling van den ‘gereformeerden petit abbéfavori’ in. Vooral de aanwezige dames luisteren met dweepzieke blikken naar de zachtfluisterende stem van den voorganger; een oude lichtmis is zoetjes ingesluimerd: Het sloeg negen uur. De groote vergulde klok op den schoorsteenmantel begon te spelen: ‘Le vin, le vin, l'amour, le jeu, les belles’ enz. uit Robert. Iedereen keek verontwaardigd op, de oude lichtmis opende de oogen....; hij wierp een vernielenden blik op de gastvrouw.... Dank zij dezen sympathiebetuigingen krijgt de Franschman den geest en onder diens ‘geïnspireerde’ preek slaapt de lichtmis nogmaals rustig in en droomt in de komedie te zijn. Als bij zoo vele humoristische schrijvers | |
[pagina 279]
| |
na het verschijnen van de Camera Obscura treffen ons ook hier enkele Hildebrandiaansche trekjes in de uitwerking van het gegeven. Een zelfstandigen indruk maakt Keller's schildering in Hoe zij gebruikt werden van een stichtelijk avondje bij wijze van Oudejaarsviering bij de gierige Mevrouw Van Vuren, die den ouden knecht die haar de oesters komt brengen, beloont met een paar traktaatjes.Ga naar eind(1.) De huichelachtige of bekrompen theologanten moeten 't het ergst ontgelden. Zoo geeft Kist in De Landjonker een caricatuur van een zekeren Zacharias van der Gal, die bij voorkeur spreekt over de verdoemenis.Ga naar eind(2.) Sterne's beschrijving van een kerkelijk congresGa naar eind(3.) kan Daalberg geïnspireerd hebben tot een overigens geheel afwijkende behandeling van hetzelfde thema in zijn Willem Hups.Ga naar eind(4.) De zeer rechtzinnige dominee Plankius moet zich op een Conferentie van het Consistorie komen verdedigen over zijn vermeende duivel-bezweringen. Hij wordt op reis naar Den Haag door een verkoudheid geplaagd en zet daarom het onzichtbaar makend toovermutsje van Hups, die hem als Ouderling vergezelt, op onder zijn pruik. Zoo verschijnt de niets kwaads vermoedende dominee ter Consistorie in de gedaante van - een pruik!Ga naar eind(5.) Voor den satirieken geest van den schrijver is deze ‘solitaire’ pruik een voortreffelijk symbool van de vele pruiken zonder hoofden, die op dergelijke conferenties plegen te komen. Natuurlijk eindigt de plechtige bijeenkomst in een wilde paniek!Ga naar eind(6.) Wij zouden die ‘solitaire pruik’, plechtig verschijnend ter conferentie, ook symbolisch kunnen noemen voor een veel omstreden twistpunt van menig fel 17e- en 18e-eeuwsch theologisch dispuut. Betje Wolff in bovengenoemd gedicht De Menuet en de Dominees Pruik (1772), Kist in het 3e en 4e hoofdstuk van zijn Landjonker (1800), maar vooral Weiland in zijn Geschied- Oudheid- en Staatkundige en Wijsgeerige redevoering over de Pruiken (1808) hebben vroolijk den spot gedreven met het zonderling verband door de theologen gelegd tusschen de Godgeleerdheid en dit onderdeel van de mode. Kist merkt in zijn ‘Voorreden’ op, dat naar de communis opinio 't geen achtingswaardig geestelijke kan zijn: ‘wiens hoofd niet kaal geschoren en versierd is met een groote paruik, voorzien met duizend wit bepoederde krullen.’ Weiland geeft | |
[pagina 280]
| |
een satirisch overzicht van de ontwikkeling van het geschil i.c. de domineespruik,Ga naar eind(1.) dat eindigde met de overwinning van deze: ‘de ambachtsman, wiens zoon geen lust in het werk zijns vaders had, zag in dien zoon eenen predikant, zette hem eene Pruik op, en de Pruik stichtte de gemeente..’Ga naar eind(2.) Zoo ging 't den armen Mozes Zaaymannius in Kist's Landjonker en deze onontwikkelde, boersche dorpspredikant sluit in de Nederlandsche humoristische en satirische litteratuur uit de eerste periode van den ‘cultus’, een geheelen stoet van op gelijk niveau staande ambtsbroeders in den trant van die van Rabener en Jean Paul.Ga naar voetnoot1) Kist qualificeert de predikanten, door de vrije collatie van de heeren van Blankenheim beroepen, nog als: ‘onkundige lieden, óf lage vleijers, die veeltijds geene andere verdiensten bezaten, dan om op het adellijk slot de lange winteravonden met veel drinken te helpen korten.’Ga naar eind(3.) Een opgewekter beeld van dezen stand geven ons de fijn humoristische teekeningen van Sterne, Goldsmith en Lafontaine en 't is meer in dezen idealistischen geest, dat het type zich bij de latere Nederlandsche humoristen (o.a. Van Koetsveld, Limburg Brouwer, Mulder-Lindo, Pierson) emancipeert van het bovenbedoelde weinig aantrekkelijke, traditioneele type. Zij worden dan veeleer zèlf de dragers van de tolerantie-gedachte der humoristische schrijvers, zooals Sterne's Yorick, Goldsmith's ‘Vicar of Wakefield’ en diens sprekend evenbeeld: ‘de arme dorpspredikant’ van August Lafontaine dat waren geweest. Bovendien zijn deze Nederlandsche representanten van den dorpspredikant heel wat ontwikkelder en beschaafder en nog slechts een enkele maal, als de schrijver het motief wil gebruiken om een hem onsympathieke geloofsrichting te persifleeren, neemt hij het vroegere type tot model. Zoo is de indruk dien de lezer krijgt van de beide orthodoxe proponenten bij hun proefpreeken te Diepenbeek, meer dan burlesk. De preek van den eerste, een zekeren Nathanaël van der Goot, is zeer ‘origineel’ en ‘treffend’, maar het schelle stemmetje van den prediker zoo slaapverwekkend, dat de meeste Diepenbeekers reeds lang in zoete rust zijn, wanneer eindelijk de toepassing zal beginnen.Ga naar eind(4.) De boersche, onbeschaafde en nog ‘steilere’ neef | |
[pagina 281]
| |
van meester Peperkamp, Jacobus Klos, houdt een preek over de ‘liefdekoetsen’ als zinnebeeld van de kerk bedoeld, maar die een deel van zijn gehoor in hooge mate indecent voorkomt en voor een ander deel totaal onbegrijpelijk is. Dit alles met het verrassende resultaat, dat de goedorthodoxe Diepenbeekers den ‘Groninger’ proponent Hendrik Rusting beroepen. Deze tolerante, idealistische jonge dorpsdominee van 1845 heeft tal van trekjes gemeen met den jongen Mastlander predikant van 1843 en Pierson's Adriaan de Mérival van 1866, die tijdelijk het predikambt waarneemt in het orthodoxe Zuidrichem. Lindo laat in Een weekje pleizier zijn jongen dorpsdominee Piet Klaassen als ‘echten Groninger’ becritiseeren door de zaakkundige mevrouw Janssen.Ga naar eind(1.) Deze theologiseerende en schijnvrome dame valt haar gast Smits hard, omdat hij zich op Zondag een onschuldig grapje permitteert. Maar op haar aanmerking: ‘waarlijk, Smits, men moet den dag des Heeren met geene ijdele dwaasheden ontheiligen’ laat zij onmiddellijk deze, aan haar dochter gericht, volgen: ‘Nina lief! ik vind, dat die lila-handschoenen ondragelijk staan bij de kleur van uw japon!’Ga naar eind(2.) Een bijzondere antipathie toonen vele humoristen ten opzichte van de ‘bloemzoete, gniepige hernhutters’, zooals Wolff en Deken hen noemden. Deze onwil uit zich in de zeer uiteenloopende scala van goedmoedige scherts, luimige didactiek en scherpe hekeling. Bij den aanstaanden predikant Beets vindt men zelfs eenige waardeering naast den bijna traditioneelen spot. En aanvankelijk stonden de Duitsche humoristen Hippel en Jean Paul heel sympathiek tegenover dezen typisch 18e-eeuwschsentimenteelen vorm van het religieuze.Ga naar voetnoot1) Maar vooral Jean Paul was te zeer humorist om niet spoedig ook deze van het aardsche afgewende dwepers in hun zwakke en zondige menschelijkheid en dwaasheid te zien en - te belachen! Hij geeft ons wel zijn ideaal-representanten van de Broederschap: vergeestelijkte wezens als den Indiër Emanuel, Viktor's leermeester, die in de buurt van het Hernhuttersche meisjesklooster Maienthal woont.Ga naar voetnoot2) Maar in hetzelfde werk waarin zijn sentimentali- | |
[pagina 282]
| |
teit zich vooral in zulke ziekelijk-overspannen Hernhuttersche gestalten uitleeft, komen reeds verschillende kleine en grootere stekeligheden op de Broeders voor.Ga naar eind(1.) In den Titan herinnert de hofpredikant Spener aan Emanuel en Lilar is een tweede Maienthal. De Romantiek heeft alles nog wat phantastischer en griezeliger gekleurd, maar de romantische ironie heeft zich aan Jean Paul's sentimenteel Hernhuttersch idealisme vastgehaakt. Wel sluiten de held Albano en de verraderlijke Roquairol nog op het kerkhof der Hernhutters hun vriendschapsband, doch deze scène is zoo grotesk-romantisch geteekend, dat men duidelijk voelt, hoe de Hernhuttersche grafstemming langzaam maar zeker wijkt voor gezondere humoristische opvattingen. Wanneer dan ook in de een paar jaar later geschreven Flegeljahre Walt en Vult elkander op een begraafplaats der Hernhutters ontmoeten, is er van dat meevoelende dwepen met de vrome Broederschap weinig meer te bespeuren. Kist en Daalberg maken de Broeders tot onderwerp van vrij scherpe hekelingen. De laatste noemt hun vroolijkste uitspanning een wandeling op het kerkhof en hun conversatie bestaat volgens hem uit gesprekken ‘met hunne afgestorvene familie, die hun niet lastig vallen met tegenspreken.’Ga naar eind(2.) Bij Gewin bepaalt de satire zich tot de paedagogische resultaten van een Hernhuttersch meisjes-instituut te Nieuwied.Ga naar eind(3.) Dat hij deze niet bewondert, blijkt duidelijk. Zeer sterk is ook bij de verlichte humoristen het anti-Katholicisme (inzonderheid het anti-Jezuïtisme), dat zich meestal in satirische vormen uit, die geen spoor van humor meer vertoonen. Zelfs voor de zoo tolerante Wolff en Deken is ‘paapsch’ toch nog wel heel iets anders dan de Protestantsche kerkelijke verschillen. De verstandige Hendrik Edeling weerlegt zijn vaders bezwaren tegen een huwelijk met Saartje met het in zijn oogen afdoend argument: ‘'t Is immers geen Roomsche juffer’, waarop deze repliceert: ‘Met een paapsche meid!.... ik onterfde u, zoo je er aan dorst denken.’ Veelzeggend is Hendrik's antwoord: ‘Heer, vader, ik denk daar immers niet aan!’Ga naar eind(4.) Blankaart, die zooveel verdraagzamer heet dan Jan Edeling en daar inderdaad ook wel blijk van geeft, vindt de papen wel beter dan de schijnheilige oefenaars maar ‘er valt eveevel ook niet veel op te roemen.’Ga naar eind(5.) Zoowel in De Kosmopoliet als bij Van Woensel | |
[pagina 283]
| |
en Kist vindt men verschillende, dikwijls minder fijne aardigheden op het Katholicisme, de monniken en het kloosterleven.Ga naar eind(1.) De satires van Daalberg zijn van een grofheid, die een vergelijking met de meest burleske dwaasheden van Sterne - waaraan zij door hun gewaagdheid en de gelijksoortige comische vormen doen denken - zeer ten nadeele van den Hollander doet uitvallen.Ga naar voetnoot1) Geestiger is Weiland in zijn ironische verheerlijking van de ‘diep doordachte, derhalven schoone staatkunde’ der ‘geleerde en schrandere orde der Jesuiten’,Ga naar eind(2.) terwijl Vosmaer in zijn kostelijke persiflage van een NutslezingGa naar eind(3.) de Jezuïten, de Protestantsch-Christelijke Farizeërs en de ‘naamdemocraten’ (de Jakobijnen, zooals hij ze noemt) over één kam scheert. Meester Maarten waarschuwt zijn gehoor voor zekere ‘vlugge olie der Jezuïten’ en het ‘Jakobijnsche extract’, dat gestookt wordt uit de eigenliefde: Wie daarvan 's morgens nuchteren eenige droppels neemt.... wordt volkomen overtuigd van den gulden stelregel, dat alles geoorloofd is, mits het met een goed oogmerk geschiedde. Daarom staat er op het lak, waarmede de fleschjes verzegeld zijn: finis sanctificat media.Ga naar eind(4.) Ook de verlichte Staring kan 't niet nalaten met de Katholieke geestelijken en Katholieke gebruiken luchtigjes te spotten. De kapelaan in De Twee Bultenaars durft van geen mirakelen spreken in het bijzijn van graaf Frits, die hem met zijn ‘spitsvindigheid’ in het nauw zou drijven. Graaf Ot knielt in zijn burgkapel voor de beeltenis van zijn schoone, daar binnengesmokkeld onder het incognito van de heilige Agniet, en vergeet in zijn bewonderende aanschouwing zijn rozenkrans af te bidden. | |
[pagina 284]
| |
In Jaromir gewroken verandert de ‘Engelgroet’ in den mond van den op een begijntje verliefden kapelaan in een ‘Ave, Ave, Leonore!’ - Jaromir zelf is een geestige teekening van den mislukten middeleeuwschen theoloog, die als Franciscaner monnik carrière maakt door bij zijn medemenschen den duivel uit te bannen, maar ten slotte door dezen leelijk bij den neus wordt genomen. Geheel anders wordt de houding der latere humoristen. Hildebrand laat ons even glimlachen om den ‘philozoïschen boer’ in 's Winters buiten, ‘die geen beest om zijn haar wil verachten’ en in theorie volgaarne met de ideeën van verdraagzaamheid van dominée en meester instemt, maar die er toch evenmin toe kan besluiten ‘een rood kuitje’Ga naar voetnoot1) op te fokken als zijn stiefdochter met den Katholieken knecht te laten trouwen. Limburg Brouwer's pastoor Labarius uit Het Leesgezelschap te Diepenbeek (1847) komt graag op bezoek bij zijn Protestantschen vriend, den zeekapitein Van Berkel, en 't is een heele schok voor hen beiden als die gezelligheid en goede verstandhouding dreigen verstoord te worden door de actie van Roomsche zijde na ± 1840. Maar gemoedelijk samen hun ‘kloddertje’ drinkend, vinden ze een oplossing en niet onvermakelijk wordt ons in hoofdstuk XVI verteld, hoe de kapitein en meester Peperkamp met doorschrappen en beplakken de voor de Roomschen aanstootelijke passages in de schoolboekjes zoeken te verzachten of weg te moffelen. Zoo zien wij ook tijdens de Tweede Romantiek bij de humoristen de tolerantie-gedachte der Verlichting, die aan het wezen van den echten humor inhaerent is, weer sterk naar voren komen. Via de 19e-eeuwsche humoristische nakomelingen der ‘Aufklärung’: Jacob Vosmaer, Staring, Van Hall, wordt zij een kostbaar erfgoed van het modernisme en een geliefd motief in het werk der modern-religieuze humoristen. Met ontroerenden eenvoud, kenmerk van echten humor, zei Staring het reeds in zijn bekend puntdicht over de Verdraagzaamheid:Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 285]
| |
Aan 's Heeren Woord, in Menschentaal geschreven,
Is 't recht verstand den Mensch verbleven.
Wie aan dat Woord den besten uitleg gaf,
Onthult eens de andre zij' van 't graf;
Maar die zich grondde op 't Woord, en Broeders van zich stiet,
Gewislijk, die begreep het niet.
't Is dezelfde gedachte die Van Hall de eenvoudige Britje laat uitspreken, wanneer zij met Van Arkel een koffer vol vergeelde theologische disputen en traktaatjes op zolder vindt en zij haar man vraagt: ‘.... zouden die kettermakers wel ooit een traan van liefde geschreid hebben.’ Samen verbranden zij ‘de geheele rommelzoo’ en als zij de laatste flikkerende vonken zien verdwijnen, voegt Van Arkel haar toe: ‘Dit is.... het beeld en het lot van alle die liefdeloozen, zij vergaan als hunne schriften....’Ga naar eind(1.) Onze meester timmerman spreekt de hoop uit, dat die vonken nimmer meer vuur mogen vatten en hij vertrouwt dat ‘het verlicht verstand’ van zijn volk hen daarvoor zal bewaren. Van dat verlicht verstand geven velen van de na hem komende humoristen blijk, maar 't valt niet te ontkennen dat door hen het accent wel heel sterk gelegd wordt op een ethisch gekleurd modernisme, dat zijn verdraagzaamheidsprincipe slechts handhaaft tegenover een naar zijn oordeel gezonde orthodoxie.Ga naar voetnoot1) De strijd tegen bekrompen of dweepzieke vroomheid en huichelarij wordt ook door hen met kracht voortgezet en 't is merkwaardig te zien, hoe de ‘cultus’-traditie daarin aan het werk is. Daar is in de eerste plaats Van Koetsveld's jonge Mastlandsche predikant. Gezeten voor de oude schrijftafel in zijn studeervertrek, raakt hij aan het peinzen over al die voorgangers, die aan die zelfde tafel, geslacht na geslacht, hun Arminiaansche, Contra-Remonstrantsche en dan weer verlichte leerredenen hebben samengesteld en elkanders geloofs- en partij- | |
[pagina 286]
| |
genooten op leven en dood bevochten in hun ‘memories’, ‘folianten en kwartijnen’, ‘couranten en blauwboekjes’. En onder al het menschelijke door, dat de herinneringen van vroeger jaren ontsiert, zweeft de geest van het Evangelie, als de beschermende engel der menschheid, door dit eenvoudig studeervertrek, vanwaar deszelfs verkondiging sedert jaar en eeuw uitgaat.Ga naar eind(1.) Duidelijk spreekt uit zijn dwalende gedachten zijn afkeer zoowel van dien onvruchtbaren strijd over leerstellingen als van de spitsvondige uitleggingen van bijbelplaatsen, die slechts moeten dienen om de een of andere, in de oogen van den geloovigen humorist tijdelijke, voorbijgaande opvatting van godsdienst en maatschappij in haar menschelijke beperktheid te steunen en die alleen bewerken, dat de éénige eeuwig-geldende Waarheid van het Evangelie wordt geschaad in haar bevrijdende kracht voor de geloovigen. Een andermaal zien wij den jongen leeraar staan met een ergernis en verontwaardiging, die eigenlijk bij den humor niet passen, tegenover den eigengerechtigden, ‘steilen’ kleermaker, Baas Perkers,Ga naar voetnoot1) of wel tegenover den schurkachtigen huichelaar Teunis Raapland.Ga naar voetnoot2) Maar hetzelfde hooger-humoristisch inzicht, dat hem waarschuwde voor de betrekkelijkheid van veler leeringen, doet hem met een eerbiedig ontzag, dat ons aan Jonathan's getuigenis aangaande het leerstuk der Genade herinnert, luisteren naar de vrome bedenkingen van den ouden smid, Baas Klaver, tegen zijn eigen te ethische verkondiging van het Woord. De zelfverzekerde kleermaker schijnt een regelrechte afstammeling van soortgelijke typen bij Wolff en Deken, terwijl Van Limburg Brouwer's bekrompen rechtzinnige timmerman, Baas Hartman, ongetwijfeld weer aan Van Koetsveld's model is afgekeken. Pierson geeft ons in dezen geest half-humoristische, half-moraliseerende teekeningen van zijn Koster Kees en diens milieu in IntimisGa naar eind(2.) en in Adriaan de Mérival van de rechtzinnige huisvrouw van een der kerkelijke afgevaardigden aan Ds. Plate,Ga naar eind(3.) van den steilen Mr. Kleermaker Van Vaasen,Ga naar eind(4.) den zalvenden heer FijnebuikGa naar eind(5.) en ‘de bekeerde vrouw van het tolhek’.Ga naar eind(6.) Gerard Keller's | |
[pagina 287]
| |
Ds. Nadering heeft tal van trekken gemeen met Pierson's Ds. Plate. Beiden zijn hun gemeenteleden niet rechtzinnig genoeg. Plate probeert de klippen te omzeilen. Een kostelijk humoristisch proefje geeft Pierson ons daarvan in het onderhoud van dezen predikant met de beide afgevaardigden uit zijn gemeenteleden, die hem over de benoeming van den vrijdenker, Dr. Beelen, als Directeur van het krankzinnigengesticht komen polsen. Als het tweetal weer op straat staat, zijn zij even wijs als vóór het bezoek. Ds. Nadering daarentegen steekt zijn verdraagzame opvattingen niet onder stoelen of banken, met het gevolg dat zijn kans op een beroep in een grootere plaats dan het kleinsteedsche Helmstad met het jaar geringer wordt.Ga naar eind(1.) Juffrouw Nadering ziet dan ook met ongerustheid de vriendschap tusschen haar man en den Katholieken conservator van het kleine museum dat Helmstad rijk is. Op geestige wijze vertelt Keller ons over al de verwikkelingen en kuiperijen naar aanleiding van een door Nadering aan dat museum geschonken Memlinc en een paar door een reeds lang overleden Helmstadschen erflater aan elkander ‘verbonden’ legaten aan het museum en de kerk. De kerkeraadsvergaderingen, waarin Nadering's strak-orthodoxe collega zijn wil tegenover diens bezadigd beleid probeert door te zetten, en de vergaderingen van den gemeenteraad, waarin de bureaucratische burgemeester als een soort dommekracht de Halberstadsche belangen van den wal in de sloot helpt, zijn satires op kerkelijke en politieke kortzichtige onverdraagzaamheid geheel in den geest van Pierson's schildering der gemeenteraadszitting voor de benoeming van Dr. Beelen. Ook onze ‘leekedichter’ spot vroolijk met kerkelijke onverdraagzaamheid en ketterjagerij, maar tevens hekelt hij de wijze waarop de schoone leuze der tolerantie vaak wordt misbruikt.Ga naar eind(2.) Geen verdraagzaamheid kenden de verlichte humoristen en hun 19e-eeuwsche liberale nakomelingen echter waar 't naar hun meening bijgeloof betrof. Met schrik zagen zij, hoe na de krachtige bestrijding van het geloof aan heksen en booze geesten, met name door den 17e-eeuwschen verlichten theoloog Balthasar Bekker, dit in de 18e eeuw onder den eenigszins gewijzigden vorm van ‘occulte wetenschap’ begon te herleven. Deze moderne mystiek werd in Europa ingeleid door Mesmer's ontdekking | |
[pagina 288]
| |
van het dierlijk magnetisme en die van het somnambulisme door diens leerling Puységur.Ga naar voetnoot1) Dat deze ontdekkingen zoo gretig door het mysticisme werden geannexeerd, zal wel juist verklaard moeten worden als reactieverschijnsel op de ‘rationeele’ opruiming van alle mystieke elementen in het geloof en de razzia door de verlichte rationalisten gehouden tegen alle mogelijke geesten, spoken, heksen, vampiers e.d. Maar al te graag werden sommige van deze bovennatuurlijke verschijningen via de in de oogen van het groote publiek wonderdadige krachten van magnetiseurs, hypnotiseurs en mediums, als door een achterdeur opnieuw binnengesmokkeld. Uit de toenmalige weer sterker wordende behoefte aan het wonderbaarlijke en mysterieuze, dat de koude nuchterheid van het ‘redelijk’ geloof kleur kon geven, is stellig o.m. het groote en vrij langdurige succes van den hoogst merkwaardigen, obscuren graaf van Cagliostro, den 18e-eeuwschen wonderdokter en geestenbanner, te verklaren. Tegen zulke personen van twijfelachtige reputatie richtten de verlichte humoristen hun scherts en satiren in de eerste plaats. Maar ook een rechtschapen en geleerd man als Swedenborg liep niet vrij. Von Hippel hekelt de ‘geestenzieners’ Cagliostro, Schröpfer, Swedenborg e.a. in zijn bovengenoemden roman Kreuz- und Querzüge des Ritters A. bis Z., een moraliseerend loflied en tegelijk humoristische satire op de rage voor geheime bonden, inzonderheid de Vrijmetselarij.Ga naar voetnoot2) De meer rechtzinnige humoristen moesten al evenmin iets hebben van dit door piëtistische en mystieke sekten en tal van ‘semi-Aufgeklärten’ beoefende occultisme. Met instemming citeert nog in 1837 Wildschut in zijn bloemlezing uit Matthias Claudius' geschriften diens schertsende opmerking over de geestenzienerij van Swedenborg.Ga naar eind(1.) Onze verlichte Mr. J.A. Weiland constateert ironisch dat de geestverschijningen in deze dagen van ongeloof zeer zeldzaam worden, dewijl de Sancten reeds ver beneden pari staan, de Swedenborgen en Cagliostro's uit de mode zijn, en hier en daar slechts eene alledaagsche bekeering geschiedt.Ga naar eind(2.) Vosmaer's Meester Maarten waarschuwt tegen het bijgeloof in het | |
[pagina 289]
| |
algemeen, dat - nu het geloof als een kinderachtig bedenksel door den ‘verlichten’ geest der eeuw is verworpen - door een achterdeur dreigt binnen te sluipen. Hij dankt dit denkbeeld aan een Redevoering over den Geest van onzen Tijd, gehouden door een student in de letteren, zoon van een rijken bakker, in het Departement van het Nut: Door den magnetischen geest der eeuw gevoelt zich de mensch verheven boven de natuur, en deelgenoot van het Oneindige. Zijn groote geest doorziet het plan der schepping, en berekent alle mogelijke uitkomsten der verborgene toekomst. Hij gevoelt zich onafhankelijk, en dat, wat hij is, hij is het door zichzelven en door de kracht van zijn vernuft.Ga naar eind(1.) Meester Maarten vindt dit alles nogal bedenkelijk: zij die zoo gelooven, loopen gevaar van: ‘als de kikvorschen in de fabel, met een dood stuk hout te spelen, tot dat het Bijgeloof, als een tweede kraanvogel, [hen] komt inslikken.’Ga naar eind(2.) Telkens keert het motief terug zoowel bij de Nederlandsche als bij de buitenlandsche humoristen.Ga naar voetnoot1)
Ook op cultureel gebied vond de Verlichting stof tot humoruitingen te over. Allerlei ontaardingen van de hoogopgevoerde 18e-eeuwsche beschaving, wetenschap en kunst wilde zij bestrijden, terwijl zij zich aan den anderen kant geroepen achtte in een schreeuwend tekort aan werkelijke cultuur bij breede lagen van het volk te voorzien. De meeste van deze humormotieven komen eveneens reeds vroeger in de humoristische en satirische litteratuur voor. Maar verschillende onder hen zijn toch wel bijzonder kenmerkend voor de Verlichtingsideeën, hetzij door hun onderwerp, hetzij door de wijze van bewerking. Een geliefd motief was bijvoorbeeld de ridiculiseering van een verkeerde opvoeding. Met geestdrift had de Verlichting zich nog eens op dit oude probleem geworpen. We vinden haar ideeën al bij Van Effen en zijn Spectatoriale broeders. Maar 't waren toch vooral de nieuwe paedagogische denkbeelden van Rousseau in zijn Emile, ou de l'Education (1762), die den humoristen overvloedig gelegenheid gaven tot den voor hen zoo karakteristieken spot met de | |
[pagina 290]
| |
eigen idealen op dat gebied. Bij ons waren Wolff en Deken nog te warme vereersters van Rousseau's opvoedkundige ideeën, dan dat zij die tot onderwerp van haar humor konden maken. Een geheel zelfstandige richting zien wij echter o.a. in Duitschland Jean Paul inslaan, die in zijn paedagogische romansGa naar voetnoot1) en zijn zuiver opvoedkundig werk Levana (1805-'07) de nieuwe denkbeelden (meermalen trouwens belangrijk van die van Rousseau afwijkend!)Ga naar eind(1.) op werkelijk humoristische wijze verwerkt. Maar ook in niet bij uitstek opvoedkundige romans, essais, etc. worden paedagogische problemen, in comische vormen, ingevlochten. Aardige voorbeelden vinden wij daarvan o.a. in Goldsmith's The Vicar of Wakefield (1766) De overigens zoo goedhartige Vicar moet niets hebben van sentimentaliteit in de opvoeding. Wanneer zijn vrouw de dochters, die op den leeftijd zijn gekomen om in de ‘wereld’ gebracht te worden, te zeer als dametjes gaat behandelen, is Mr. Primrose 't daar heelemaal niet mee eens: My wife observed that rising too early would hurt her daughters' eyes, that working after dinner would redden their noses, and she convinced me that the hands never looked so white as when they did nothing.Ga naar eind(2.) De humoristische toon, waarop Goldsmith zijn Vicar dit laat vertellen, is heel wat fijner dan die van Wolff en Deken's Alida Leevend, wanneer deze aan haar vriendin Petronella Renard verhaalt welk een ergernis zij met haar laat opstaan bij haar stiefvader verwekt.Ga naar eind(3.) Directe persifleering van de moderne begrippen in de opvoeding geeft ons Vosmaer, waar zijn Meester Maarten Vroeg ons vertelt over een bezoek aan het huis van den Schout.Ga naar eind(4.) Diens vrouw is nl. den nieuweren opvattingen op opvoedkundig gebied toegedaan en er gaat in het dorp een groote roep van haar paedagogische talenten uit. We krijgen daar dan een paar keurige proefjes van te zien. Haar tweede zoontje is een neuswijs kereltje van zes of zeven jaar, dat op Meester Maarten 's vraag of hij wel eens | |
[pagina 291]
| |
met de plak gehad heeft, antwoordt: ‘Wel foei, Meester! met de plak! Hoe vernederend voor een mensch, geslagen te worden! Dat is goed voor beesten.’Ga naar eind(1.) Vroeg vindt Mama omringd van haar vier dochters, aankomende meisjes. Zij laat den chirurgijn vol trots een teekening zien met de woorden: ‘Kijk eens, Meester! dat heeft onze Keetje gedaan.’ Dezelve waren er niet uit, of gij hadt eens moeten zien het verlegen gezigt van de eene, de booze kleur van de andere, terwijl eene derde den neus optrok, en allen Mama bijna in haar gezigt begonnen uit te lagchen.... [Keetje] nam, met een gelaat, hetwelk eene compagnie soldaten tot staan zoude gebragt hebben, de teekening zoo onbesuisd van de tafel, dat zij tegen een zeer vol geschonken kopje stiet, en er eene rivier over de tafel stroomde. ‘Kind! wat doet gij mij daar?’ zeide Mama hierop; doch kreeg vrij bits ten antwoord: ‘Wat doet gij de kopjes ook zoo onfatsoenlijk vol te schenken?’ Het wijze ventje zeide toen: ‘Wil ik onze Trui bellen, dat zij uit onze keuken onzen vaatdoek brengt, om onze tafel af te vegen?’ Ik merkte, dat de herhaling van dit onze regt geestig gevonden werd, en begreep nu, dat Mama het bij de Dames, eenige oogenblikken te voren, verkorven had, met van onze Keetje te praten.Ga naar eind(2.) Aan de nu volgende scène kan Hilbebrand een enkel trekje ontleend hebben voor zijn geestige teekening van Mevrouw Vernooy. De patiënte, voor wie Meester Maarten's hulp is ingeroepen, blijkt de oudste dochter te wezen. ‘Kind’ moet nu maar eens goed vertellen wat eraan schort: ‘Zij zit ook altijd te pruilen en te zuchten, en ik weet waarlijk niet, waarom; zij heeft zoo veel reden van tevredenheid: want denk eens, Meester! zij heeft verleden week, op de Fransche school bij Mamsel St. Leger, den prijs gekregen van....’ Hier stond Mama met de breinaald aan den neus; maar kon er niet uit krijgen, waarin eigenlijk Kind den prijs behaald had. Op het hooren van het woord Mamsel waren alle de gezichten zoo strak getrokken, als van onze oude schoolmatres, wanneer zij naar de kerk gaat. Er was dààr dus geene opheldering te wachten, die ik ook wel merken kon, dat Mama van hare nufjes niet waagde te vragen. Na eenige oogenblikken bedenkens hervatte zij: ‘Nu, de naam doet er ook niet toe; de meisjes leeren nu zoo vele mooije dingen, waarvan men in mijn tijd niet wist; maar het was, Meester, omdat zij de namen van alle de Goden en Godinnen wist te zeggen, en wie zij waren, waar zij woonden, hoe zij gekleed gingen, en wat ieder te zeggen had. Meester! als gij het gehoord hadt, gij zoudt er van verstomd gestaan hebben.’Ga naar eind(3.) Misschien is Hildebrand's humoristische teekening van de Keggetjes | |
[pagina 292]
| |
en Deluwtjes wel beïnvloed door die van Lady Middleton's kroost in Jane Austen's Sense and Sensibility (1797-'98)Ga naar voetnoot1) Lady M. vindt haar spruiten de volmaaktste wezentjes ter wereld, welke vrijheden zij zich ook tegenover haar familieleden durven permitteeren: She saw with maternal complacency all the impertinent incroachments and mischievous tricks to which her cousins submitted. She saw their sashes untied, their hair pulled about their ears, their work-bags searched, and their knives and scissors stolen away, and felt no doubt of its being a reciprocal enjoyment.... Ook aan Dickens' humoristische schilderingen van zulke verwende bengels kunnen onze Nederlandsche humoristen kleine trekjes ontleend hebben. Aan Mr. Brook Dingwall's angstige waarschuwing tot zijn vrouw, die hun brullend en gillend zoontje krachtdadig het zwijgen wil opleggen, herinnert Mevrouw Deluw's interventie. ‘Pray don't check him, my love’ verzoekt de sentimenteele vader.Ga naar eind(2.) ‘Och gut; scheur zijn goed niet, Deluw.... hij gaat immers al’ smeekt de weekhartige doktersvrouw.Ga naar eind(3.) Gewin heeft waarschijnlijk, evenals voor andere details in zijn Reisontmoetingen (1841), ook voor de bewerking van het paedagogisch motief het een en ander afgekeken aan zijn Leidschen studiemakker Hildebrand. Tenzij dat wij hier met een bewuste of toevallige humoristische navolging van eenzelfde voorbeeld uit de buitenlandsche litteratuur te doen zouden hebben. De zevenGa naar voetnoot2) jeugdige Van der Kaasjes vereenigen in zich alle ‘aantrekkelijke’ eigenschappen van de Keggetjes en Deluwtjes te zamen. Vlerk houdt van het aandikken van comische gegevens.Ga naar voetnoot3) De oudste zoon, een jongen van zestien, paart de pedanterie van Pieter Stastok aan de arrogantie en het gluiperige van Mina en Willem Deluw. Papa | |
[pagina 293]
| |
Van der Kaas meent in hem ‘veel genie en een opmerkenden geest’ te vinden en moet derhalve herhaaldelijk om hem lachen: want hij had achter den stoel van den schoolmeester gestaan en als deze sprak, grimassen achter zijn rug gemaakt. Hij had ook nu en dan tegen de andere Heeren, die hem niet aanzagen, de tong uitgestoken. De overige kinderen liepen de kamer op en neder, plukten aan de stoelen, trokken aan de gordijnen en kwamen nu en dan Mama aan den schoot hangen en een ulevelletje afdwingen, om, na ontvangst daarvan, onderling te kibbelen en te harrewarren.Ga naar eind(1.) De vrijpostigheid en gulzigheid van de Van der Kaasjes aan tafel doet denken aan die van de Keggetjes, die ‘vrij worden opgevoed’ en ‘een vreeselijke drukte’ maken. Na afloop van het diner bij de familie Kegge blijven de kinderen in de eetzaal waar de kleine Hanna de compôte met morellen tot zich trok en daaruit.... zichzelve en hare broertjes nog eens bediende, op mama's vriendelijk verzoek zich aan deze verkwikking niet verder te buiten te gaan, niets antwoordende dan dat het zoo lekker was.Ga naar eind(2.) In hetzelfde hoofdstuk vertelt Hildebrand ons van zijn eerste kennismaking met dit woelige troepje: Mama speelde met den krullebol van Rob, en Rob met den staart van Azor; Adam prikte zijn zuster Hanna zachtkens met een speld in den nek en buitelde naar den kaketoe, die zichtbaar bang voor hem was; Jan en Sofie begonnen een twistgeding ter zake van het hazewindje Mimi. Een soortgelijke, maar veel grovere schilderij wordt ons door Vlerk opgehangen van de Van der Kaasjes. Na het souper wordt een schaal aalbessen binnengebracht; een luid rumoer van de lievelingen volgt, die hun deel opeischen tot groot vermaak van Papa: ‘Ik wou meer bessen,’ riep Pietje. | |
[pagina 294]
| |
Het vijftienjarig zoontje van een anderen medereiziger van Pols en zijn vrienden, aan boord van de stoomboot naar Coblenz, leest met gretigheid de Amores van Ovidius. De oude Heer sloeg met welgevallen het oog op dezen telg, die, zoo jong, reeds zulk een voorliefde voor de Classische Autheurs openbaarde.Ga naar eind(2.) Zoo leest de zestienjarige, veelbelovende dochter van Mevrouw Deluw ‘altijd Engelsch, Fransch en Duitsch’, wanneer men althans haar Mama mag gelooven. En inderdaad studeert zij op het oogenblik van kennismaking met den heer Bruis ijverig in de ‘Amours et Amourettes de Napoléon’! Hildebrand's uitwerking van het motief wint 't weer verre van die van Vlerk. In nog geen twee bladzijden geeft hij ons een rake persiflage van de moderne opvoeding, waarin hij ‘de voortreffelijke’, die zich gegêneerd heet te voelen door een paar badende kleine jongens op een kwartier afstand van haar ‘lievelingsplekje’, in ‘rendez-vous’ brengt met een dommen, brutalen bengel van de conrectorschool. Hildebrand deelt trouwens de algemeene bewondering voor de paedagogische koersverandering en nieuwere leermethoden (in ons land vooral door toedoen van Prinsen en in het buitenland o.a. door den beroemden Pestalozzi ingevoerd) volstrekt niet, getuigen zijn fijn-humoristische opstellen Jongens en Kinderrampen. Evenals later De Génestet zijn woede lucht over de brave jongens en meisjes van den Hollandschen kinderdichter der ‘Aufklärung’, Van Alphen, zoo maakte reeds in 1839 Hildebrand zijn ironische opmerkingen over het vlijtige kind (alleen bestaande in 's dichters bloeiende phantasie!) voor wien ‘het leeren spelen zou zijn’. Hevigen afkeer boezemden hem het even leugenachtige schoollied: ‘Wat vreugd, het schooluur heeft geslagen, // Waarnaar elk kind om 't zeerst verlangt’ en de geschiedenis van ‘De brave Hendrik’ in. Hildebrand's groote verdienste is, dat hij de kunst verstond óók het gezonde, normale, niet-verwende kind in zijn fonkelenden humor te betrekken. Zijn pendanten, het bleekneuzige moederszoontje Fransje en de echt- | |
[pagina 295]
| |
Hollandsche jongen in Jongens, zijn juweeltjes van humoristische teekeningen. Bovendien geven zij blijk van een geheel nieuwe visie op het kinderleven. De ‘copiëerlust’ der Romantiek doet ook bij de weergave van kinderen voortaan naar meer ‘realiteit’ streven. Wij zullen daar beneden bij de bespreking der typen-schildering nog enkele voorbeelden van zien. Mag de romanticus in zijn weemoedig terugverlangen naar de vervlogen kinderjaren al geneigd zijn het kind als in de oude dichterlijkidealiseerende uitbeeldingen met een aureool te omgeven, zijn sentiment gepaard aan zijn zin voor de felle contrasten der werkelijkheid doen hem het kind juist in de eerste plaats zien als slachtoffer der volwassenen en van sociale misstanden. Men denke slechts aan de vele kinderfiguren bij Dickens, Cremer, Van Maurik. De romantische humorist ziet eveneens de ‘werkelijkheid’, maar heeft tevens oog voor de vroolijker tinten. Zoo schilderde Dickens zijn kinderen soms ook wel met lichtere verf en luchtiger streek, maar het meest hebben onze latere humoristen in dit opzicht aan Hildebrand te danken. In zijn eigen humoristische bewerking van het motief ‘Kinderen’ in Familie van Ons spreekt de Oude Heer Smits dan ook met grooten lof over Hildebrand's Hollandschen jongen. Voor hem zelf is de kinderwereld ‘Een wereldje vol humor, dat ons, tienmaal op een dag, met een traan in het oog doet glimlachen....’Ga naar eind(1.) Niet de opvoeding van het kind maar van heel het volk hadden Van Effen en andere 18e-eeuwsche Spectators op het oog in hun hekeling van het aanstellerig en vaak zelfs verkeerd gebruik van vreemde (inzonderheid Fransche) woorden. Gedurende de 19e-eeuw neemt het aantal van dit soort hekelingen sterk toe, misschien wel in verband met het nationale karakter van de Romantiek en de wrijvingen met België. Kist laat in De Ring van Gyges (1805) den Heer van Bergen op gemaakten en verwijfden toon met zijn arts ‘converseeren’: Helas! mon cher Docteur! hoe zou het gaan! ik word als gepetrifieerd, zoo dikwijls als ik mij zelven beschouwe: zie eens! ik ben geheel gederangeerd: mijne oogen staan languissant.... mijn aangezigt is pâle comme l'image de la mort. | |
[pagina 296]
| |
en daarenboven van alle kanten gebarricadeerd door horribele decoctums, en de degoûtante vapeurs van kokende medicijnen.Ga naar eind(1.) Op deze wijze gaat 't nog een heelen tijd door! Op p. 269 vlg. citeerde ik een voorbeeld van dergelijke goed-volgehouden taalparodie uit de Proeve van Hekelschriften (1823). Hildebrand had dus voor zijn Van der Hoogen ook litteraire modellen te over.Ga naar voetnoot1) Zijn ‘charmante’ spreekt van ‘dérangeeren, alleraffreust, disperaat’, van ‘zwarte soupçons, gechérisseerd, sacrifiëeren’ en van ‘criant vervelend’. Klikspaan's ‘Diplomaten’ hebben 't over een ‘detestabel humeur, pas possible, maar serieus’, over ‘kleine besognes’, het ‘copiëeren van een nieuw model pantalon’, enz. enz. Lesturgeon en Boom hekelen een ‘stijfgeregen, spilbeenigen saletrekel’ in den schouwburg aldus: Het frappeert hem uitermate, zijne belle cousine hier te zien; doch hij herinnert zich à propos, dat het thans eenigzins ton is, den Hollandschen schouwburg nu en dan te frequenteeren.... Hij prefereert intusschen Donizetti's Belisaire en Rossini's Moise boven alles wat van Hollandschen bodem is. De Norma vindt hij magnifique en le Cheval de bronze noemt hij divin....Ga naar eind(2.) Bij de SchoolmeesterGa naar voetnoot2) en bij De Génestet is niet zoozeer de satirische dan wel de zuiver comische werking de hoofdbedoeling van deze aardigheid. In de Schoolmeester's ‘Sic transit’ eindigt een ‘korporaal bij de genie’ zijn brief ‘Ik verblijf, waarde kaptein van de kavallerie // Uw bestendige dienaar en ami’ en de heer Dadelpracht voegt in ‘Altijd in de Contramine’ zijn vrouw toe: ‘En onbekommerd met un parfait amour // Verblijf ik uw echtvriend en getrouwe koekeloer.’ De olifant | |
[pagina 297]
| |
heet op de remarques van een rhinoceros ‘zeer kitteloorig’ en de visch verklaart van zijn geslacht: ‘het is met ons louter amour en inclinatie’: ‘Maar om 't consent van de wederkeerige ouwe lui,’
Zegt Benjamin Buffon, ‘geven zij den brui.’
Ik meen zijn zoon George te Dyon.
‘Daarom trouve-t-on,
Zeit George, ‘onder den poisson
Zoo zelden een liaison
Politique of uit speculation,
Zoo weinig een mariage de raison.’
De Génestet's Fransche gouvernante is ‘fameus geschrokken’ en Mary's mama noemt Fantasio woedend een ‘gedébaucheerden knaap’. Mulder's Mevrouw Seller (in Een buitenpartijtje) spreekt over ‘het interieur’ van haar dochters hoeden en over het ‘paraisseeren’ met een of ander toilet. Haar oudste, sentimenteele dochter vertelt van haar dameskrans, die ‘van de haute volée’ is en die zij daarom ‘heel geserreerd’ houden. Ook spreekt zij van de ‘environs’ van Vrouw Holm's boerderij. Buitengewoon talrijk en belangrijk zijn de persifleeringen op het gebied van wetenschap en kunst. De overschatting van detailstudie, het verspillen van wetenschappelijk bedoelde arbeid aan hoogst onbelangrijke kwesties, het geliefhebber van leeken in quasi wetenschappelijke maatschappijen of ‘kunstzinnige’ genootschappen, de dwaze en meermalen hoogst kostbare verzamelzucht - alweer met zoogenaamd wetenschappelijke of artistieke bedoelingen -, kortom dwaas geleerdheidsvertoon en weinig artistieke prestaties van Dichtgenootschappen en genootschappers, moesten 't ontgelden. Geheele opstellen in luimigen trant worden aan deze flagellatio's gewijd. Ook hierin zien wij de overdrijving van den ‘cultus’. Shakespeare vlocht zijn satires op de boerenrederijkers, de ‘geleerde’ schoolmeesters en ‘humanistisch’ aangelegde edelen en rijke burgers in zijn tragedies en blijspelen in. Bovendien fonkelt ook in die burleske dwaasheden bij den grooten Engelschen humorist soms de humor. Maar gedurende den ‘cultus’ verstaan slechts heel enkelen van de tallooze ‘humoristen’ die kunst. Sterne toont alweer de vis comica | |
[pagina 298]
| |
ook van deze themata uitstekend te beheerschen. Hij bepaalt zich niet tot het parodieeren van dwaas geleerdheidsvertoon zonder meer, maar heft deze parodie op tot humor door het motief te behandelen als een uitvloeisel van een manie van den overigens niet onsympathieken Shandy Sr. Wanneer deze de tijding verneemt van den dood van zijn oudsten zoon, voor wien hij juist bezig is op een landkaart een ‘ontwikkelings’-reis saam te stellen, blijft hij uiterlijk onbewogen, steekt ‘den passer des te dieper door Nevers heen’ en houdt dan een rede over de sterfelijkheid.Ga naar eind(1.) De nu volgende bladzijden zijn staaltjes van den fijnsten Sterniaanschen humor. De beroofde vader laat zich gaan op de cadans der statige perioden van zijn geliefde Classieken en Oom Tobias luistert met stomme verbazing, niet anders denkend dan dat zijn broeder zich in eigen herinneringen verdiept: .... De wereld zelve broêr Tobias, - moet, ja, - moet eindelijk ondergaan! ‘Toen ik uit Azië terugkeerende, van Aegina naar Maegara overvoer,’ - (Wanneer is dat toch geweest? - dacht mijn oom Tobias), - ‘begon ik het omliggend land op te nemen. - Aegina was achter mij; - Maegara vóór mij; - de Piraeus regts, Korinthe links. Welke bloeijende steden, die nu vergaan zijn! - Helaas! helaas! - zei ik tot mijzelven, - waarom zou de mensch zijne ziel om het verlies van een kind verontrusten, terwijl dit alles voor zijne oogen op zulk eene treffende wijze begraven ligt! Herinner u, - zei ik weder tot mijzelve(n), - herinner u dat gij een sterveling zijt!’ | |
[pagina 299]
| |
Hoeveel humor schuilt er ook niet in het contrast tusschen de eenvoudige ethiek bij mannen als oom Tobias en Yorick en de met wetenschappelijke franje versierde ethische beschouwingen van Shandy Sr. Deze voegt aan den eisch dat de zoon zijn moeder eerbiedigen moet, zeer overbodig toe: zoo als gij veel uitvoeriger lezen kunt, Yorick, in het eerste boek der Instituten van Justinianus, elfde afdeeling, tiende paragraaf. - Ik kan het even goed in den katechismus lezen, - hernam Yorick. -Ga naar eind(2.) Een dergelijk proefje van dwaas en totaal overbodig geleerdheidsvertoon vormen Shandy's zonderlinge citaten uit Erasmus e.a. humanistische schrijvers over opvoedkunde, over de gewenschte eigenschappen van Tristram's toekomstigen gouverneur. Het humoristisch effect wordt door Sterne hier weer bereikt door deze aanhalingen, in hun bombastische geleerdheid, te plaatsen tegenover de simpele, practische karaktereischen die Yorick en oom Tobias aan hem willen stellen.Ga naar eind(3.) Een andermaal demonstreert de oude Shandy de beteekenis der hulpwerkwoorden voor het verkrijgen van ‘kennis en leering’ door aan te toonen, hoe korporaal Trim - ook al heeft hij nog nooit een ijsbeer aanschouwd - met behulp van alle mogelijke vormen der hulpwerkwoorden over het zien van een ijsbeer zou kunnen praten.Ga naar eind(4.)Ga naar voetnoot1). Stellig hebben wij in deze persiflages tevens te doen met de eerste uitingen van een hernieuwde en nu fellere reactie op de eeuwenlange, bijna onafgebroken verheerlijking van de Classieken. Evenals in Shakespeare's tijd was weer de strijd tusschen het classicisme en de romantiek ontbrand en nu niet alleen op het terrein der kunst, maar ook op dat der wetenschap. Hoe ‘verlicht’ Sterne in heel zijn denken mocht wezen, niet slechts door zijn uitgesproken aesthetisch romantischen aanleg, maar | |
[pagina 300]
| |
ook door zijn ironische houding tegenover de ‘alleenzaligmakende’ Classieken, werd hij een van de meest typische vertegenwoordigers der Eerste Romantiek. En alweer ging van hem ook in dit opzicht een sterke suggestie op de latere humoristen uit, zelfs waar opvoeding, eigen aanleg en overtuiging hen tot even warme bewonderaars van de Ouden maakten als de door hen gepersifleerde helden van hun verhaal. Zoo zien wij bij ons o.a. zoowel de ‘verlichte’ Kist, Daalberg, Geel en Carel Vosmaer als hun meer ‘romantisch’ georiënteerde confraters Hildebrand en Van Lennep, niettegenstaande hun classieke opleiding, dit motief afzonderlijk of in hun bespotting der dwaze geleerdheid ‘humoristisch’ verwerken. Terwijl Geel een zelfstandige variatie geeft door in zijn Gesprek op den Drachenfels een voorstander van het classicisme en van het romantische tegenover elkaar te plaatsenGa naar eind(1.) en Hildebrand zich slechts tot enkele ironische opmerkingen bepaalt,Ga naar voetnoot1) volgen de anderen allen min of meer het fijn-humoristische model van den ouden Shandy. Duidelijk herkennen wij bijvoorbeeld de boven geciteerde scherts van het niet als zoodanig begrepen classieke citaat, in Kist's Eduard van Eikenhorst (1809), waar Mevrouw van Eikenhorst een minnebrief van den geleerden Swiebelius aan haar dochter in handen krijgt en dien aan de meid Brigitta voorleest. 't Is een vertaling van de liefdesverklaring van Polyphemus aan Galathea van Ovidius en Mevrouw noch Brigitta begrijpen er iets van, wat blijkt uit haar beider commentaar. Mevrouw van Eikenhorst begint onder het lezen steeds meer aan het verstand van den geleerde te twijfelen en wanneer zij aan de plaats is genaderd waar Polyphemus over de ‘jonge beren’ spreekt waarmede Galathea zal mogen spelen, barst zij uit: ‘.... zou mijn lieve kind met jonge beeren spelen? neen, liever zag ik haar begraven! daar voor is zij niet in de wieg gelegd! -....’ En Brigitta stemt met de verontwaardiging van haar meesteres volkomen in: ‘Ik mag sterven! | |
[pagina 301]
| |
(dat ik zoo zondig spreke!) als ik niet ontroer, als ik maar een' beer in eene schilderij zie....’Ga naar eind(1.) Deze Swiebelius is trouwens heelemaal een vrij slaafsche imitatie van den ouden Shandy. Een even groot maniak op het punt der classieke litteratuur en wijsbegeerte, zoekt hij in zijn geliefde Romeinen alle plaatsen over den landbouw op, waarvoor hij zich sterk interesseert. Hij wil nu het langzaam kauwen der ezels, waarover Columella spreekt en waardoor hun mest beter zou zijn dan van de andere dieren, aan de practijk toetsen. Maar de ezeldrijver, bij wien hij zijn licht hierover gaat opsteken, verzekert hem in plat Paderborn's dialect daar nooit iets van gemerkt te hebben, al belooft hij, na ontvangst van een schelling, graag er in het vervolg eens op te letten.Ga naar eind(2.) Ook de diepzinnige gesprekken in Daalberg's Twee-en-dertig woorden tusschen Heiblok en Balsamo herinneren aan de geleerde bespiegelingen van den ouden Shandy tegen oom Tobias, dokter Slop en Yorick. Niet enkel de Classieken als Plutarchus, maar ook Zoroaster, Leibnitz, Pieter Bayle, Buffon en Rousseau worden er door den philosophischen Balsamo aan te pas gebracht en het dispuut verloopt in een gedetailleerde beschouwing over - de luizen!Ga naar eind(3.) Bij de speciaal romantische vormen van het comische zagen wij reeds, hoe de humoristen hielden van het divageeren. Graag gaven zij aan die digressies een quasi wetenschappelijke strekking om zoodoende het dwaze geleerdheidsvertoon en de vaak nog dwazere onderwerpen der wetenschappelijke onderzoekingen en verhandelingen te hekelen. Daalberg's uitgesponnen ‘verhandeling’ over de luizen zal waarschijnlijk wel door Sterne's aan zijn lezers beloofde en soms ook gegeven digressies over de neuzen, knoopsgaten, knevels e.d. geïnspireerd zijn. In Schut's Ezechiël wordt ons een gesprek tusschen den held en de oude meid der familie, Barbara, meegedeeld, dat waarschijnlijk door Shandy's boven geciteerde rede over de sterfelijkgeid van den mensch en de ontboezemingen van Trim, Susannah en de schoonmaakster geïnspireerd is. Ook hier wordt de hoogdravende toespraak van Ezechiël over den zielkundigen, den zedelijken, den geleerden en wetenschappelijken en den burgerlijken dood door Barbara met zekere ontevreden | |
[pagina 302]
| |
verbazing aangehoord en een paar maal met een nuchter zakelijke opmerking onderbroken. Het gesprek begint met een misverstand, dat pas aan het eind wordt opgehelderd, een geliefden vorm van het comische vooral bij de verwerking van dit motief, daar de comische helden op hun stokpaardjes plegen door te draven zonder eens rustig te informeeren wat er nu eigenlijk aan de hand is. Ezechiël is nog geheel vervuld van zijn bezoek aan den baron, van wien hij de slechte tijding heeft vernomen dat diens dochter Emilia, op wie hij verliefd is, zich heeft laten schaken, en van zijn geldelijke verliezen door de daling der Spaansche fondsen.Ga naar voetnoot1) ‘Welk een ongeluk!’ zeide de tamboer-majoorsche. | |
[pagina 303]
| |
Hier volgt dan Ezechiël's lange, geleerde en hoogdravende uiteenzetting over den dood met den slotzin: Gij ziet dus, dat het zeer wel mogelijk is, dat de Baron reeds in eenen staat van schijnbaar leven verkeerde.’ - En weer neemt het gesprek een geleerde wending: tal van godgeleerden en Zoroaster, Sanchuniaton en Plato worden eraan te pas gebracht. Maar als ten slotte Ezechiël zijn toehoorster erop wijst, dat niet elke ezel noodzakelijk een luie ezel en evenmin elk braaf man een Christen behoeft te zijn en Barbara daar koppig op repliceert met een ‘Maar onze buurman was een Christen’, is eindelijk het misverstand opgehelderd. Ezechiël en de lezer weten nu, dat 't de buurman is, die is overleden en hiermee eindigt meteen het hoofdstuk. Van Lennep geeft ons in zijn Ferdinand Huyck een geestige variant op het Shandy-type in den deftigen hoofdschout met zijn vele Latijnsche citaten. Ook in Engeland zelf herleeft eenige jaren later de oude Shandy in Bulwer Lytton's Caxton Sr. in The Caxtons: a Family Picture (1849). Lord Lytton slaagde erin met fijnen humor van zijn wetenschappelijken maniak een door en door menschelijke figuur te maken. Diezelfde vereeniging van nobele humaniteit en wetenschappelijke ‘verdwaasdheid’ drukt het stempel van den echten humor op Carel Vosmaer's Mijnheer | |
[pagina 304]
| |
van Nijwoude in Bladen uit een Levensboek (1857).Ga naar voetnoot1) Al dadelijk, in het begin van het verhaal, wordt op geestige wijze de met geleerdheid geladen atmosfeer in het ouderlijk huis van Vosmaer's humoristischen ‘Ik’ weergegeven, wanneer deze vertelt van de beweging en opschudding die hij reeds vóór zijn geboorte teweeg bracht: .... ja, op het laatst heb ik zelfs mijn vader, om voor een vreemd vrouwspersoon plaats te maken, gejaagd uit het bed, waar hij volgends Indiesch, Mohammedaansch, Aegyptiesch, Israëlitiesch, Hottentotsch, Kaffersch, Kamschatdaatsch, Mongoolsch, Hunsch, Grieksch, Romeinsch, Middeneeuwsch en Nieuw recht, de bevoegdheid had zijn hoofd ter ruste te leggen.... Maar alsof dit alles nog niet genoeg ware - er was geen tak van menschelijke kennis en wetenschap, die ik, ofschoon nog maar een embryo, niet in werking bracht; 't waren genealogische nasporingen en onderzoekingen voor 't bepalen mijner namen, 't was opvoedkundige geleerdheid door mijne moeder te bestudeeren, burgerlijk recht en usantiën in acht te nemen, en letterkunde voor de advertenties en de brieven; alle mogelijke en al of niet te voorziene gevallen der ars medica et obstetrica te bepeinzen; metafysische, psychologische (de odontologische kwamen er naderhand bij) incidenten te behandelen; ja, eindelijk deed ik zelfs chronografische en astronomische quaestiën,Ga naar voetnoot2) en daarbij de systema's van Julius Caesar en Sosigenes, van Gregorius XIII en Ludovico Lilio weêr wakker worden, doordat ik te voorschijn kwam in een schrikkeljaar op den 29sten Februarij. Verschillende van de geleerde gedachtenwisselingen tusschen den heer van N. en Doctor Vijzel herinneren ons aan soortgelijke tusschen Shandy Sr. en Doctor Slop. Weiland persifleert in het zevende hoofdstuk van zijn Inleiding op de Gedachten van Jean Paul meer direct de populariseerende werkmethoden der Fransche Encyclopedisten en van onze Maatschappij tot Nut van het Algemeen.Ga naar eind(2.) Hier zien wij verwante humormotieven opduiken, meer speciaal ontleend aan de dwaasheden der 18e-eeuwsche Verlichtingsgeleerdheid: de Genootschappen- en Maatschappijen-manie en de onbe- | |
[pagina 305]
| |
langrijkheid der in die genootschappen en afdeelingen gehouden redevoeringen en verhandelingen met hun quasi wetenschappelijke inleidingen, indeelingen, dwaas zwaarwichtige of opzettelijk nietszeggende definities en conclusies. Reeds in de beide jaargangen van De Kosmopoliet (1776-'77) putten Hoffham en diens medewerkers zich uit in allerlei grappen en dwaasheden in hun genootschappen- en verhandelingparodieën. No. 19. Brief van Lukullus Komastus, waarbij hij bericht geeft van het Genootschap der vrije koks is een hekeling van de Orde der Vrijmetselaars.Ga naar eind(1.) Zij doet heel in de verte even denken aan Von Hippel's persiflage van de loges en aan het ‘Genootschap der riddersleerknapen’, waarvan de slotenmakersleerling Sim Tapperlit in Dickens' Barnaby Rudge lid is. Het ‘Genootschap der vrije koks’ is echter louter parodie en mist het romantisch tintje, dat juist aan Hippel's en Dickens' bespotting der geheime genootschappen haar humoristische werking geeft. No. 25. Uittreksel uit een schrijven van Euglottus, lid van het Genootschap der BeuzelaarsGa naar eind(2.), is een parodie op de werkzaamheden in de afdeelingen van maatschappijen als ‘Tot Nut van het Algemeen’. Dit ‘uittreksel’ vertoont reeds typisch den schrijftrant van Weiland, Vosmaer, Geel, Van Hall, Schut, e.a. in soortgelijke parodieën. 't Is werk in den geest der ScribblersGa naar voetnoot1) en Spectators, vaak tintelend van ironie, meermalen echter ook een aaneenrijging van vrij zoutelooze grappen, maar zelden of nooit iets vertoonend, dat werkelijk recht op den naam ‘humor’ kan doen gelden. Men hoore maar eens zoo'n begin: | |
[pagina 306]
| |
- - - - Hoewel wij eerst sints omtrent een half jaar als leden van de maatschappij der beuzelaars onderling vergaderen, zo is het ligchaam onzer eertijdsverstrooide kunstgenooten geheel niet nieuw. De meesten onzer zijn dezelfden, die reeds voorlang als geleerden, als fraaije geesten en oordeelkundigen, in letteroefeningen van allerleije naamen, in boekzaalen, bijdraagen, bijekorven, en in het uitgeeven van menigvuldige maand- en weekschriften, de hand gehad hebben.... Gij moet niet waanen dat wij meer beuzelen dan andere geleerden of schrijvers.... Het is waar, wij verledigen ons veeltijds met het onderzoek van zekere beuzelingen, doch dit hebben wij met veele groote mannen gemeen.... Euglottus vertelt dan over de inwijdingsrede van den voorzitter over de interessante vraag ‘waarom een luiwagen een luiwagen heette’ en over de ‘redekunstige figuur’ der exclamatie ‘hoor je wel!’ Adolesches, uit een oud geslacht gesproten, dat reeds ten tijde van Erasmus bloeide,Ga naar voetnoot2) hield den 27sten derzelfde maand eene voorleezing. Hij is degeene die in den haazenstuit de gedaante van een' vossenkop heeft ontdekt, en die de lijdensgeschiedenis in den snoekenkop tot meerdere volmaaktheid heeft gebragt. Adolesches onderzocht, of de eigenschap van een zeef voor een vermogen of onvermogen te houden zij....Ga naar eind(2.) Euglottus zelf stelt in het Genootschap een onderzoek in naar de oorzaak van Zeno's voorliefde voor vijgen en keizer Maximus' onmatig lange beenen en hij eindigt zijn verhandeling met te bewijzen, dat Plautus in zijn jeugd een ‘bakkers mof’ is geweest. Ten slotte doet hij nog verslag van de redevoering van: | |
[pagina 307]
| |
een kleinzoon van den vermaarden William Wimble, die ten tijde van den Engelschen Spectator leefde; en die zo zonderling geschikt was in het draaijen van zweepen, in het braaijen van netten en koussenbanden, in het maaken van paletkurkjes, in het africhten van jagthonden, en in honderd dingen van dien aart. -Ga naar eind(1.) In het tweede deel (van 1777) verschijnen nog verschillende brieven in dezen trant. In No. 61. Brief van David Trickheart, waarbij hij bericht geeft van het Genootschap der Kunstkuurmaakers,Ga naar eind(2.) geeft schrijver een geheele opsomming van genootschappen, waarvan hij al lid is geweest: ‘van het genootschap der lelijkaarts, - der mageren, - der geestige kwinkslagmaakers, - der handschoendragers met franje, - der diepe denkers, of der stilzwijgenden, - en eindelijk ook van dat der duëllisten’.Ga naar eind(3.) Doch dit laatste verliet hij ras, aangezien hij niet wreed en bloeddorstig genoeg daartoe was! De persiflage wordt tot grove satire in No. 62. Vervolg van No. 61, en Wetten van het genootschap,Ga naar eind(4.) wanneer in art. 8 den leden wordt voorgeschreven trouw de grillige gebaren en bewegingen van de bekende predikanten, acteurs, muzikanten, goochelaars, koorddansers, hansworsten c.s. te bestudeeren.Ga naar eind(5.) Ruim een halve eeuw later vermaakt Kist zijn lezers in De speer van Ithuriel (1835) nog met een vrij zoutelooze navolging van dergelijke parodieerende genootschaps-artikelen. De uit West-Indië teruggekeerde vriend van den schrijver verhaalt, hoe hij met eenige andere heeren ‘het genootschap der lediggangers’ heeft opgericht met o.a. voorschriften omtrent verplichte flaneergangen (art. 3), het afleggen van een verklaring nimmer eenig boek te lezen (art. 4), de verplichting nooit met vlijtige menschen te verkeeren (art. 6), enz. enz.Ga naar eind(6.) Kist krijgt evenmin als zijn Kosmopolitische voorgangers spoedig genoeg van deze soort geestigheden en dus onthaalt hij ons nog eens op een beschrijving van het ‘stichtelijk genootschap van opmerkzame en scherpziende vrouwen’, opgericht op voorstel van de Weduwe Abigael de Kwekker, geboren Kakelaar.Ga naar eind(7.) Een paar zeer belangrijke artikelen voor de ‘stichting’ der leden zijn ongetwijfeld: 4o. Op de bijeenkomsten, zal elke dame behoorlijk verslag doen van al hetgeen zij, of van de dienstboden gehoord, of zelve, met eigen oogen gezien heeft; te dien einde zullen zij zich, zoo dikwijls als er gepredikt wordt, ter kerke begeven, | |
[pagina 308]
| |
en onophoudelijk rond zien, wat er voorvalt; ook allernaauwkeurigst opmerken, of de eene of andere mevrouw, jufvrouw, burgervrouw, of jonge meisjes zich prachtiger kleeden, dan door ons wordt goedgekeurd. Zooals wij zien, wendt Kist dit soort parodie aan voor zijn maatschappelijke satires en moralisaties, en op die wijze gebruikt vinden wij haar aan het eind van de ‘cultus’-periode terug bij den in sommige opzichten met Multatuli verwanten, ironischen romanticus, Mr. William Ten Hoet. In het eerste deel van den reeds genoemden roman Het Woud van de Vier Perken (1862) vertelt het dwergje Pipi, een mysterieus wezentje dat enkele trekken gemeen heeft met Van Eeden's Windekind en den kabouter Wistik, aan Bart, die aan den kleinen Johannes zelf doet denken, het een en ander over het Genootschap der Witdassen: ‘De oude leden werden uitzondering en de buitenleden regel - de stemmige Vergadering der Witdassen ging onder in den stortvloed der Kat-in-'t-donker-knijpers.... Zuiver hekeling der genootschappen-manie en van het quasi wetenschappelijk gebeuzel van leegloopende rijke burgers of van zakenlui in hun vrije avonduren zijn de persiflages van dergelijke clubs of genootschappen in Schut's Ezechiël (1834) en Dickens' Pickwick-Papers (1836-'37). Ezechiël wordt door zijn vriend Pantoflus geïntroduceerd in een zoogenaamd ‘avondgezelschap’, ‘dat tweemaal in de week, in het loge- | |
[pagina 309]
| |
ment: de Waard zonder hoofd, sedert een' onheugelijken tijd gehouden wordt’. Pantoflus oppert het denkbeeld het ontstaan van het uithangbord van dit logement, voorstellende een herbergier zonder hoofd, tot het uitgebreide onderwerp van een' gezamenlijk onderzoek der klub te doen worden, en het resultaat, tot eene verhandeling gekneed, in drie deelen, ieder van driehonderd bladzijden, in het licht te geven, met eene uitgewerkte geslachtlijst der herbergiers van dit huis, en een pendant van de reizigers, die hetzelve bezocht hebben, met de plannen en kaarten tot hunne reistogten behoorende.... Onze vriend Pantoflus, die een ijsbreker in het vak der schoone letteren is, en eene uitmuntende verzameling van werken over de chronologische geslachtslijsten der Kalifs van Bagdad, benevens een aanhangsel, de tijdrekening der Chinezen, en de opvoedingskunde der Bucharen, Patagoniërs en Samojeden bevattende, in bezit heeft; ja zelfs reeds, gedurende vier jaren, aan een vertoog voor de drukpers bezig geweest is, waarin hij bewijzen zal, dat de koude uit gemis van warmte ontstaat...., - had het zonderling denkbeeld in zijn hoofd gekregen, dat de geschiedenis van den Waard zonder hoofd, met die van de stad in een naauwkeurig verband staan moest; ja, misschien tot opheldering van sommige duisterheden daaromtrent zou kunnen verstrekken.Ga naar eind(1.) Na het verwijderen van de bovenste verflaag komt een oude inscriptie voor den dag, waaruit de nuchtere oplossing blijkt: de naam van een der vorige eigenaars luidde Zonderhoofd. Lang niet onverdienstelijk zijn Schut's comische verslagen van een paar vergaderingen en zijn caricaturen van den president en de overige leden. Zij herinneren sterk aan de parodieën in den Kosmopoliet evenals Dickens' geestige notulen van een vergadering der Pickwick-Club: ‘May 12, 1827. Joseph Sniggers, Esq. P.V.P.M.P.C.,Ga naar voetnoot1) presiding. The following resolutions unanimously agreed to: - | |
[pagina 310]
| |
Een halve eeuw ligt tusschen Hoffham's ironische lofrede op Adolesches belangrijke waarnemingen omtrent den hazenstuit en Dickens' quasi ernstige waardeering van Pickwick's ‘opmerkingen’ over de theorie der jonge kikvorschen. Merkwaardig is 't te zien, hoe deze soort persiflages zich nagenoeg onveranderd gedurende den ‘cultus’ handhaaft. Keeren wij nog een oogenblik tot onzen Kosmopoliet terug. No. 64. Redevoering van den Kosmopoliet, gehouden in het Genootschap der BeuzelaarsGa naar eind(2.) zou Hildebrand geïnspireerd kunnen hebben bij zijn etymologische grapjes in zijn opstel De Baker. De rede heeft tot onderwerp: ‘Het zijn alle geen koks die lange messen draagen’ en lustig ‘etymologiseert’ onze ‘Waereldburger’ er aldus op los: .... De benaaming kok is bijzonder tot het mannelijk geslacht bepaald, in tegenstelling van kokkin of keukenmeid; door welke laatste het bedrijf van kooken met nadruk aan een vrouwelijk voorwerp word toegekend: somtijds echter, en niet ongevoeglijk, word kok ook in een' algemeenen zin genomen, en alsdan is dit woord generis communis, even als getuige, borg, spie, dief, en soortgelijke zelfstandige naamwoorden, die men, naar vereischte als mannelijk of vrouwelijk omschrijft....Ga naar eind(3.) Bij Hildebrand lezen wij: De naam van Baker is een zonneklaar bewijs dat er (schoon 't volk baakster zegt) juist geen uitgang op ster vereischt wordt, om de titularis van een bij uitnemendheid vrouwelijk ambt te kennen te geven.... Beiden persifleeren de geleerde definities en woordafleidingen als volgt: In het algemeen, M.T., zijn koks dan zulke lieden, wier bepaald bedrijf het kooken is. Kooken of zieden, eigenlijk genomen, is de lijdende werkzaamheid van eenig vloeibaar ligchaam, waardoor zulks, in een bekwaam vat besloten zijnde, door middel van vuur tot gewisse graaden van hitte word gedreven, voor zichzelf | |
[pagina 311]
| |
zijne raauwheid verliest, eene eigenschap verkrijgt welke men gaarheid noemt, en tevens het vermogen ontvangt van andere raauwe ligchaamen te vermurwen....Ga naar eind(1.) (De Kosmopoliet.) De laatste is heel wat geestiger in zijn beperking van deze aardigheden tot zoo'n paar zinsneden vergeleken bij de ruim zes bladzijden waarin de Kosmopoliet het motief uitspint. Bovendien vergast deze zijn lezers nog op een vervolg in No.65. Ook Geel bepaalt zich tot een terloops invlechten van een parodieerende etymologie in zijn rede Over de pligten van een toehoorder, waarbij hij op Bilderdijkiaansch phantastische wijze ernst omtoovert in snert, snart: van waar nog snar overig is, voor bits, vinnig: het woord is verwant met snor en snorren: - met nog eenvoudiger omzetting is het nerst, neerst....Ga naar eind(2.) Jean Paul merkte reeds schertsend op: ‘Man kann eigentlich nichts real definieren als eine Definizion selber’ en dit typisch Jean Paulsche aphorisme werd geboren uit de wetenschappelijke dwaasheid van een heele eeuw! Daalberg zei het wat minder kernachtig en daardoor minder geestig in den aanhef van zijn ‘vertoog’ Het Koffijhuis (1805): Men houdt voor bewezen dat dikwerf eene zoogenaamde definitie nimmer kan begrepen worden dan slechts door hen, die de zaak-zelve reeds verstaan en die derhalve de definitie niet behoeven....Ga naar eind(3.) Ook Weiland spot met de kunstige wijze waarop de geleerden ‘van eene allerbekendste zaak eene allerduisterste definitie’ geven.Ga naar eind(4.) Meer een geestige persiflage van de Dichtgenootschappen en Genootschappers is het Schrijven van Janus Pindarus, voorzitter van het Genootschap der Paruiken.Ga naar eind(5.) Wij zagen reeds, hoe deze Janus Pindarus (hoogstwaarschijnlijk Hoffham zelf) op gemoedelijk-humoristischen toon vertelt van zijn ontwikkeling tot ‘poëet’.Ga naar eind(6.) Hij geeft o.a. een kostelijke beschrijving van hun vergaderingen, waarvan Van Hall en Van Lennep misschien wel een en ander hebben afgekeken voor hun respectievelijke schildering | |
[pagina 312]
| |
van een vergadering van het Dichtlievend Genootschap ‘Sic itur ad astra’Ga naar eind(1.) en de teekening van een poëten-bijeenkomst in den Ferdinand Huyck. De verdere bewerkingen van dit motief in De Kosmopoliet zijn of van de hand van een veel minder begaafd humorist dan Hoffham of deze had zijn ‘humor’ in deze richting uitgeput. 't Zijn laag-bij-den-grondsche chargeeringen, vrij vervelend als No. 81. Brief van Jan Banket, sekretaris van het Genootschap der drie letteren,Ga naar eind(2.) of plat-comisch als No. 97 en 98. Brief van Sincerus, waarbij hij aan den Kosmopoliet verslag geeft van zijne verdrietige, schoon kluchtige, moeijelijkheden, hem, onder het leezen van zijn treurspel, in een aanzienlijk gezelschap overgekomen.Ga naar eind(3.) Hoe populair waarschijnlijk die hekelingen der Dichtgenootschappen geweest zijn, de satires op de geleerde Maatschappijen, de daarin gehouden verhandelingen en al die zwaarwichtige commentaren, annotaties, enz. nemen toch een veel grooter plaats in. Men vindt ze van Hoffham's ‘brieven’ (van 1776-'77) af tot in de ‘luimige’ opstellen van Koopmans van Boekeren (van ± 1860). Kalff merkt naar aanleiding van dergelijke persiflages bij den onbekenden samensteller der reeds meermalen genoemde Proeve van Hekelschriften op: Het oude waartegen hij zich kantte, was de Verhandeling: de degelijke, deftige, omslachtige, met haar vaste indeeling en kleurlooze taal, haar eentonigheid en saaiheid; het prozaïsche kind der achttiend'eeuwsche ‘Maatschappij’, met hare lange gouwenaars en kwispedoors. Aan die verhandeling begonnen de Nederlanders te ontgroeien.Ga naar eind(4.) Die groei is dan echter toch wel héél langzaam gegaan, wanneer wij bedenken, dat niet in de Proeve van 1823, maar reeds in De Kosmopoliet van 1776 de eerste impulsen tot verzet tegen deze verhandelingen-manie en al die quasi wetenschappelijke beuzelarijen worden gegeven. Door Daalberg wordt de parodieerende verhandeling meer gebruikt ter hekeling van verschillende conservatieve godsdienstige en politieke denkbeelden dan wel in de eerste plaats van de verhandeling zelf. Zoo bijv. in het opstel GeniusGa naar eind(5.) en in den Redestrijd door P.v.W., tenzij | |
[pagina 313]
| |
dat wij het laatste aan Pieter van Woensel moeten toeschrijven, wat mij waarschijnlijker voorkomt.Ga naar voetnoot1) Het geestigst is de verhandeling geparodieerd door Weiland, Vosmaer en Geel, al leverden ook Huet en Koopmans van Boekeren verdienstelijke navolgingen. Weiland's Scribleriana (1811) heeten ‘Redevoeringen, gehouden in de Rotterdamsche Afdeeling der Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen’. Volgens schrijver hebben zij hun vreemden titel alleen te danken aan zijn angst, dat zij anders niet gelezen zullen worden.Ga naar voetnoot2) De eerste van het drietal: De geschied-oudheid-staatkundige en wijsgeerige redevoering over de pruiken (1808) begint met de gebruikelijke klacht over den benauwden toestand van een aanstaand redenaar: ‘welke zich verbonden heeft, om voor eene aanzienlijke bijeenkomst eene spreekbeurt te vervullen, en volstrekt niet weet, wat hij vertellen zal....’Ga naar eind(1.) Weiland's ironie treft ook de fraaie indeeling, die als allernoodzakelijkste vereischte voor een geleerde verhandeling werd beschouwd en waarbij dezelve zoo veel mogelijk in verschillende deelen en onderdeelen gesplitst worde; opdat zeer spoedig de lezer of toehoorder den draad des geheels kwijt rake, zich hier of daar aan eenige flikkering van vernuft blijve vasthouden, en daarna het geheel beoordeele.Ga naar eind(2.) Hij past deze methode natuurlijk ook zelf toe en splitst daarom zijn verhandeling in twee Afdeelingen. In de eerste zal hij alles omtrent de Pruiken ‘in de oudheid en geschiedkunde.... ontvouwen, [in de tweede] | |
[pagina 314]
| |
de Pruiken uit een wijsgeerig oogpunt beschouwen, dezelve bovennatuurkundig behandelen....’Ga naar eind(1.)Ga naar voetnoot1) In zijn Redevoering over de Stokpaarden (1809) entameert hij een ander bijmotief: de persiflage van de ‘inleidingen’ op die redevoeringen. Eén inleiding is volgens hem moeilijker dan zes redevoeringen zonder inleiding: De reden hiervan is duidelijk, om dat eene inleiding niet tot het onderwerp zelve behoort, 't geen men wil behandelen; naar 't welk men integendeel eerst geleid moet worden, door middel eener inleiding, zoo als het woord zelve aanduidt. Eene inleiding, is derhalve niets om tot iets te komen: en een ieder, die weet, hoe gemakkelijk het is, om van iets tot niets te geraken, zal mij gereedelijk toestemmen, argumento a contrario, hoe moeilijk het dan moet zijn, eene inleiding te maken.Ga naar eind(2.) In dezelfde verhandeling-parodie verwerkt hij nog een bij de ‘cultus’-humoristen zeer geliefd motief: de persiflage der wetenschappelijke indeelingen in soorten en klassen. Sterne was weer de gangmaker hiervoor geweest met zijn geestige classificatie der reizigers in A Sentimental Journey. Gezeten in de ‘desobligeant’ op de binnenplaats van de herberg te Calais houdt hij een philosophische beschouwing over de reizigers en komt dan tot de volgende slotsom: Thus, the whole circle of travellers may be reduced to the following heads: - | |
[pagina 315]
| |
Matthias Claudius past deze aardigheid toe in een ‘verhandeling’ over den briefstijl door aan ‘Eine kurze Theorie über den Briefstil und die Eilf Gattungen desselben’ een uitvoerige tabel toe te voegen.Ga naar eind(1.) Jean Paul geeft in de Unsichtbare Loge (1793) een indeeling van de wandelaars in verschillende klassen en in de ‘Vorrede’ van de Blumen-Frucht-und Dornenstücke (1796-'97) van het lezerspubliek.Ga naar eind(2.) Vele jaren later gebruikt in Duitschland Heine, die zoo sterken invloed èn van Sterne èn van Jean Paul onderging, het trucje nog in Kap. XIII van zijn Buch Le Grand. Hij verklaart daar, naar aanleiding van zijn titel ‘Ideen’, dat hij zal spreken: I. Von den Ideen. Bij ons bedenkt Kist in De Ring van Gyges (1805) een - wel wat zoutelooze - variatie op het thema door een karakterverdeeling naar de wijze van groeten;Ga naar eind(4.) Daalberg geeft in hetzelfde jaar een verdeeling in soorten van het koffiehuispubliek.Ga naar eind(5.) De bovenbedoelde indeeling van Weiland (in 1809) betreft een rangschikking van de stokpaarden in drie klassen: De eerste klas bevat slechts een Stokpaard, namelijk dat der geheele wereld; de tweede de Stokpaarden der volken; - en de derde de Stokpaarden van ieder mensch op zich zelven.Ga naar eind(6.) Schut onderbreekt een zijner digressies in den Karaku met een aanwijzing van ‘de onderscheidene soorten en geslachten’ der eer.Ga naar eind(7.) Een tiental bladzijden verder geeft hij ‘eene nieuwe en.... opmerkenswaardige verdeeling’ der verschillende soorten dronkenschap, nl. in de beestachtige, de geestelijke en de politieke dronkenschap.Ga naar eind(8.) Eveneens in den Karaku vinden wij een classificatie der burgers in: | |
[pagina 316]
| |
eerste klasse: Ledigloopers. Aan Claudius' indeeling van de verschillende soorten van briefstijl herinnert Geel's Nieuwe karakterverdeeling van den stijl (1837) in: ‘een onopregten stijl, een goedhartigen stijl, een knorrigen stijl en een ijdelen of verwaanden stijl.’Ga naar eind(2.) Hildebrand's bewerking van het thema staat wellicht het dichtst bij die van Sterne. Geen wonder trouwens voor iemand, die A Sentimental Journey nagenoeg van buiten kende.Ga naar eind(3.) In zijn geestig opstel Varen en rijden (van 1837) deelt hij de reizigers der diligence ‘die tot de | |
[pagina 317]
| |
ongerieven van deze manier van reizen moeten gerekend worden’ in drie klassen in: Slapers, In Snellen van Vollenhoven's bijdrage tot Klikspaan's Studenten-Typen: ‘De Jurist-Literator’ vinden wij het motief met een waarschijnlijk aan Hildebrand ontleend trekjeGa naar voetnoot1) uitgewerkt: Er zijn twee soorten van Jurist-Literator: de eigenlijke Jurist-Literator en de Literator-Jurist. Maar deze groote verdeeling is niet voldoende, en men is verplicht, als de schrijvers over natuurlijke historie, nauwkeuriger afscheiding tusschen de in dit ééne Genus verzamelde Species te maken en van elk hunner eene zuivere diagnostiek op te geven.Ga naar eind(1.) Ook in de in ons land zoo bewonderde verzameling van typen-schetsen Les Francais peints par eux-mêmes 1841) komt in Brisset's bijdrage ‘Le Pêcheur des bords de la Seine’ dit Sterniaansche motief voor: Nous aurons donc: 1o. le pêcheur par nécessité; 2o. le pêcheur par désoeuvrement; 3o. le pêcheur par inspiration.... nous pourrions dire simplement le pêcheur, car, à celui-là seul appartient ce nom dans toute sa pureté: les autres ne sont que des anomalies, des dégénérescences, des branches cadettes, si vous l'aimez mieux.Ga naar eind(2.) Vosmaer's persiflages op de talrijke dwaze of onbelangrijke Nutsvoordrachten vinden wij in de hoofdstukken XIII-XVGa naar voetnoot2) van Het Leven en de Wandelingen van M.M. Vroeg (1821-'22) en in hoofdstuk VII: ‘Over den Geest des Tijds’. Het laatste heet een verslag te zijn van een redevoering door den zoon van een rijken bakker in het Departement ‘tot Nut van 't Algemeen’ in Meester Maarten's woonplaats gehouden | |
[pagina 318]
| |
en door dezen gecopieerd. De voordrachten bedoelen echter niet alleen parodieering van de verhandelingen in al hun dwaze opgeblazenheid en breedsprakigheid, maar ze zijn tegelijk vaak vlijmscherpe hekelingen van de al te ‘verlichte’ wetenschappelijke, theologische en politieke denkbeelden van de soms heel oppervlakkig ontwikkelde ‘lezers’ in deze Departementen. Als voorbeeld van meer bezonken oordeel en kennis krijgen wij in hoofdstuk III Doctor Wakker's ‘Proeve eener Apologie der Geneeskunst, niet zoo als zij wezen kon, maar zoo als zij is’, ook al in den vorm van zoo'n deftige, zwaarwichtige verhandeling met haar indeeling in vieren. Zijn hoorders zullen misschien opmerken, dat hij met het vierde punt zou kunnen volstaan, nl. het nut der geneeskunst te bewijzen, maar elke verhandeling moet nu eenmaal haar behoorlijke lengte hebben!Ga naar eind(1.) Vol humor vertelt Meester Vroeg ons over zijn eigen benauwenissen vóór en ook na zijn leesbeurt: Het onnoemelijk getal dwaasheden, welke mijn leven tot dusverre hebben helpen uitmaken, is dezer dagen door eene nieuwe vermeerderd geworden, die onder hare zusters uitsteekt, als een roode dag in den almanak. Ik heb mij laten verleiden, om in het Departement tot Nut, waarvan ik lid ben, eene leesbeurt op mij te nemen. Ik gevoel nu al het gewigt der redenen, welke onze Dominé bij de oprigting van dat Departement bijbragt, en waardoor hij ons voor de besmetting der voorleesziekte wilde bewaren.... Maar de schoolmeester van een naburig dorp begreep het anders. Deze man had zoo veel geleerdheid opgedaan, dat hij met al zijne wetenschap in zijne school geen weg wist, en zich nu zoo bezwaard gevoelde als iemand, die volbloedig is. En, even als deze alleen lucht verwacht van eene aderlating, verwachtte onze man lucht van elke gelegenheid, dat hij zijne gedachten in woorden en redenen kon ontlasten....Ga naar eind(2.) Wanneer dan eindelijk de beurt aan Vroeg gekomen is, probeert deze eerst een ‘verhandeling over de waarde der gezondheid’ te schrijven: Ik wilde dan spreken over de waarde der gezondheid, en had begrepen, dat mijne verhandeling uit eene inleiding en drie deelen bestaan, en dat ieder deel wederom drie onderdeelen hebben moest. De reden, waarom ik deze verdeeling verkoos, is mij nooit regt duidelijk geweest; dit wist ik, dat er deelen en onderdeelen zijn moesten, en het kon wel wezen, dat ik juist dit getal van deelen verkoos, omdat mijn vriend, de schoolmeester, altijd zulk eene verdeeling voordroeg, en ik daarin iets regelmatigs vond; zoo zelfs, dat lang eene preêk met twee of met | |
[pagina 319]
| |
vier deelen mij voorkwam als een man met een been te weinig, of een kalf met vijf pooten.Ga naar eind(1.) Maar verder dan het opschrift en deze deeling in drieën komt hij niet en op het laatst heeft de angst hem zoo te pakken, dat hij op een' goeden morgen, den zoon van [den] Schout, die student is, moetende scheren, in plaats van hem in te zeepen, het hemd opstroopte, een' laatband aanlegde, en gereed stond, hem, voor den baard, eene portie bloed af te trekken.Ga naar eind(2.) Vroeg bekent den student zijn zwarigheid en deze geeft hem nu een verhandeling van zich zelf, welke onze heelmeester ten einde raad ‘zonder verder onderzoek, terstond ging overschrijven. Dit doende veranderde [hij] zoo vele woorden als [hij] slechts eenigzins kon, liet ook wel geheele regels uit, en voegde er hier en daar een enkel woord bij....’Ga naar eind(3.) Een duidelijker satire op de wijze waarop vele van dergelijke verhandelingen ontstonden, kan men zich wel niet denken! Vosmaer's persifleeringen werden op den voet gevolgd door die in de Proeve van Hekelschriften anoniem in 1823 te Amsterdam uitgegeven. Ook deze satiricus volgt in zijn parodieën op de verhandelingen de traditioneele indeeling in drieën. De ‘Proeve eener verdediging van den slavenhandel’ heeft, evenals de lezingen van Weiland en Vosmaer, in de eerste plaats de bedoeling maatschappelijke fouten en hypocrisie te hekelen. Secondair is de gedachte aan litteraire en wetenschappelijke satire. Deze treedt echter duidelijk op den voorgrond in de burleske persiflage ‘Iets over de baardscheerkunst’. Schrijver hekelt het holle phraseeren der deftige, gerokte en veeltijds ‘geordende’ Nutslezers en andere Maatschappij-verhandelaars, met hun rhetorische wendingen, in een allerdwaaste lofrede op de baardscheerkunst: Zij is het die zoo wel den magtigsten alleenheerscher, als den geringsten onderdaan, aan hare wetten onderwerpt. Door haren invloed bezield, hebben de volken, van lieverlede, met de ruwheid van baard, ook de ruwheid van zeden verloren, want zij toch reikte steeds der beschaving zusterlijk de hand.... | |
[pagina 320]
| |
Op satiricus' grappige toepassing van den comischen vorm der dwaze conclusie wees ik boven reeds.Ga naar voetnoot1) Het summum van de verhandelingparodie bereikt de schrijver van deze hekelschriften in zijn ‘Verhandeling over de Verhandeling en de Verhandelgezelschappen’, welke al dadelijk met de volgende rake definitie begint: Eene verhandeling is niet anders dan eene aaneenschakeling van woorden over eenig onderwerp, welke eene ruimte van 16 à 20 bladzijden beslaan, en met welker voorlezing men zich, nagenoeg, een uur lang kan bezighouden. Al wat aan deze eenige voorwaarde voldoet, is eene verhandeling.Ga naar eind(1.) De verhandeling moet ‘met eene zware, sterke stem’ uitgesproken worden en de voordracht moet ‘in eene ruime mate vergezeld [gaan] van eene menigte gebaren, en vooral van eene hevige beweging van het ligchaam, en van de armen des verhandelaars.’ Als ‘mindere schoonheden’ worden aanbevolen: zacht hoesten tusschen de hoofdafdeelingen en bij gewichtige overgangen in het vertoog; ook herhaald snuiten ‘in eenen sneeuwwitten zakdoek’ en ‘het gepaste nemen van een teugje water.... welk alles aan het bijzonder genie van den redenaar moet worden overgelaten....’Ga naar eind(2.) Bijzondere aanbeveling verdient echter: Dat de Verhandelaar zich niet van gewone, alledaagsche, en voor iedereen verstaanbare, maar integendeel van buitengewone, zeldzame, en zelfs onverklaarbare woorden en uitdrukkingen bediene. Hierdoor zal zijn vertoog niet alleen het onschatbare aanzien verkrijgen, van in eenen hoogen graad stout en verheven te zijn, maar ook ontoegankelijk worden voor de aanmerkingen van zoodanige eenvoudige lieden zonder smaak, die nog aan de ouderwetsche gewoonte zijn verslaafd, van alles te willen begrijpen....Ga naar eind(3.) Schut's persiflage van de verhandelingen in zijn Lotgevallen van Mijnheer Ezechiël (1834) vertoont vrij veel overeenkomst met die van Jacob Vosmaer. De nuchtere, practische koopman Ezechiël is door een letterkundig genootschap tot honorair lid benoemd en deze vrij onverdiende eer maakt hem van een nuchter zakenman tot een opgeblazen dwaas, die blij is als ook hij een spreekbeurt mag vervullen. Weldra zijn journaal | |
[pagina 321]
| |
en grootboek ‘allerwegen op de opene vakken met invallende gedachten, die van [zijn] vernuft het onuitwischbare spoor droegen, gevuld’. Maar invallende gedachten vormen nog geen verhandeling, dat ziet Ezechiël na zes weken tobben wel in: Hoe meer de dag naderde, die tot de plegtige alleenspraak bestemd was, welke ik op het spreekgestoelte houden zou, hoe meer mijn inwendig gevoel mij waarschuwde, dat het maken eener redevoering geen alledaagsch werk is, en hoe meer mijn opstel van gedaante veranderde. Hier was ik te hoogdravend, dáár te laag van toon gestemd; hier had ik het verband mijner rede verloren; dáár was ik in onnoodige herhalingen getreden. Ik werkte mijne verhandeling om; maar hoe meer ik dezelve verbeterde, hoe slechter zij werd. Nog drie dagen had ik tijd. Verbeeld u mijne wanhoop! - Te allen gelukke trad mijn vriend Socias, alsof het hem door een' goeden genius ingegeven ware, mijne kamer binnen....Ga naar eind(1.) En evenals Vosmaer's Meester Maarten is nu ook Ezechiël weldra in het bezit van een redevoering, die van nonsens en ironie aan elkaar hangt. Wanneer de pedel het ‘hora!’ roept, heeft hij echter nog nauwelijks de inleiding beëindigd. Een paar jaar eerder spotte ook Geel in Over het reizen (1831) met den verhandelaar. Hij stelt voor in het vervolg een onderwerp boven het talent van een spreker ‘met verlof van B. en S.Ga naar voetnoot1)’ bovenwerk of bovenhangsel te noemen, want ‘het is zeker iets, waarnaar hij springt en grijpt, en dat hij niet naar onder kan krijgen.’Ga naar eind(2.) Geel toont zich niet alleen door de grootere fijnheid van zijn ironie meer humorist dan zijn onmiddellijke anonieme voorganger, hij doet dit ook door oog te hebben voor de onvolmaaktheden aan beide zijden van de vergaderzaal: èn bij den deftigen, te saaien of te enthousiasten spreker op het podium èn bij het niet minder deftige, maar zoo verschillend geluimde en veeleischende publiek. Zoo richt hij de pijlen van zijn spotlust in Over de pligten van een toehoorder (eveneens van 1831) óók tegen die zwartgerokte, witgedaste en hoogboordige wezens, die gekomen zijn om - in het gunstigste geval! - onderwezen, onderhouden of bewogen te worden. Arme verhandelaar, die niet weet in welken toestand | |
[pagina 322]
| |
verstand, geest of hart zijner hoorders zich bevindt! Een fijn staaltje van zelfironie, en daarmee van echten humor, is zijn slot: ‘Indien gij ons dan niet hebt kunnen onderwijzen, noch onderhouden (zoo denkt gij, voor het laatst), waarom poogt gij ten minste niet ons te roeren, en ons aanleiding te geven om ons te bewegen?’ - Ik zal het beproeven, Geëerde Toehoorders! met drie woorden, die somtijds de roerendste zijn eener verhandeling: Of Geel dien zelfspot meende? Waarschijnlijk meer dan Hildebrand den zijne, waar deze in 's Winters buiten (1840), zeer duidelijk voor den lezer, zelf als: jeugdig slachtoffer van zijne eigenliefde en van den secretaris eener geleerde maatschappij, in een zwart pak kleeren en met een bleek gezicht, wordt opgebracht door een statigen stoet van achtbare mannen, om tusschen zes waskaarsen en voor een aanzienlijke schaar van heeren met en zonder ridderorden en mooi gekleede dames (ik meen ‘geachte vrouwenschaar’), eene verhandeling te lezen die verveelt, of een dichtstuk dat al te akelig is, van een man die bij vergissing met zijn zuster trouwt,Ga naar voetnoot1) of van een juffer die zich dood treurt op een toren.Ga naar voetnoot2) Ook de prijsvragen-manie van de deftige Maatschappijen en Genootschappen moet 't bij Geel ontgelden in Tafelgesprek over zaken van groot gewigt. Kostelijk is het punt voor punt uiteenrafelen van Quaestor's vraag: ‘of de theorie van het Chinesche schrift bruikbaar zou zijn voor onze westersche talen, en of men hiervan eenige voordeelen zou kunnen verwachten voor de meer algemeene verbreiding van wetenschappelijke kennis?’ Zij wordt dank zij die ‘vriendschappelijke’ ontrafeling geleidelijk aan door Q. zelf gereduceerd tot de simpele vraag of het Chineesche schrift bruikbaar zou zijn voor het Westen, terwijl hij moet erkennen met ‘al die verzachtende uitdrukkingen’ alleen maar de zaak ‘eenigszins smakelijk’ te hebben willen maken.Ga naar eind(2.) Hildebrand neemt eveneens een loopje met de prijsvragen-malligheid, wanneer hij spottend opmerkt dat ‘het de zaak van de 4de klasse des Koninklijken Nederlandschen Instituuts worden zal.... een prijsvraag | |
[pagina 323]
| |
uit te schrijven’ omtrent de kwestie welke van de Hollandsche steden het mooiste orgel der wereld hebben mag.Ga naar eind(1.) De satirisch-didactische Klipspaan lucht zijn haat tegen het prijsvragensysteem aan de Universiteiten.Ga naar eind(2.) Ook de gewichtig-doende of pralende opdrachten van verhandelaars en schrijvers worden geridiculiseerd. Matthias Clausius droeg reeds elke uitgave van zijn Wandsbecker Bothe met een omhaal van allerlei dwaasheden aan zijn geëerde Subscribenten op.Ga naar eind(3.) Weiland laat op de voorpagina van zijn Scribleriana drukken: Deze bladen, bevattende de SCRIBLERIANA, worden met den diepsten eerbied en eene gepaste nederigheid, als een gering en zwak, doch welmeenend bewijs van achting en liefde, aan hem zelven opgedragen, door den Hij merkt hier zelf in zijn ‘Voorberigt’ over op: Wat de Opdragt aanbelangt, hieromtrent volg ik alle mijne voorgangers, die echter hierin alleen van mij verschillen, dat zij hun denkbeeld meer op een hieroglyphische en bedekte wijze uitdrukken, waardoor de zin der opdragt voor de minder ingewijden eenigzins anders schijnt, dan dezelve in de daad is. Dat echter alle opdragten hetzelve beduiden, als de mijne, is buiten kijf. Van Hall draagt de Gedenkschriften van en door Fr. Fl. van Arkel op: ‘Aan de Vermogende Bescherming der Maatschappij // Tot Redding van Letter- en Dichtlievende Drenkelingen.’ Nog algemeener was de persiflage van de zwaarwichtige en aanprijzende voorredenen op dikwijls zeer onbelangrijk of weinig oorspronkelijk werk. Sterne steekt den draak met die voorrede-traditie door in A Sentimental Journey Yorick de ‘Preface’ eerst na het zesde hoofdstuk te laten schrijven, wanneer deze in de ‘desobligeant’ gezeten is op het koetserf van de herberg te Calais. In den Tristram Shandy heet de schrijver pas aan het slot van het tweede deel gelegenheid te vinden zich van die plicht te kwijten. Shandy Sr. en Oom Tobias zijn ingesluimerd: Dr. Slop is boven bezig met de vroedvrouw en met mijne moeder. - Trim is bezig met uit een paar groote kaplaarzen mortieren te maken, die aanstaanden zomer, bij het beleg van Messina, zullen gebruikt worden; - en op dit oogenblik | |
[pagina 324]
| |
boort hij de zundgaten met de punt van een gloeijenden pook. - Al mijne helden zijn bezorgd; - 't is voor het eerst, dat ik een oogenblik rust heb, - en ik wil er gebruik van maken om mijne voorrede te schrijven.Ga naar eind(1.) Volgt de ‘Voorrede van den Schrijver’ van p. 190-200. Jean Paul neemt deze aardigheid van Sterne over door in zijn Blumen-, Frucht- und Dornenstücke pas na het eerste deeltje een ‘Vorrede zum zweiten, dritten und vierten Bändchen’ in te lasschen. In deze ‘Vorrede’ drijft hij lustig den spot met dit onderdeel van de edele schrijfkunst: Es hat mich oft verdrieszlich gemacht, dasz ich jeder Vorrede, die ich schreibe, ein Buch anhängen musz.... Andern privatisierenden Gelehrten werden schon ganze Bücher fertig und lebendig aus der Wiege zugeschickt, und sie brauchen nichts daran zu hängen, als das goldene Stirnblatt der Vorrede, und nicht mehr an der Sonne zu machen, als die Aurora. Aber mich hat noch kein einziger Autor um eine Vorerrinnerung ersucht, ob ich gleich schon seit einigen Jahren mehre Vorreden im Voraus verfasse und auf den Kauf ausarbeite, worin ich Künftige Werke nach Vermögen erhebe. Ja.... ich [gebe am Ende] ein Buch voll bloszer präexistirender Vorreden - zu gedenklichen Werken - heraus.... Zur Probe will ich eine von jenen Vorreden in diese einschichten.... Van Hall kan deze scherts hetzij direct of indirect aan Jean Paul of ook wel aan Rabener ontleend hebben.Ga naar voetnoot1) Rabener's spel met dit motief was hier bekend. De schrijvers van De Arke Noach's (van 1799)Ga naar eind(2.) maken in hun Voorbericht althans de opmerking: Onze voorgangers, Steele, Addison, van Effen, van Engelen en anderen, hebben hunne werken altoos met een Register besloten.... waartoe een Register? Rabener schreef wel eene Voorrede zonder boek, kunnen wij dan geen boek zonder Voorrede, zonder Register leveren? Er is echter in den toon van Van Hall's alter ego, Lubbert Ignatius Bril Jr., veel dat aan de boven geciteerde bewerking van het thema door Jean Paul herinnert: .... Zietdaar dan, Lezers en Lezeressen! de aanleidende oorzaken waarom ik mij altijd van het schrijven van eenig eigentlijk boekwerk onthouden, en mij op | |
[pagina 325]
| |
het maken van voorredenen alleen heb toegelegd, daarin het voetspoor volgende van die wijdberoemde Mannen, die nooit zelf eenigen geleerden arbeid in het licht gaven, en nogtans door het vervaardigen van voorredenen voor werken, die een ander meest vertaald, zelden geschreven had, eene vermaardheid hebben verkregen, die men thans eene Europische zou noemen.... Lindo neemt in zijn eigen ‘Voorrede’ op zijn vertaling van den Trisrtam Shandy (in 1852) op een andere manier een loopje met de gewichtigheid van deze litteraire ‘aanhangsels’. Op aanmaning van een vriend schrapt hij zooveel in het origineel, dat er weldra niet veel meer van over is en dat overige vond hij zelf ‘bij nader inzien overbodig’, zoodat vertaler ook daar de pen maar door haalt. In ongeveer denzelfden tijd waagt Huet zich nog eens, onder den schuilnaam Thrasybulus, aan een paar uitvoerige parodieën op de oude Nutslezingen, inclusief verschillende bijmotieven als de inleidingen en gewild-vreemde titels. Zij zijn in den bundel Groen en Rijp onder de opstellen van de tweede Afdeeling (‘De groote menschen’, dateerend uit de jaren 1852-'53) opgenomen. Aan de ironische opmerkingen van Weiland,Ga naar voetnoot1) Jean Paul en Van Hall doet de noot op de eerste pagina van ‘Over het lezen, Een Inleiding’ denken: Dit stukje en het volgende worden met een menschlievend doel uitgegeven.... Wij zijn overtuigd, dat er nog gedurende vele eeuwen in ons vaderland voorlezingen zullen gehouden worden, en evenzeer, dat een groot aantal sprekers gebukt zal blijven gaan onder de algemeen bekende bezwaren aan het vinden voor geschikte inleidingen verbonden. Het is aan deze soort van behoeftigen, dat wij de beide stukjes opdragen en met bescheidenheid aanbevelen. Zij zijn zoodanig ingerigt, dat men ze op zijn minst voor twintig redevoeringen plaatsen kan, zoo wel eigengemaakte als aan de vergetelheid ontrukte.Ga naar eind(2.) | |
[pagina 326]
| |
Hoewel er in den tijd dat Huet deze ‘luimige’ noot schreef, nog tal van ‘lezers’ van het slag van Meester Maarten Vroeg zullen geweest zijn, zal de traditie bij het telkens weer opduiken van dit thema waarschijnlijk het meest hebben meegewerkt. In denzelfden trant is ook het volgende opstel geschreven: ‘Over den populairen redenaar, Een Inleiding.’Ga naar eind(1.) Een paar opstellen (zgn. ‘Voorlezingen’) herinneren sterk aan den toon van Weiland en Geel, zoo waar hij in ‘De Menschenvrees’ deze met een zedelijke verkoudheid vergelijkt. De aardigheid van den gewild-vreemden titel zien wij toegepast in: ‘Geen Trekpot, Een Voorlezing’. In zijn bundeltje Schoenen op keur (van 1864) sluit de geforceerdgrappige, naar eigen bedoeling en overtuiging humoristische, populaire Nutslezer, Koopmans van Boekeren, deze lange reeks van lezingenen verhandelingen-parodieën af met zijn ‘Eene serenade: Variatiën op een nieuw thema, met eene introductie, getiteld: De tuindeur.’ Schrijver steelt voor een te houden Nutslezing van een gewichtig en geleerd doenden reisgenoot in de diligence van Zwolle naar Meppel het idee van ‘de tuindeur met de gekleurde glazen’, waardoor men een deel van de wereld ziet: ‘want zoo dat al naar plagiaat mogt zweemen, dat neemt een verhandelaar zoo naauw niet, en daarenboven, er kraait geen haan naar.’Ga naar eind(2.) Wij krijgen een uitvoerig ‘Plan van Bewerking, met Proeve van een Slotwoord en van eene Inleiding voor eene Nutsrede’ in deze introductie te genieten. Brutaalweg kiest de schrijver hetzelfde onderwerp als genoemde reisgenoot: ‘De waarneming der Buitenwereld’ en hij excuseert zich kalmpjes met een: ‘Wij treden immers niet voor hetzelfde publiek op!’ Lustig spot hij met de geijkte phraseologie in deze lezingen. Hij zal spreken over ‘den aard en de strekking’ dier waarneming ‘in 't algemeen en in 't bijzonder’ en ‘uit verschillende oogpunten’ en ‘in verschillende lichten’: .... uit een litterariesch oogpunt, uit een zuiver kritiesch oogpunt, uit een filantropiesch oogpunt; oogpunten genoeg! Daarna de zaak beschouwen in het licht der ervaring, in het licht der rede, in het licht der historie, in het licht van de duistere toekomst!.... | |
[pagina 327]
| |
meer; we doen misschien maar best, zoo maar in éénen door te poeijeren, zoodat het auditorium er geen kop of staart aan vinden kan. Enfin, dat is eene zaak posterioris curae.Ga naar eind(1.) Schrijver wil dan beginnen met de peroratie, het slotwoord in elkaar te zetten. Dat moet ongeveer aanvangen: ‘Zoo, maar ook zoo alleen’ - ‘Dan, ja dan’ - ‘En eenmaal’ - en zeer klassiek vooral is het, wanneer het allerlaatste woord is: ‘De maatschappij tot Nut van 't Algemeen!’Ga naar eind(2.) Hij flanst nu een dwaas-rhetorisch, bombastisch slotwoord in elkaar en componeert vervolgens nog een typisch cliché-inleidingswoord. Een allerdwaaste persiflage van de wetenschappelijke (!) commentaren en annotaties geeft Koopmans van Boekeren ons in Een KommentaarGa naar voetnoot1) op Van Alphen's ‘De Pruimeboom’.Ga naar eind(3.) Ook hier hebben wij reeds met een 18e-eeuwsch motief te doen. Vooral Sterne en Jean Paul wendden deze parodistische vormen op suggestieve wijze aan. De laatste geeft in zijn noten een ware uitstalling van geleerdheid, dikwijls met behulp van talrijke citaten. In de Reise nach Flätz vertelt hij zelfs den lezers, dat de zetter zijn annotaties door elkander heeft gegooid, zoodat hij ze nu maar op goed geluk onderaan de bladzijden heeft verdeeld!Ga naar eind(4.) Op meesterlijke wijze ironiseert Heine in Kap. XIII van Das Buch Le Grand (1826) - stellig in navolging van zijn beide leermeesters Sterne en Jean Paul - de citaten- en notenmanie. Hij heeft er zich tot nog toe van onthouden, maar waarlijk niet uit armoede! Bovendien: in geval van nood zou hij een citaten-leening kunnen sluiten, want zijn vriend G. in Berlijn is om zoo te zeggen ‘ein kleiner Rothschild an Zitaten’. Maar schrijver is een man in bonus: hij heeft zoo jaarlijks zijn 10.000 citaten te verteren en daarenboven weet hij, hoe valsche voor echte uit te geven en hoe hij ze te pas en te onpas aan kan brengen. Van Boekeren's ‘Kommentaar’ is geheel geschreven in den vorm van de toenmalige lange en peuterige commentaren met hun zondvloed van | |
[pagina 328]
| |
noten, hun vaak zonderlinge en meer dan verrassende verklaringen of wonderspreukige hypothesen en hun alles omverwerpende, gezochte en daardoor kriebelig stemmende tekstcritiek. Eerst geeft de schrijver een ‘Inleiding’ in paragrafen verdeeld. § 1. behelst Biographische Aant. betreffende den schrijver, waarvan nagenoeg elk woord met een parodistische noot is voorzien.Ga naar eind(1.) In § 2. wordt de Echtheid van ‘De Pruimeboom’ bewezen. De lezer wordt daarbij op de allerdolste conclusies en beschouwingen over den vader van Jantje, enz. vergast, die de bedoeling hebben de neuswijze commentatoren van classieke epen als Homerus' Ilias en Odyssee, Oudgermaansche heldensagen en Middeleeuwsche teksten, te hekelen. Ik kan hier slechts een paar voorbeelden uit de talrijke dwaasheden geven: Van geen zwaarder gehalte zijn de bedenkingen van HyrthGa naar voetnoot1), die in woordenkeuze en constructie de sporen van eene andere hand meent te zien, daar de woorden: het middelpad, heen loopen in een galop nergens elders in de Kindergedichten van dezen poëet voorkomen. Doch, als deze redenering doorging, dan zou ook de Klepperman niet echt zijn, daar toch het woord Klepper in de beteekenis van Nacht- of Ratelwacht behalve in dit lied, nergens elders bij Van Alphen voorkomt. En voor deze consequentie zou zelfs een Hyrtl terugdeinzen, daar toch de Klepperman, zelfs door mannen als Claudianus en Lucretius, voor echt is erkend. Des doctors conjectuur, als zoude de Pruimeboom zijn van dien dichter, wiens: Burlesk is ook de these van een zekeren Snoerangel, dat Van Alphen nooit bestaan heeft en dat de kindergedichten oorspronkelijk Ulevel- | |
[pagina 329]
| |
deviezen zouden geweest zijn! De naam Van Alphen zou dan een verbastering zijn van Van Uulphen.Ga naar eind(1.)Ga naar voetnoot1) In § 3 worden Inhoud en Doel van het gedicht uiteengezet: De Pruimeboom behoort tot de zoogenaamde Epische Dichtsoort en behelst het verhaal van den Zelfstrijd en de Overwinning eens Knaaps. Dat het vers eene verkorte, voor kinderen bevattelijke, bewerking van de Self-strijt van den Ridder Jacob Cats zou behelzen, (Kuinvel, Lampe, Scheuchzer, Badon, Chyben) gelooven wij niet; ofschoon wij gaarne erkennen, dat hetzelfde idee in beide dichtstukken ontwikkeld is, en dat ze als Tendenz-Geschriften tot dezelfde kategorie behooren, zoo zelfs, dat boven dit vers van den kinder-poëet volkomen passende is het opschrift, dat boven het genoemde dichtstuk van Cats wordt gevonden: Self-strijt, dat is Onderlinge Worstelinge van goede en quade gedachten. Het omgekeerde is echter niet waar, daar men toch, zonder gevaar van gewrongen en gekunsteld te worden, moeijelijk boven het berijmde tafereel uit Jozefs leven, als titel kan plaatsen: De Pruimeboom, Eene Vertelling.Ga naar eind(2.) Het eigenlijke commentaar bestaat uit een gedetailleerde bespreking van den geheelen tekst, waarbij alweer de peuterige manier bijna elk woord van een hoogst onbelangrijke aanteekening te voorzien, uitstekend wordt geparodiëerd. Natuurlijk moesten de pedante geleerden zelf eveneens menige veer laten. Ook hier hebben wij met een heel oud motief te doen, waarop de ‘cultus’-humoristen en satirici echter allerlei variaties bedenken, dikwijls voor de propaganda van hun ‘verlichte’ ideeën of voor de humoristische reactie daarop. Hoewel Kist met groote sympathie den geleerden zwager van den baron Van Blankenheim als tegenhanger van dezen onbeschaafden landjonker schildert als een wellevend en edel mensch, verzuimt hij de gelegenheid niet om af en toe in het algemeen den draak met de heeren professoren te steken.Ga naar eind(3.) Van de dwaasheden van Kist's geleerden Swiebelius zagen wij boven al een paar staaltjes. Daalberg spot met hun kinderachtige humeurigheid ten opzichte van kleinigheden zoo weinig in overeenstemming met hun wezenlijke of vermeende groote geleerdheid.Ga naar eind(4.) Volgens Weiland hoeft de geleerde slechts een geleerde- | |
[pagina 330]
| |
pruik op te zetten, gevormd naar die onderwerpen welke zijn stokpaard uitmaken, en zich in zijn geschriften en noten op honderden zijner medepruiken te beroepen en niemand zal hem dan zijn geleerdheid durven betwisten.Ga naar eind(1.) Over Van Hall's allerdolste charge in de caricatuur van den geleerden Casparus Wurm spraken wij reeds. Bij Kneppelhout kunnen de heeren professoren heelemaal geen goed doen. Hij teekent, of eigenlijk misteekent hen alleen in hun kleinheid, zooals zij reageeren op een overmoedigen studentengrap naar aanleiding van een prijsvraag over landbemesting (in De Student-Auteur), hun ijdelheid (o.a. in Thee, nog sterker in De Hoveling), hun geldzucht (in Examen) en hun liederlijken levenswandel (in De Hoveling). Heel wat goedmoediger dan deze pessimistische satiricus schildert de werkelijk humoristische Jacob Vosmaer zijn Professor Sic. Deze maakt er een gewetenszaak van of de pols van zijn patiënt, den tuinman van het kasteel, 99 dan wel 100 of 101 slagen doet en schijnt zelfs diens leven afhankelijk te achten van de grootte van het glas, waarin hem de door Meester Vroeg reeds voorgeschreven gort en melk worden toegediend.Ga naar eind(2.) Het resultaat ‘van de drie recepten, de geleijen en verdere hulpmiddelen’, door Z.Hgl. aan den zieken tuinman voorgeschreven, is dat hem de weg naar het graf weliswaar bekort, maar ook aanmerkelijk verzwaard wordt. Vosmaer's professorencaricatuur is ingevlochten in zijn uitvoerige en geestige persiflage der toenmalige medische wetenschap en der heeren medici. De medicijnen vormden in de litteratuur altijd een geliefd onderwerp voor humor en satire. Vooral de plattelandsheelmeester in concurrentie met zijn geleerden confrater uit de stad (zooals in bovenstaand stukje uit Vosmaer's Het Leven en de Wandelingen van Meester Maarten Vroeg) leverde een prachtig mikpunt voor de grappen van humoristen en satirici. 't Was alweer Sterne die met zijn geestig geteekenden Dr. Slop den lateren ‘cultus’-humoristen een voortreffelijk model schonk. De oude Shandy heeft met de hem eigen halsstarrigheid besloten, dat zijn vrouw haar bevalling in het vlek waar zij wonen, moet afwachten in plaats van zich in de stad door een bekwaam accoucheur te laten helpen. Dus zal de dorpsdokter den held bij zijn entree in de wereld assisteeren | |
[pagina 331]
| |
en daar deze esculaap graag met de nieuwste snufjes van de medische wetenschap experimenteert, wordt Tristram's leven en welzijn reeds voor zijn geboorte ernstig bedreigd. Van philosopheeren en debatteeren houdt Dr. Slop al evenveel als Shandy Sr. en zoo is hij, ook in dit opzicht, een waardig voorganger van Jacob Vosmaer's Meester Maarten (van 1821) en Carel Vosmaer's Doctor Vijzel (van 1857). Kist's chirurgijns missen de fijne trekjes van Dr. Slop en Meester Vroeg; zij lijken meer een voortzetting van het grovere type uit de Duitsche satiren. Jean Paul had trouwens in Duitschland ook met deze traditie gebroken door o.a. in zijn Hesperus (1795) nog alleen maar terloops den vorigen lijfarts van vorst Jenner, Dr. Kuhlpepper, te hekelen, die reeds in het begin van het verhaal door den held Viktor, een knap, ontwikkeld medicus, wordt vervangen. Deze constateert, dat de podagra van den vorst een hersenschim van zijn voorganger is. ‘Maar’ voegt Jean Paul hieraan toe: D. Kuhlpepper ist mit seinem Irthum zu entschuldigen: denn jeder Arzt musz sich eine Universalkrankheit auslesen, wofür er alle andre ansieht, die er con amore kurirt.... es stand also in dem freien Willen Kuhlpeppers sich zu seiner Nestei- oder Mutterzwiebel-krankheit das Podagra - bei Männern, bei Weibern die Gicht - auszuklauben....Ga naar eind(1.) Kist schildert ons zijn dorpsheelmeester, doctor Zwetsenburg, bij zijn ziekenbezoek aan de ouders van Mozes Zaaymannius.Ga naar eind(2.) Een nog veel burlesker beeld krijgen wij te zien van bovengenoemden beroemden Vroedmeester Snavelsnuitsius, door den baron uit de naburige stad ontboden ter assistentie bij de bevalling der barones.Ga naar eind(3.) Geestiger is Daalberg's persiflage van den Oudewaterschen dorpschirurgijn, die door Willem Hups wordt geroepen bij den gewonden Franschen soldaat, achtergelaten door de vluchtende armée van Lodewijk XIV. (Het verhaal speelt in 1672): Men haalde den Chirurgijn, die den man met aandacht en in diep gepeins examineerde; over den aart en oorzaak der kwaal de benoodigde onderrichting vroeg; en wijl nu de Franschman hem in zijne moedertaal antwoordde, waarvan deze geen woord verstond, gaf hem dit zoo veel licht in de zaak, dat hij dadelijk eene purgatie ordonneerde, welke tevens voor braakmiddel dienen moest, en liet | |
[pagina 332]
| |
hem vooraf aderlaten. Overigens stond hij bij de huisgenooten voor zijne volkomene herstelling in. Ook, toen hij den volgenden morgen wederkwam, was de patient reeds vertrokken - naar de andere wereld.Ga naar eind(1.) Daalberg's Wadderveensche chirurgijn is nog een haartje erger: deze maakt Balsamo tot schijndoode en helpt hem bijna in het graf door zijn tienjarig dochtertje met de bereiding van het voor den armen Balsamo bestemde opium-recept te belasten!Ga naar eind(2.) In een andere groteske scène beleven wij de vreugde van den geleerden baddokter Le Mire, bij het zien van ‘de juiste uitkomst zijner calculaties omtrent het dood-schijnen’, wanneer het slachtoffer van zijn medische behandeling onder het ‘in de zak naaien’ begint te niezen.Ga naar eind(3.) Ook Meester Maarten zoekt, als Daalberg's chirurgijn te Oudewater, zijn genezingen vooral door braakmiddelen en purgaties te bewerkstelligen. Hij is dan ook deerlijk in zijn wiek geschoten, als de stadsmedicus, Doctor B., - bij den zieken dominee geroepen - met een Latijnsche spreuk van Hippocrates Maarten's braakmiddel afkeurt en ‘een zacht oplossend middel’ voorschrijft. ‘Wat zoude een arm dorp Chirurgijn tegen een stadsch Doctor en eene spreuk van Hippocrates?’ verzucht Meester Vroeg.Ga naar eind(4.) Een kostelijke parodie is ook het hoofdstukje De Hypochondrist, waarin wij den goeden Maarten radeloos zien staan tegenover de klachten van den nieuwen dominee, bij wien zijn braakmiddelen hem wederom in den steek laten. Dominee komt met groote hardnekkigheid altijd weer op zijn winden terug, waarvan hij Maarten ‘geheele geschiedenissen wist te vertellen’.Ga naar eind(5.) Wij worden hier even herinnerd aan de verhalen door Gerrit Witse aangehoord op zijn ziekenbezoeken in de achterbuurten van de Geldersche provinciestad, door hem waargenomen voor een ouden collega, ‘die op zieken en gezonden gromde, en daardoor veel ontzag onder beiden had’ en wiens recepten ‘als sibyllijnsche bladen op prijs [werden] gesteld.’ Een sterk op Meester Maarten gelijkend portret geeft Van Koetsveld ons van den grijzen Chirurgijn-meester te Mastland: Wel had niemand ooit gehoord, dat hij bijzonder geleerd was; men wist alleen, dat hij bij eenen oom van moeders zijde lancet en scheermes had leeren hanteeren; maar hij gaf toch de pillen verzilverd aan den burgemeester en in zoethout gewik- | |
[pagina 333]
| |
keld aan de boeren; hij genas de kinderen van het zuur, wist de boerenknechts bij eene pleuris te laten en de boerenmeiden bij eene galkoorts tartarus emeticus te geven, even spoedig en driemaal zoo goedkoop als zijn opvolger. Wat ging het dan Mastland aan, vanwaar hij zijne geleerdheid had?Ga naar eind(1.) Dat de apothekers, voor zoover tenminste de ‘doctoren’ niet tevens de functie van artsenijmenger bekleedden, bij de humoristen het lot van de heeren medici deelden en tot mikpunt van hun spot werden gekozen, ligt voor de hand. In Jean Paul's Hesperus is 't de magere provisor van de apotheek bij wien Viktor komt inwonen, die ‘volgens systeem’ bij elk recept 1/11 of 1/17 scrupel te veel of te weinig afweegt. De receptuur wordt hier bovendien door een voor den ‘cultus’ typeerenden vorm van het comischeGa naar voetnoot1): de mededeeling van een recept in optima forma, gepersifleerd.Ga naar eind(2.) Bij Kist zijn 't de gebroeders Vijzelstampius, die een veer moeten laten. Vooral Daalberg chargeert er in deze weer dapper op los en zijn slachtoffer, de Heer Jalappe, wordt een gereede aanleiding tot een faecalisch grapje.Ga naar eind(3.) Zijn Leidsche apotheker Ezechiël Perfect sterft ten gevolge van een al te sterke doorspoeling. In Vosmaer's geestig hoofdstuk Apologie der Geneeskunst zijn een paar afzonderlijke paragrafen aan de ‘pharmacomanie’ gewijd. Zijn ironische opmerking, dat ieder ‘zoodanig de behoefte [gevoelt] naar medicinale hulp, dat hij liever door haar sterven, dan zonder haar leven wil’Ga naar eind(4.) wordt een kleine twintig jaar later door Hildebrand gevarieerd in een nog scherper vorm. Diens ‘origineel’ Wagestert heeft geen grooter antipathieën dan medicijnen en vrouwen ‘en hij was gewoon te beweren dat hij zonder de laatste wel leven, en zonder de eerste wel sterven kon.’Ga naar eind(5.) Ik herinner hier ook nog aan Hildebrand's scherts met Keesje's loopbaan als apothekersbediende, waarin alweer een salebdrank en jalappeharst een beslissende rol spelen.
In dit sentimenteel-humoristisch verhaal over het diakenhuismannetje Keesje is weinig meer te bespeuren van de democratische gelijkheidsgedachte der Revolutie. Reeds tijdens de Revolutie en de onmiddellijk | |
[pagina 334]
| |
daarop volgende jaren vernemen wij trouwens van sommige humoristen uitingen van twijfel en teleurstelling aangaande de verlichte en democratische idealen. En dat waarlijk niet alleen, omdat zij juist als humoristen de betrekkelijke waarde er theoretisch al van inzagen, maar veel meer nog door de desillusies hun door de practijk bezorgd, die zelfs nog beneden hùn verwachtingen bleef. Zoo werden de leuzen van maatschappelijke vrijheid, democratische gelijkstelling, vooruitgang der beschaving (vooral door volksontwikkeling), perfectibiliteit van den mensch, met als bijmotieven de evolutieleer en afstammingstheorieën in den geest van het latere Darwinisme, dankbare themata voor nieuwe humoristische en ironische beschouwingen en persiflages. Inzonderheid bij den ook in ons land vooral in de eerste helft der 19e eeuw zoo geliefden Wandsbecker BodeGa naar voetnoot1) kan men die ontgoocheling en de eerst humoristische, later meer satirisch-didactische reactie daarop, duidelijk in de achtereenvolgende deelen van zijn populair tijdschrift waarnemen.Ga naar eind(1.) Matthias Claudius' beschouwingen werden door vele Nederlanders van meer of minder humoristischen of satirischen aanleg gedeeld. Reeds in de ‘Lantaarns’ van 1796, '98 en 1800 hekelt Van Woensel's bijtend vernuft de resultaten van de door de Revolutie met geweld gevestigde nieuwe ‘rechten van den mensch’ en de zoo duur gekochte ‘Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap’. Patriot met hart en ziel, zag hij de dwaasheden van zijn volk óók in deze revolutie-jaren en in de Lantaarn van 1798 verklaart hij zelfs heel de Republiek voor één groot gekkenhuis: ‘van den Haag af tot aan Molkwerrum toe’. Vóór alles ontbreekt 't zijn landgenooten aan ‘Gezond Verstand’. In Eene Vraag spot hij: Gij vraagt aan 't Volk, hoe 't wil geregeerd zijn! Weet gij dan niet, onnozel mensch! dat 't Volk niet geregeerd wil zijn! Ontheeven te zijn van de gehoorzaamheid aan de Wet is zijne Vrijheid!....Ga naar eind(2.) Op Sterniaansche wijze hekelt hij De Lotgevallen van 't Nieuwe Zuster- | |
[pagina 335]
| |
schap, nl. dat van de Republiek en Frankrijk.Ga naar voetnoot1) Vooral de nieuwe Constitutie, in haar omslachtige breedsprakigheid en lengte, moet 't ontgelden. Geestig steekt hij den draak met haar in Van de Constitutie: Goede Hemel! riep ik zagtjes uit, zo als ik 't boekje in de hand nam, en ontwaarde eene Constitutie van 918 artiekelen, wat zijn dat voor kleermakers! 918 ellen stoffagie voor ons apen-rokje....; daar der Franschen model, waarop het zichtbaarlijk gesneeden is, aan 377 ellen genoeg heeft. In Van de Diabolocratie schildert Van Woensel (nog steeds onder den schuilnaam Amurath-Effendi) het toekomstig lot van Bato's kroost: Houding, teekening, fatzoenelijkheid in uwe democratie te brengen; is iets, waar na u 't hoofd niet staat. Alzo zal binnen een half dozijn jaaren uwe Vrijheid en Gelijkheid u brengen tot eene regeering, zamengesteld niet uit de bloem, maar uit het kaf der natie.... Ons land een Paradijs voor jan-rap; de Hel voor 't fatzoenlijke!....Ga naar eind(2.) In De Lantaarn voor 1800 nemen de satires op de verhouding der Republiek tot Frankrijk een steeds grooter plaats in. De ‘sans-culottes’, die hier de vurig begeerde Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap kwamen brengen, worden vergeleken bij de Grieksche troepen eens Troje binnengesmokkeld in den buik van het Trojaansche Paard.Ga naar eind(3.) De Fransche overheerschers, inzonderheid Bonaparte, vereenzelvigt onze satiricus met dit Trojaansche Paard, ‘het booste van alle Trojaansche Paarden’, in een goed volgehouden allegorie, die duidelijk invloed van Swift verraadt. Eerst geeft hij ons een Beschrijving van een Trojaansch Paard: .... is het Trojaansch Paerd in weezenlijkheid groot, de verbeelding welke hij heeft van zich zelven is nog veel grooter. Zo meende hij, (en deeze meening heeft hij tot groote geruststelling van de waereld meenigmaal lucht gegeeven) wanneer hij zijne vier pooten uitstrekte, geheel Europa te kunnen overdekken....Ga naar eind(4.) | |
[pagina 336]
| |
Schrijver meent dat het beestje voortspruit uit ‘een Paauw en een Slang’, want 't is even hoogmoedig als de eerste en even verraderlijk en gulzig als de tweede, daar 't ook stukken vreet van grooter afmeting dan 't zelf is.Ga naar eind(1.) De bewoners van Bestiania (waarin de lezer duidelijk de Bataafsche Republiek herkent) waren dom genoeg om het zelf met gejuich binnen te halen. De Bestianianen strooiden bloemen voor zijn ‘voeten’ en overal worden de door hem beloofde Rechten van den Mensch geproclameerd. Lustig vent men met de eveneens door hem meegebrachte Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, maar wanneer men goed luistert, klinkt de roep van den venter als: ‘kool! kool! kool!’ En laat je je die kool stoven, dan smaakt ze verdacht naar Wraak, Heerschzucht en Eigenbelang. Men zie voor deze satire nevenstaande caricatuur. De door den loop der gebeurtenissen in zijn vroegere idealen diep teleurgestelde Van Woensel is humorist genoeg om zijn eigen zwakke pogingen met zijn Lantaarn wat licht in die duisternis te brengen, in hun juiste proporties te zien. Hiervan getuigt het plaatje in De Bij-lichterGa naar voetnoot1) van 1800, waarop de dienaren der ‘Inwendige Politie’ de Lantaarn pogen uit te blazen. Deze staat op een tafel, waarover een kleed ligt met de woorden ‘Regten van den Mensch’ erop. De schrijver, in zijn Turksch gewaad gestoken, giet onderwijl olie in de Lantaarn: oleum veritatis! Ook Wolff en Deken, evenals Van Woensel trouwe patriotten gebleven, hebben het vaste geloof in de eindelijke overwinning van de Verlichtingsidealen verloren. Aagje spot reeds in 1798 met de verwachting van ‘eenen nieuwen Hemel en nieuwe aarde .... waarin alle zuivere Republikeinsche deugden woonen’ en Betje erkent in 1800 van de ‘zo breed opgegeven verlichting’, dat zij ‘er zo voetstoots even weinig aan [gelooft] als aan de gestadig veldwinnende Tolerantie of aan de wel haast algemeene aanneming der Kantiaansche Philosophie’.Ga naar eind(2.) Maar èn voor Van Woensel èn voor deze beide, oorspronkelijk toch zoo zuiver humoristische schrijf- | |
[pagina 337]
| |
[pagina 338]
| |
sters, geldt helaas wat ik bovenGa naar voetnoot1) opmerkte over den humor gedurende de revolutiejaren en de daarop onmiddellijk volgende periode van overheersching en reactie: satire en didactiek hebben de plaats van den humor ingenomen. Des te meer treft ons de voor den doorgaans zoo satirieken en sarcastischen Bilderdijk goedmoedige toon, waarop deze in een ironische aanbeveling van een publicatie uit de eerste dagen der Bataafsche Republiek fijntjes spot met de rechten van den mensch en burger: Onder de rechten van den mensch en burger, waarmede men u voor eenige maanden verheerlijkt heeft, is het geen van de minste, mijn landgenooten, den naam te hebben dat ge uwe gevoelens, door de drukpers of anders openbaar maken moogt. Of ge 't recht van gevoelens, van eigen gevoelens te hebben, en om die van anderen te lezen, te hooren, te overwegen en aan te nemen, daar bij hebt, is tot nog toe een problema van 't nieuwe natuur- en staatsrecht, dat, zoo men uit de gebeurtenissen mag oordeelen, van geene geringe bedenkelijkheid moet geacht worden.Ga naar eind(1.) Satirieker is Daalberg's lange uitweiding over de fraaie manier, waarop men in ons land de Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap in practijk bracht. Hij vertelt uitvoerig de ervaringen van den dapperen marineofficier Reinhart, die zijn leven meer dan eens voor zijn land in de waagschaal stelde, op het paspoortenbureau onder al de ‘burgers’ met hun democratische opvattingen. Eindelijk verliest de kapitein zijn geduld: hij jaagt ze met zijn degen uiteen en vertrekt zonder paspoort.Ga naar eind(2.) Toch straalt in deze scène al iets van den vroolijken humor door, die Vosmaer's persiflages in deze richting zooveel aantrekkelijker maken. Deze herinneren meer aan den goedmoedigen spot van Asmus in de eerste deelen van zijn Wandsbecker Bothe. Luchtigjes spot ook Vosmaer o.a. in zijn hoofdstuk Over den Geest des Tijds naar aanleiding van de aanspraak ‘Weledele Heeren’: In onze verlichte dagen ziet men den adel der menschheid zoo wel door den smerigen kiel van den Slagter, als den geborduurden rok van den Graaf doorschijnen. Eigenlijk heeft deze zijn' rok met galons en gene zijn' kiel afgelegd, en beiden zitten in een nieuwmodische frak naast elkander. Gelukkig menschdom!Ga naar eind(3.) | |
[pagina 339]
| |
Scherper wordt hij in Meester Maarten's Voorlezing, over de middelen, om het Geweten te stillen. Het ‘finis sanctificat media’ is een voortreffelijk bijtmiddel, waarmee de consciëntie geheel wordt weggevreten. Men leert dan de waarheid inzien van den stelregel ‘nood breekt wet’: Het is dan ook, in onze woelzieke tijden, menigeen uitmuntend te pas gekomen. Door hetzelve zijn in Parijs ci-devant Sansculottes, thans gegalonneerde Ducs et Pairs; Bonapartiaansche Kamerheeren, of Prefecten, Gedeputeerden van de regterzijde, zonder dat dit hun eenigzins schijnt te hinderen. Ja, men ziet er zelfs, die plaatsen, welke zij te voren met afschrik vervulden, nu gerust betreden, en over de belangen van een volk raadplegen, hetwelk zij, eenige jaren te voren, uitgeplunderd en tot het bloed gegeeseld hebben. Een kostelijke persiflage, vol tintelenden humor, is Meester Maarten's verhaal van zijn gedroomde wederwaardigheden in een ideaal Staat der Verlichting.Ga naar eind(2.) De menschen hebben allen gekleurde brillen op, omdat zij het kunstlicht, door groote kristallen bollen uitgestraald, niet kunnen verdragen. Zoo ziet Maarten's ongewapend oog wel het raderwerk van een klok bewegen, maar kan de cijfers op de plaat door de lichtschittering niet meer onderscheiden. De symboliek is duidelijk! Op zijn vraag, waarom dat licht ook overdag moet branden, antwoordt men hem, dat sedert meer dan een eeuw de Makrophoten zoo ver gekomen zijn: ‘dat zij het licht der zon niet meer behoeven, en door dit kunstlicht alles .... | |
[pagina 340]
| |
tot in het kleinste en verborgenste kunnen doorzien.’Ga naar eind(1.) Sindsdien leeft men 's nachts, want dan kunnen overdag de vele werktuigen voor het kunstlicht onderhouden worden. Maarten wil toch maar liever probeeren de dingen ‘niet door een gekleurde bril te zien’ en vertelt ons nu verder: Op de markt gekomen, vond ik daar een deftig gekleed Heer, staande midden onder een' hoop ambachtsvolk en zakkedragers, die gemeenzaam met hem praatten, en allen uit eene groote koperen tabaksdoos, welke hij bij zich had, hunne pijpjes stopten.... toevallig een' der zakkedragers.... over de schouders ziende, was het mij, alsof ik onder den tabak, op den bodem der doos, eene groote star en breeden ridderband zag, en ik meende te merken, dat, naar mate de doos rondging, en de tabak minderde, en dus die teekenen van hoogeren rang meer in 't gezicht kwamen, het gelaat van den Heer stuurscher werd, en hij het hoofd.... meer in den nek trok.Ga naar eind(2.) Opeens ziet Vroeg den mijnheer ‘in een gegalonneerd kleed, met eene star op de borst, en omringd van andere aanzienlijke personaadjen’.Ga naar eind(3.) Onder hun gegalonneerde rokken had de een nog een buis met kalk besmeerd, de ander zijn slachterskiel aan en in hunne gelaatstrekken.... zag ik nog duidelijk de gemeene gezigten van het vorig oogenblik. Een timmerman alleen, met een eerlijker gezigt dan de overigen, stond er nog bij in zijn ambachtspak, en met het kort pijpje in den mond, gestopt van des Excellenties tabak. Doch hem, gedachtig aan het vorige oogenblik, vriendelijk toeknikkende, werd hij op eens, door alle de anderen, zoo gedrongen en gestooten, dat hij (zoo als dit in droomen gebeurt) tot niet verdween.Ga naar eind(4.) De arme Maarten wordt dan zelf gevangen genomen en als ‘vervloekte duisterling’ in een donker hol opgesloten, vervolgens aan een kruisverhoor onderworpen, tot zes malen toe gemeten en met de allerdwaaste nauwkeurigheid ‘op zuiver gewicht’ gewogen en herwogen. Zijn gelaat wordt nageknipt en als zijn signalement gereed is, wordt hij weer voor de balie gebracht. De hondsche behandeling die hij ondergaat, steekt scherp af bij de welwillende houding der heeren autoriteiten tegenover een lui sujet met onbeschaamd gelaat, bij wien een bloedverwant of vriend van den rechter voor een f 3000. - in het krijt blijkt te staan. Onder de papieren van den ‘griffier’ is nog een half verscheurde krant, waarop de woorden ‘Gelijkheid, Vrijheid, Broederschap, het eerste jaar | |
[pagina 341]
| |
der Bataafsche vrijheid’: ‘Bij eenige namen stond een kruisje, en daarbij: “ijverig voor de goede zaak”, en in een volgenden regel: “voorthelpen”.’Ga naar eind(1.) Maarten wordt nu in een vertrek gebracht, waar een mijnheer met een degen een speech houdt over Verlichting, Middeleeuwen, Inquisitie, noodzakelijkheid om een voorbeeld te stellen enz. Zijn vonnis wordt hem daarna zóó snel voorgelezen, dat hij er niets anders van verstaat dan: ‘zoodat er de dood op volgt’. Reeds ziet hij schavot en galg voor zich en grijpt de beul hem bij den arm, als hij uit zijn droom ontwaakt. - Naast hem staat zijn vrouw, die hem beduidt dat zijn medische hulp in het huis van den schout wordt verwacht! Mogelijk werkte in Kist's hoofdstuk over ‘De dienstboden’ in De Egyptische tooverstaf (1822) nog de Spectatoriale (en zelfs nog veel oudere!) hekeling door van het dwaze air door dienstboden en knechts aangenomen. Maar de gelijkheidsgedachte der Revolutie schijnt toch ook op Kist's bewerking van dit motief vernieuwend gewerkt te hebben. Hij wandelt op een Zondag buiten de Utrechtsche poort en ziet daar een aantal livreibedienden met hun ‘dames’ aan den arm: De jongsten van dit gezelschap stapten moedig vooruit, de meer bejaarde, berookte priesteressen der keuken volgden met meer deftigheid, geleid door weldoorvoede koetsiers, welker groote bakkebaarden, dikke staarten, zeer groote hoeden en onbuigzame stevels hun niet weinig achtbaarheid bijzetteden; zij schenen uitlandsche raadsheeren te zijn....Ga naar eind(2.) Ze aarzelen een oogenblik een herberg binnen te gaan doch de schelle stemmen der vrouwen.... hakten den knoop maar door, zij traden vrijmoedig binnen, en hare Adonissen volgdenGa naar voetnoot1).... De heeren, (want zoo noemden zij elkanderen, en wel met de namen der heeren, bij welke zij dienden, terwijl de dienstmaagden met de namen van hare meesteressen of derzelver dochters werden bestempeld) lieten het aan hunne minnaressen, niet zonder eenige ruwe complimenten, geheel over, wat zij begeerden te drinken....Ga naar eind(3.) | |
[pagina 342]
| |
Men kiest bier en de tongen raken los. Weldra ontstaat een hevige twist tusschen de geliefde van den ‘Heer A’, ‘Mevrouw Z.....’ en een andere keukenprinses. Een en ander lijkt wel een voorstudie voor Dickens' geestige satire in de Pickwick-Papers, waar Sam Weller op een vriendschappelijke ‘swarrée, bestaande uit een gekookte schaapsbout’ genoodigd wordt in een uitgelezen gezelschap van bedienden uit Bath. Een moment heeft Sam het leelijk bij hen verkorven door een dronk op hun ‘jonge meesteressen’ voor te stellen, want dergelijke onderscheidingen worden in hun kring ‘niet erkend’. Ook zij noemen elkander heeren en snoeven op de gunsten van de jonge dames in de families waar ze dienen, terwijl zij zich verbeelden dezen door hun prachtige livreien het hoofd op hol te brengen.Ga naar eind(1.) Wanneer Weller ten huize van burgemeester Nupkins door den huisknecht meegenomen wordt naar de keuken, wordt hij door zijn collega voorbereid op de kennismaking met twee ‘dames’, de keukenmeid en de werkmeid.Ga naar eind(2.) Het meisje en de jongen ‘voor het vuile werk’ moeten wegens gebrek aan tafelmanieren in het waschhuis eten. Meer burlesk dan humoristisch is Schut's bewerking der themata: vrijheid, gelijkheid, broederschap en verlichting, in zijn comische hekeling Karaku, of de Kamschatdaal in Parijs (1832). Een welgesteld bewoner van het schiereiland Kamschatka wordt door een Fransch handelsreiziger in galanterieën overgehaald zijn bezittingen te verkoopen, en met hem naar Frankrijk, het land van vrijheid, rijkdom, tevredenheid, menschlievendheid en broederschap te trekken. Onderweg laat de Franschman den Kamschatdaal heel broederlijk voor hem betalen en zoo komen zij eindelijk in Parijs: ‘Zie zoo, zei La Folie, daar ben je nu in het midden van Europa, in de groote en weelderige hoofdstad van Frankrijk, in de plaats, waar men voor de vrijheid zijnen laatsten droppel bloeds veil heeft.... Hier.... zult gij de middelen leeren kennen, om de dwingelandij en hare afgodendienaars te verguizen, om uw geliefd schiereiland, door aanwending van eene revolutie, eene constitutie, een verantwoordelijk ministerie, eene vrije drukpers, een onbelemmerd regt van petitie, en eene gepaste non-interventie, rijk en gelukkig te maken....; werp thans het aandenken aan uwe onbeschaafde landgenooten, uwe vuile honden en rendieren, | |
[pagina 343]
| |
uwe koude en mistige kusten, uwe belagchelijke bachiaGa naar voetnoot1) en uwe armoedige hutten, van u af, prent u de woorden ultra-liberaal, radicaal, populair en charter goed in het hoofd, dan zult gij den grondslag leggen om van u zelven eenen dapperen verdediger der vrijheid en eenen grooten diplomaat te vormen....’Ga naar eind(1.) Met deze woorden laat de Fransche oplichter den armen Kamschatdaal staan, die na een mismoedig ronddwalen langs pleinen en straten, geheel terneergeslagen op een bank in den tuin van het Palais Royal gaat zitten, waar hij weldra door een nieuwsgierige menigte omringd is.Ga naar voetnoot2) Een onder hen ontfermt zich over hem en licht hem in over alles wat Frankrijk door moest maken om tot de zoo vurig begeerde ‘vrijheid’ te geraken om deze weer even spoedig te verliezen als zij haar plotseling door geweld veroverd had. Schut ontpopt zich hier als een humoristisch ironicus in den geest van Jacob Vosmaer. Humorist is hij o.a., waar hij zelf de vrijheid een kwaal noemt ‘waardoor het menschdom van tijd tot tijd geteisterd en daardoor herinnerd wordt, dat hetzelve in den grooten schakel van het heelal zoo wat niets heeft in te brengen.’Ga naar eind(2.) Ironicus echter, waar hij den Franschen gastheer van Karaku op quasi ernstigen, soms zelfs hoogdravenden toon laat vertellen over den ‘geest der vrijheid’, die eerst sliep: tot hij eindelijk door het schreeuwen van Voltaire, D'Alembert, Diderot en Rousseau, uit zijnen langen slaap ontwaakte: want die heeren roerden hem zoo geweldig aan, dat hij in eens overeind ging zitten en ten bedde uitstapte; doch door dat hij nog wat dommelig was, stiet hij in de eerste oogenblikken overal tegen aan, roepende gedurig: licht! licht! nu, dat licht volgde spoedig. Ik wil hier maar mede zeggen, dat, na eene langdurige slavernij, eensklaps de regten van den mensch en den burger erkend werden, en de omwenteling haar beslag verkreeg.’ - In vogelvlucht geeft de Franschman een overzicht van de geschiedenis | |
[pagina 344]
| |
[pagina 345]
| |
van zijn volk gedurende en na de revolutie. Robespierre, Napoleon, diens politiek en oorlogen, de restauratie, Karel X's reactionnaire regeering en zijn interventie-politiek in Spanje passeeren de revue. Maar ‘Gallië’ wapent zich ‘tegen dat anti-liberale, het anti-constitutioneele monster! Het charter zegt, dat alle Franschen gelijk zijn, en desniettegenstaande worden de adel en de geestelijkheid opnieuw in alles gefavoriseerd....’Ga naar eind(1.) Schrijvers worden in de gevangenis geworpen, wanneer zij iets durven zeggen wat den heeren reactionnairen niet aanstaat.Ga naar voetnoot1) Dat is nu de vrijheid van drukpers door het charter gewaarborgd! Met dat charter is 't een vreemd geval: Half Europa is thans op de Fransche constitutie verliefd; nu, wij doen in ons belang wel, met dat gevoelen te versterken, maar vraagt gij mij, of dezelve elders nuttig is, dan geloof ik het omgekeerde. De Fransche constitutie is eene dame, die zeer slecht gehumeurd kan zijn, en dikwijls vele grillen heeft.... en door die luimen wordt dan het volk geregeerd. Ja, zij is eene gevaarlijke en verleidelijke slang,Ga naar voetnoot2) die zich zeer beminnelijk voordoet, maar heeft ze u eenmaal in hare klem, dan wee u!.... de juiste tijd, wanneer zij geboren werd, is niet bekend; sommigen stellen dien reeds kort na de schepping.... hare moeder.... voert den naam van het maatschappelijk verdrag. Eigenlijk gezegd woont zij overal.... en waar een nieuw rijk gesticht wordt, voert zij haar gezag, namelijk, zoo lang als het duurt, of zoo lang tot zij den boel daar zelve weer in den war helpt;.... tot dat madam eindelijk weer op eens, als het ware, een nieuw leven krijgt, en onder eene andere gedaante te voorschijn komt. Dit laatste was nu in 1789 het geval, toen maakte zij eenen grooten opgang, men bad haar aan, even als of ze nota bene nog maagd was. De Jacobijnen, Sansculottes en Girandisten maakten haar om strijd hun hof.... Die heerscheres had alhier op de Place de Grève eene soort van troon.... maar die haar daar wat te na kwam, raakte er zonder hoofd weder van daan.... Het zonderlingste was, dat zij hare meest begunstigde minnaars niet spaarde, want die kwamen | |
[pagina 346]
| |
er eindelijk allen met halzen zonder hoofden af.... De Nederlandsche maagd kreeg ook al den dwazen inval, om eene uitbundige vriendschap voor haar op te vatten: het was zusje lief voor en zusje lief na; op het laatst kon zij buiten de Fransche madam-constitutie geene hand of vinger meer verroeren, en de conversatie werd zoo sentimenteel, zoo sentimenteel, als immer eene conversatie tusschen twee vrouwelijke wezens bestaan kan. O zij gingen zoo lief met elkander om; de Fransche constitutie leende ook tusschen beide wel eens, als ze in hare huishouding wat te kort kwam, een bagatel van hare vriendin; en alhoewel zij altijd vergat het geleende terug te geven (want de sloof was wat kort van memorie), verminderde zulks toch in het minst de vriendschap niet.Ga naar eind(1.) En met die zoogenaamde politieke vrijheid der volkeren, welke de Fransche revolutie aan de menschheid naast de maatschappelijke vrijheid van het individu wilde brengen, is 't ook steeds zonderlinger gegaan: In het jaar 1830 vond de onuitputtelijke, eerlijke en brave Talleyrand de non-interventie uit.... en bragt ze door geheel Europa in praktijk! - Zegt men u, dat het de schitterendste bedriegerij was, welke de staatkunde ooit gepleegd heeft. Geloof het niet, want Talleyrand vond ze uit! en wel in de eeuw der vrijheid en verlichting.Ga naar eind(2.) Kostelijk is Schut's persiflage van diplomaten van het slag des heeren Talleyrand. Hij laat Karaku een beeldje zien: ‘eene soort van automaat’, dat hij met een ‘hokus! pokus!’ achtereenvolgens de gedaante van een abt, een staatsman, een uitgewekene, een kabinets-secretaris van den ex-keizer, een dienaar van Lodewijk XVIII en een gezant van Lodewijk Philips laat aannemen. ‘Hieruit kan je nu weer eene zeer nuttige les trekken’ voegt hij den verbaasden Karaku toe: dit beeld is altijd vrij, want het is nooit aan eenige vaste grondregelen verbonden; het is onveranderlijk in het veranderen, want het volgt wijsselijk den loop der algemeene zaken, zonder er zich tegen te verzetten; het bidt met de vromen, vloekt met de ketters, loochent met de deisten en encyclopedisten, huichelt met de jesuiten en ultramontanen, zweert zamen met de clubs en congregatien, heerscht en steelt met den dwingeland, werpt deszelfs troon omver met de restaurateurs, en smeedt nieuwe constitutien met de revolutionairen en liberalen....; doch laat ons inschenken, en de gezondheid van alle vrijheidslieden drinken. -Ga naar eind(3.) De Franschman drinkt zich een roes en valt in slaap, maar daar klinken buiten geweerschoten en Karaku hoort de kreten ‘mort aux tirans - | |
[pagina 347]
| |
vive la liberté - vive le chartre’. Verschrikt maakt hij zijn vriend Frontin wakker, maar deze is niet het minst ontsteld. ‘Dat is de stem des volks, ce ne sont que des balles,’ stelt hij Karaku gerust en vol geestdrift stuift hij de deur uit om deel te nemen aan den strijd. Maar Karaku heeft er nu genoeg van en verlaat zoo gauw mogelijk Parijs om via Nederland met de eerste gunstige gelegenheid naar zijn veilig schiereiland terug te keeren. De schrijver verschaft hem tot dank voor het verhaal zijner wederwaardigheden de benoodigde reispenningen daartoe. In Ezechiël laat Schut den vader van zijn held op de plechtstatige manier van Shandy Sr. met oom Jacobus debatteeren over de ‘regten van den mensch’,Ga naar eind(1.) maar Ezechiël's practische ervaringen leeren hem slechts omtrent die rechten, dat ze den mensch vele middelen aan de hand doen om oom Jacobus' lijfspreuk dagelijks toepasselijk te maken: ‘Help u zelven!’Ga naar eind(2.) En wat de zoo geroemde gelijkheid betreft, Ezechiël ‘bemerkte ook spoedig, dat het regt van een' arm' en een' rijk' mensch niet overal hetzelfde is; maar de gelijkheid aldaar eene scheidslinie trekt’.Ga naar eind(3.) Omstreeks 1845 zal het geweest zijn, dat Haverschmidt als jongen zijn Oom Jan hoorde vertellen over dat ‘allerongelukkigste, oorlogzuchtige tijdvak’, waarin de jeugd van dezen zachtmoedigen Oom Pothof viel: Men schreef het jaar zeventien honderd en in de negentig.... De patriotten lagen overhoop met den prins van Oranje. Ze riepen de Franschen, die hun eigen koning het hoofd al hadden afgeslagen, te hulp. Nu die kwamen dan ook dadelijk met Fransche dienstwilligheid, joegen den prins weg en bezorgden ons, tegen betaling van ik meen honderd millioen guldens (dat dan toch ook niet te veel was) de vrijheid èn de gelijkheid èn de broederschap. Toen kregen wij de Bataafsche republiek, terwijl de Engelschen de gelegenheid te baat namen om ons op zee af te kloppen en onze koloniën in den zak te steken. Niet dat er in 't geheel geen goeds gebeurde; er werden veel oude misbruiken afgeschaft.Ga naar voetnoot1) Maar de manier waarop was raar. Vandaag danste men om den vrijheidsboom en morgen sloeg men elkaar om de ooren.Ga naar eind(4.) Oom Pothof stond in ± 1845 ver genoeg van dien ‘allerongelukkigsten’ | |
[pagina 348]
| |
tijd af om den echten humortoon, zonder eenige bitterheid te kunnen hervinden. Niet alleen de desillusie ten opzichte van deze maatschappelijke idealen, nog meer misschien de teleurstelling in het geloof der Aufklärung aan den menschelijken vooruitgang en de perfectibiliteit uit zich in satirische didactiek en een enkele maal in humor. In een Schreiben des Kaisers von J-p-n an einen gewissen - laat Claudius ons zien, hoe hij reeds in 1789 over de resultaten van de Verlichting dacht. De keizer van Japan schrijft zijn goeden vriend Asmus: .... Hier hat sich, seit Er hier war, die Sache mit den Studien und der Aufklärung etwas verändert, und ich bin itzo den Europäern ziemlich auf den Hacken. Seit 7 Jahren sind in den kleinen Städten Gymnasiums, und in Yedo ist eine Universität, dahin jeder seinen Sohn schicken kann; und wer kein Geld hat, für den mache ich es mit den Herren Professoren gut. Das Raisonniren und Disputiren geht auch schon gut von Statten, und das mit dem Journal- und Büchermachen, und den Illuminir-Clubs....Ga naar eind(1.) Maar, klaagt de keizer, de menschen weten nu wel een boel wat zij vroeger niet wisten, maar overigens zijn ze er eerder slechter dan beter op geworden. Hij zou graag een ‘Aufklärung’ hebben, waardoor de menschen voor zich zelf en voor elkander trouwer en beter werden en hij verlangt erg te vernemen: ‘wie weit die Europäischen Aufklärer es in diesem Stück gebracht haben. Und wie sie das anfangen.’ Vlijmscherp is vooral het postcriptum: ‘N.S. So eben höre ich, dasz ein Europäischer Clubb in Botany-Bay angekommen ist.’Ga naar voetnoot1) In 1797 heeft de ironie plaats gemaakt voor het didactisch betoog, dat de comische vormen meestal mist, maar dat ons toch meermalen treft door de geesteshouding van den echten humorist. Asmus zucht over de leuze van zijn tijd: Aufklährung! Aufklährung! Der Mensch musz aufgeklährt werden! - Nun ja, gegen die richtigen Begriffe hat Niemand etwas.... Nur, wer mit dem Medu- | |
[pagina 349]
| |
senkopf der Aufklährung die Neigungen und Leidenschaften zu versteinern denkt, der ist unrecht berichtet.... Mache doch einmahl eine Probe; klähre einmahl deinen Knecht oder sonst einen ersten besten auf: über den Ort wo die Schublade mit deinen Louis d'or steht; klähre ihn auf, so viel du willst, über die schändlichkeit der Untreue und über Pflicht und Recht; und gib Acht: ob damit das heilige Grab sicher verwahrt sey, und ob nicht vielleicht dein Knecht unsichtbar und zu gleicher Zeit die Schublade leer werde.Ga naar eind(1.) Nog veertig jaar later haalt de Nederlandsche vertaler van zijns inziens belangrijke gedachten uit den Wandsbecker Bode o.a. deze plaats met kennelijke instemming aan.Ga naar eind(2.) Evenals in het buitenland wordt ook bij ons in die jaren weer de taaie strijd tusschen meer liberale en conservatieve staatkunde en tusschen het geloof aan den vooruitgang van den mensch en dat aan diens onbekwaamheid tot eenig goed in woord en daad gestreden. Dat een humorist van den ouden stempel als Asmus bij zijn jongere geestverwanten weerklank vond en gaarne werd geciteerd, is te begrijpen. Van de ‘Critische Philosophie’ en de ‘Rede’ verwacht Claudius al evenmin veel. Wildschut haalt ook daar een paar opmerkingen over aan: De Rede is thans in de mode, en gij weet wel, hoe het met mode-waren gaat. Zij zijn niet altijd even solide bewerkt....Ga naar eind(3.) Wij gevoelen wel allen het moeijelijke, om alle Imperativen ter zijde te zetten, en zedelijkheid in heiligheid te veranderen.Ga naar eind(4.) Onze humoristen komen wat achteraan met hun persiflages van de verlichting en volmaking van den mensch. De Wacker Van Zon, die in zijn Twee-en-dertig woorden en Willem Hups (van 1805) en in De Steenbergsche famille (van 1806-1809) nog geheel de verlichte patriot is en in 18e-eeuwschen geest adel en geestelijkheid persifleert met slechts een enkel spotlachje aan het adres van sommige ‘Bataafsche’ nieuwigheden, geeft eerst in 1817 in zijn Jan Perfect een doorloopende parodie op de verlichtings- en perfectibiliteitsgedachte. De tachtigjarige apotheker Ezechiël Perfect is een aanbidder der wetenschap, die de menschheid moet verlichten en tot volmaking voeren. Bij den dood van drie zoontjes van het vierling hem door zijn jonge echtgenoote geschonken, voegt | |
[pagina 350]
| |
hij dat drietal dan ook vol enthousiasme en zonder eenige sentimentaliteit toe aan zijn collectie dieren op sterk water: Deze schijnbare hardvochtigheid van den heer Perfect deed de lieden aan.... Er waren er zelfs onder, die beweerden, ‘zulks was een gevolg van die overdrevene zucht tot volmaking, dat men door naar het beste te streven het tegenwoordige goede en de pligten daaruit voortvloeijende over het hoofd zag’: - want reeds destijds had de volmaking hare belasteraars, en zulks te meer wijl men er toen nog zoo veel spannen wijder van af was dan wij gelukkigen thans zijn, die er bijna op trappen kunnen.Ga naar eind(1.) In de gesprekken tusschen den ouden apotheker en zijn eenig overgebleven zoontje over den vooruitgang en de perfectibiliteit van het menschdom heeft schrijver een prachtige gelegenheid zijn tijd te hekelen. Ezechiël hangt zijn zoon Jan een heerlijk toekomstbeeld van deze verlichte menschheid op en eindigt in vervoering: .... Dat heb je nu toch aan je verlichting, aan je menschenliefde, aan je algemeene broederschap, aan je kosmopolietigheid of zoo als die dingetjes dan heeten, te danken! Het menschdom bereikt het toppunt van het geluk en dat geluk is - Volmaaktheid!Ga naar eind(2.) Johannes laat van aandoening de flesch met een van zijn opgespoten broertjes vallen en waarschijnlijk zouden vader en zoon nog onbeweeglijk van verrukking daar staan: zoo niet de meid van sjeur Ezechiël die bij geval op hare kousen liep, in den liquor getrapt had, waarin de jongste heer Perfect nog lag te dobberen, en door een afgrijsselijk schreeuwen had aangetoond dat hare voetzolen de volmaking nog niet genoeg waren genaderd, om er ongebrand meê door sterk water te loopen.Ga naar eind(3.) Na den dood van zijn vader besluit zoonlief de wereld te doorkruisen om de volmaaktheid te helpen bevorderen. Zijn avonturen zijn een aaneenschakeling van burleske dwaasheden met daar tusschendoor gevlochte hekelingen op allerlei maatschappelijke toestanden, zooals opvoeding en schoolsysteem in het Paralapapapsche rijk, waar Jan koning wordt. Ten slotte komt hij weer in zijn vaderland terug om slechts te constateeren, dat alles nog veel onvolmaakter is dan voor zijn vertrek. Fijner en beschaafder bewerkt Vosmaer dit motief in de reeds meer- | |
[pagina 351]
| |
malen genoemde rede Over den Geest des Tijds. Deze is volgens den redenaar ‘gemagnetiseerd’ en dat geeft aan alle standen een fijnheid van beschaving, die ‘aan de geheele maatschappij een' hemelschen, dichterlijken zweem zal geven’.Ga naar eind(1.) En dank zij het scherpzinnig vernuft der Fransche Ideologen weet men nu, dat alles gevoel is: Het verstand en de rede zijn gedepotenseerd, en de geheele mensch is rede en verstand geworden. Sedert dien tijd zijn kennis en wetenschap, deugd en godsvrucht gemeene goederen. De Timmermansbaas zet zich, overtuigd dat hij ooren heeft, naast den Professor, niet om over deur of kozijn te spreken, maar om een wijsgeerig betoog of natuurkundige proef te beoordeelen.... Ja, M.H., reeds zie ik, in mijne verbeelding, het gelukkig tijdstip daar.... waarin galg en schavot verouderde woorden zullen zijn, die niemand meer verstaat; waarin elk zoo zeer de waarde van den mensch zal gevoelen, dat het verlies der zwaarste goudbeurs hem niet zal bewegen, de eerlijkheid van den gaauwdief te verdenken, die haar beschaarde!Ga naar eind(2.) Schut doet ons in de Lotgevallen van Mijnheer Ezechiël een ironisch verslag van de droeve ervaringen van Ezechiël's clubgenoot Sinceritas, die de menschen tot volmaaktheid wil brengen langs het pad der waarheid en voor wien verlichting slechts langs dezen weg denkbaar is.Ga naar eind(3.) Onnoodig te zeggen dat hij zijn illusies dienaangaande, eer er een dag verstreken is, reeds heeft verloren. Ruzie met zijn besten vriend, een uitdaging tot een duel en drie dagen gevangenschap, ziedaar alles wat hij bereikt. Schut's humoristische kijk op het vraagstuk der perfectibiliteit blijkt ook uit Ezechiël's Sterniaansch getinte beschouwingen daarover naar aanleiding van de door zijn oom Jacobus beweerde volmaaktheid van den brik Philippina Jacomina.Ga naar eind(4.) Het geestigst hebben wel Staring en Hildebrand met den Vooruitgang der menschheid den spot gedreven. Bij den eerste is 't echter slechts een vroolijk railleeren met zijn lezers, wanneer hij dezen in Marco II een ‘Eer aan den Ouden Tijd, en weg met de Eeuw der Rede!’ toeroept. Dat bewees hij o.m. met zijn vurige verheerlijking van dienzelfden Vooruitgang in Het Stoomtuig (1827). Meer ernst schuilt er ongetwijfeld in Hildebrand's allergeestigst protest (in De Gids van 1837) tegen de triomf van de ratio en de beteekenisoverschatting van de resultaten | |
[pagina 352]
| |
der wetenschap.Ga naar eind(1.) Geen wonder dat Geel, die de wetenschap zóó liefhad, en nog zooveel van haar verwachtte, een scherpe critiek leverde op den anoniemen schrijver van Vooruitgang.Ga naar voetnoot1) Mag Beets al een enkel detail bewust of onbewust aan anderen ontleend hebben, de virtuositeit waarmee hij den boutade-vorm voor zijn ironischen humor bezigde, was althans in de Nederlandsche litteratuur iets nieuws en verrassends.Ga naar voetnoot2) In deze boutade is de humorist der Romantiek aan het woord! Eerst brengt hij zijn lezers in de vertrouwelijke, knus-geheimzinnige sfeer van den ouderwetschen Zaterdagavond, waarop zijn grootmoeder in het schemeruurtje de sprookjes vertelde van Moeder de Gans. Maar terwijl hij hen in die verteederde stemming vol eigen jeugdherinneringen brengt, plaatst hij hen meteen midden in het probleem: Spoken! O, ik heb allen eerbied voor ons beter licht; maar het spijt me razend, dat er geen spoken zijn. Ik wenschte er aan te gelooven, aan spoken en aan toovergodinnen! O, Moeder de Gans, lieve Moeder de Gans! laarzen van zeven mijlen! onuitwischbare bloedvlek op dien noodlottigen sleutel! en gij, stroom van rozen en paarlen uit den mond der jongste dochter! hoe verkwiktet gij mij in mijne jeugd! Met die verheerlijking van het sprookje blaast onze humorist al dadelijk den aanval. Wij hooren er den weerklank in van de uitdagende bekentenis uit den mond van den door Hildebrand zoo bewonderden Amerikaanschen romantischen humorist Washington Irving in diens The Boar's Head Tavern, Eastcheap, waar deze de poëtische fictie verkiest boven de wetenschappelijke historie: For my part, I love to give myself up to the illusions of poetry. A hero of fiction that never existed is just as valuable to me as a hero of history that existed a thousand years since; and, if I may be excused such an insensibility to the common ties of human nature, I would not give up fat Jack for half the great men of ancient chronicle. What have the heroes of yore done for me, or men like me? They have conquered countries of which I do not enjoy an acre; or they have gained laurels of which I do not inherit a leaf; or they have furnished examples of hair-brained prowess, which I have neither the opportunity not the inclination to follow. But | |
[pagina 353]
| |
old Jack Falstaff! - kind Jack Falstaff! - sweet Jack Falstaff! - has enlarged the boundaries of human enjoyment; he has added vast regions of wit and good humour, in which the poorest man may revel, and has bequeathed a never-failing inheritance of jolly laughter, to make mankind merrier and better to the latest posterity.Ga naar eind(1.) Maar Moeder de Gans moest dank zij de verlichte opvoedingssystemen wijken voor De(n) brave(n) Hendrik en De brave Maria c.s. ‘die hun spaargeld aan een arm mensch geven, op het oogenblik dat zij er speelgoed voor dachten te koopen’, voor ‘groote mannen’ naar het begrip der ‘leerzame jeugd’ en ‘lieve kinderen’ ‘versneden en pasklaar gemaakt’. Morrend zucht Hildebrand: Onze kleine morsbroekjes zijn anticipaties op volwassen menschen. Voor hen bestaat, van moeders schoot af, geen enkel vroom bedrog, geen enkele wonderbaarlijke jokken meer. Moeder de Gans is veracht; zij weten, dat al wat zij vertelt onmogelijk is.... dat St. Nicolaas niet door den schoorsteen komt; dat ‘wie aan den zwarten man gelooft, van zijn verstand beroofd is!’ dat alles natuurlijk toe moet gaan, met handen gemaakt, of voor geld gekocht worden. Schrijver vreest dat dit geheel afsluiten der metaphysische wereld in menige jeugdige ziel den grond zal leggen tot een later scepticisme en rationalisme: Maar gij vreest, dat uwe kinderen bang, vreesachtig, lafhartig, zullen worden.... Eene kinderziel wil hare verschrikkingen hebben. Het wonderbaarlijke - hoe verlokkelijk is het! Of is het uzelven niet een genoegen, spook- en wondergeschiedenissen te lezen! Ik voor mij lees Swedenborg liever dan Balthazar Bekker. Gij doorbladert de Mille et une nuits met genoegen; een onzer eerste mannen leest ze sedert onheugelijke jaren dagelijksGa naar voetnoot1).... l'Heureux temps que celui de ces fables! riep Voltaire, en het ware te wenschen, dat hij het wat beter gevoeld had, de leelijke spotter! hij zou er zoovele niet uitgekleed hebben. En de humoristisch gemeende klacht van Staring: ‘Zij deden wonderen - wij doen 't geen wonder schijnt!’ tot de zijne makend, roept Hildebrand uit: Arme tijden! In plaats van wonderdieren en wonderkrachten - natuurlijke historie en physica; in plaats van tooverij - goochelboeken. Wat heeft de poëzie | |
[pagina 354]
| |
al niet verloren! Geen vogel feniks meer, zich in zijn ambergraf van geurig hout verbrandende en uit zijn asch herlevende; geen salamander meer, in het vuur ademende; geen palmboom meer, te weliger groeiende, naarmate hij meer gedrukt wordt. In spijt van het Engelsche wapen, geen éénhoorn meer. Geen vliegende draak, geen basiliscus. Monsieur le Baron De BuffonGa naar voetnoot1) en andere liefhebbers van zijn stempel hebben al deze geslachten uitgeroeid; dreiging en moord blazende tegen alle illusiën, is het alsof zij eenen grooten maaltijd van al deze gedierten hebben aangericht.... De padden zijn niet vergiftig, en hebben geen diamant in het voorhoofd (het was anders eene schoone allegorie, eene moreele waarheid); de walvisch is geen visch, en Jona heeft in een haai gezeten; de ooievaars dragen hunne zwakke ouders niet, als Aeneas, op den rug; de olifanten gelijken meer op menschen dan de apen; men moet niet gelooven dat de jakhalzen de prooi voor den leeuw opsporen; - dit alles hebben die heeren ons geleerd, en voor al de schoone wonderdieren, die zij ons hebben weggenomen, gooien zij ons eenige ellendige verdroogde Mammouthen en Ichthyosauri en Mastodonten naar het hoofd, waarvan wij àlles gelooven moeten wat zij ons verkiezen te vertellen.... Waarlijk, men heeft de wonderdoende natuur te veel ontcijferd, te veel met passers, ontleedmessen, tabellen en vergrootglazen nageloopen. Hoe moeten al die ‘verlichte’ 18e-eeuwsche natuuronderzoekers van het ras der heeren Mateólogus, Adolesches en Samuel Pickwick 't in Hildebrand's van humor tintelende boutade ontgelden! Maar het geestigst is deze toch misschien wel, waar zij de humoristische uiting wordt van dien kant der romantische wereldbeschouwing, waarvan een Bilderdijk, Da Costa c.s. de representanten waren: .... daar is voor mijn gemoed iets ondankbaars, iets onbescheidens in, in het bezit der groote aarde, nog datgene te vervolgen, wat buiten onze heerschappij ligt; eene nieuwsgierigheid, die wij dan ook gewoonlijk met walging, afschuw of ontzetting boeten. Of gevoeldet gij niet een akelig mengsel dezer drie gewaarwordingen, toen de oxygeen -mikroscoop u de verschrikkingen van een droppel water vertoonde en sidderen deed voor de afgrijselijke gedrochten, die er zich in bewogen?.... Lieve medemenschen! welke is uwe gewaarwording, als gij bedenkt, dat gij bij iederen tred duizend moorden begaat, bij iederen zucht duizend heirlegers verplaatst, met iedere ademhaling gansche benden inademt; dat de kus der min er duizenden verplettert; ja wat meer is, dat gij in iedere porie uwer huid eene gastvrijheid uitoefent, waarbij die van Hatem, wiens tent honderd poorten | |
[pagina 355]
| |
had, niets is? Ik voor mij wenschte niet te weten, dat ik zoo overgoedertierend ben. Waarlijk, vrienden! dat alleven is niet uit te houden.... Hoe dit gebroed afgeschud? Hoe dit krioelend heelal ontloopen? Helaas! aantrekkingskracht en middelpunt-schuwende kracht - de onverbiddelijke wetenschap zegt het - beletten het u. Zalige tijd, toen gij het niet wist! Toen kondt gij in uwe gedachten schoon, zuiver, alleen zijn. Maar gij hebt van den Boom der Kennis gegeten, en zijt uzelven een afschuw geworden. Ik voor mij geloof dan maar liever aan de ‘Edammer Seemaremin’! Geel's ‘repliek’ mag steekhoudend (in dubbele beteekenis!) zijn, maar al te duidelijk blijkt eruit, dat deze ‘humorist door aanleg en vorming’Ga naar eind(1.) van den humor der Romantiek bitter weinig begrepen heeft. ‘Poëzij’ kan hij in het opstel waardeeren, maar bestraffend waarschuwt hij Hildebrand: uw poëzij is van anno één. Of ziet gij niet dat gij het zóó mooi gemaakt hebt, dat gij met uwe vooruitgang achteruitgaat, en een zeilend schip met een draad terugtrekt? Wij moeten zorgen, dat er geen touw van groeije.Ga naar eind(2.) Geel's vriend, P.T.L. Helvetius van den Bergh, Onderzoek en Phantasie recenseerend, toont al even weinig begrip van den romantischen humor in Vooruitgang en rangschikt Hildebrand onder hen wier geest wil vooruit vliegen tot het jaar 10000 onzer tijdrekening, maar ongelukkig aan het jaar 1 der schepping hangen blijft; die in hunne jeugd, als ieder ander gedroomd hebben, maar later den overgang niet hebben weten te vinden van de droomwereld tot de werkelijke wereld;.... die nu, in het jaar onzes Heeren 1838, nog niet begrijpen kunnen of begrijpen willen, dat de tijd voor alles nieuwe vormen eischt, dat eene Hollandsche chais op geen ijzeren spoorweg dienen kan, en dat de hersenschimmen en paradoxen van vroegere tijden al zeer malle en lastige reiscompagnons zijn voor den menschelijken geest.... voor dezen is dat boekGa naar voetnoot1) zeker niet geschreven. | |
[pagina 356]
| |
In genoemde Voorrede is Geel meer ironicus dan humorist. Men mag dit, dunkt mij, niet in de eerste plaats verklaren uit het feit, dat de in Vooruitgang schertsend behandelde kwesties Geel te zeer ter harte gingen. Elders had hij de humoristische spelhouding tegenover dergelijke aanvallen van reactionnaire zijde wel weten te bewaren.Ga naar voetnoot1) Maar terwijl de ernst van Bilderdijk, Da Costa c.s. den humorist in Geel naar voren bracht, doordat hij de betrekkelijkheid van hun idealen zag, maar tegelijk aan dien ernst het relatieve van elk persoonlijk inzicht (ook het zijne!) afmat, maakte de spelende houding van Hildebrand hem onzeker, zoodat hij de eigen humoristische houding een oogenblik voor de positievere, ironisch-didactische liet varen. Met fijnen humor teekende Geel echter in zijn Tafelgesprek een geestige caricatuur van den Bilderdijkiaanschen reactionnair. Deze Scaevola, zooals Geel hem doopte, is een vurig vereerder der Classieken en een nog hartstochtelijker bestrijder van de liberale ‘dwaasheden’. Geel's humor blijkt uit de rake opmerkingen, die hij dezen heethoofd, bij al zijn overdrijving en eenzijdigheid, laat maken. Van elke wending in het gesprek trekt Scaevola partij om een van zijn reactionnaire stokpaardjes te bestijgen en lustig daarop weg te galoppeeren. De Turken worden in het debat betrokken. Scaevola moet als echte BilderdijkiaanGa naar voetnoot2) niets hebben van den door de liberalen met geestdrift gesteunden Griekschen vrijheidsoorlog. Volgens hem zullen de Turken nog zoo spoedig niet uit Europa verjaagd zijn: .... de Grieken zullen ééns begrijpen, dat zij nooit gelukkiger geweest zijn, dan onder de Turken, toen zij nog niet gezengd waren door dien vervloekten revolutiegloed, door holle theorien aangeblazen.Ga naar eind(1.) Aan Bilderdijk doet hij ons ook denken, waar hij protest aanteekent tegen ‘die grammatische spitsvindigheden .... die in de behandeling van oude en latere schrijvers zoo veel kwaads gesticht hebben!’ Volgens Scaevola heeft ‘dat eeuwige uitpluizen en twijfelen zijn grond in libe- | |
[pagina 357]
| |
ralismus en ongeloof.’Ga naar eind(1.) De Bilderdijksche zucht tot generaliseeren en overdrijven is in deze uitspraak onmiskenbaar, maar zoo geheel ongelijk hadden Scaevola c.s. toch niet. Was niet de tekstcritiek enfant chérie bij de eerste humanisten der Middeleeuwen en die der 15e en 16e eeuw zoo goed als bij de door Scaevola hier gewraakte liberale classicisten onder zijn tijdgenooten? Geel zag scherp genoeg om den dieperen grond van Bilderdijk's lateren tegenzin in de humaniora niet alleen uit ‘'t gruwelijk Heidendom’ der Classieken te verklaren.Ga naar eind(2.) Liet de tekstcritiek geen der geliefde Ouden ongemoeid, ook Gods Woord bleek voor haar niet veilig. Scepticismus, liberalismus, ongeloof: 't waren voor Bilderdijk-Scaevola drie begrippen die elkaar vrijwel dekten. Een ander maal geeft het onderonsje van Quaestor, Acilius, den schrijver en Scaevola op de vergadering der Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen den laatste aanleiding te protesteeren tegen dit ‘uitvloeisel van de hedendaagsche begrippen, die de banden der maatschappij losmaken’, in dit geval de goede orde der vergadering verstoren. Hij schimpt op ‘de demagogische woelingen’ van Acilius, waardoor zij zich laten meesleepen, en op diens ‘holle theorien’.Ga naar eind(3.) Een uit het gezelschap noemt den naam Prometheus en onmiddellijk brengt Scaevola nu ook de Ouden tegen de Verlichting in het krijt. Die zoogenaamde weldaden van Prometheus ‘hebben de menschen in een poel van jammeren gestort, en hen geleerd, de rede hooger te achten dan het bevel van Jupiter.’ De oudheid dreef naar Scaevola 's meening in die mythe den spot met de ‘hooggeroemde verlichting en letterwijsheid’. De Ouden hadden reeds ‘den geheelen kring van alleenheerschappij, getemperde eenhoofdige regering, volksregering met hare verlichting en holle theorien en wanorde en ondergang afgeloopen, en men was weêr terug gekomen op het eerste punt, stevige alleenheersching’. Prometheus, het beeld van een liberaal uit dien tijd, schortte het aan de lever, volgens de Ouden den zetel der hartstochten: vooral van eigenwaan en opgeblazenheid.... Hercules, zegt de fabel, doorschoot den roofvogel met een pijl: dit beduidt niets anders, dan een bekwaam heelmeester, die den lijdenden Prometheus van zijn leverontsteking genas, met insnijdingen, bloedzuigers en aderlatingen. Zoo begreep het de voorhomerische oudheid.... | |
[pagina 358]
| |
en onthoudt het, Mijne Heeren!.... wij gaan.... vroeg of laat allen op hol, indien niet bijtijds alle liberale dagbladschrijvers en alle heetleverige volksvertegenwoordigers van regeringswege door diepe insnijdingen en aderlatingen genezen worden.Ga naar eind(1.) Door Scaevola - soms zelfs bij herhaling - te doen schermen met een door de reactionnairen geijkte terminologie met haar klinkende epitheta als ‘holle theorien’, ‘de edele Metternich’, ‘demagogische woelingen’, ‘hooggeroemde verlichting’ e.d., weet Geel geestig de phraseologie der Bilderdijkianen aan de kaak te stellen. Maar zijn humor laat in Scaevola's opgewonden woorden toch ook de betrekkelijke waarheid, waarvoor Geel zelf evenmin blind was, doorklinken. Alvorens afscheid te nemen van de geliefde motieven gedurende de tweede periode van den ‘cultus’ aan de Verlichting en Reactie ontleend, moeten wij nog een oogenblik stilstaan bij de persiflages van een paar speciale Verlichtingstheorieën: de evolutie- en de afstammingsleer. Een Fransch werk, in 1748 te Amsterdam uitgegeven, de Hollandsche medicus Pieter van Schelle in 1773 en buitenlanders als Lamarck, Goethe en de grootvader van den 19e-eeuwschen opsteller der afstammingstheorie, Erasmus Darwin, hadden de menschen op de evolutie- en descendentieleer in haar uiterste consequenties voorbereid.Ga naar eind(2.) Dat deze leer op heel wat spot naast ernstige bestrijding stuitte, ligt voor de hand. Weiland spreekt in zijn hoofdstuk ‘De Mensch’Ga naar voetnoot1) over diens bijzonderen aanleg ‘in de boomen te klauteren.... en om met zijne verwandten in de zijdelingsche linie, Ourang Outang, de Jocko, en anderen gemeenschappelijk huis te houden....’Ga naar eind(3.) De menschen verraden hun afstamming in hun neiging alles na-te-apen. Deze ontdekte verwantschap verspreidt nieuw licht over ‘het beroemde vraagstuk, of de apen verdoemde menschen dan of de menschen verdoemde apen zijn’.Ga naar eind(4.) Vosmaer schertst in hoofdstuk III van Het Leven en de Wandelingen, in denzelfden trant met de afstammingstheorieGa naar eind(5.) en Van Hall's baas van Arkel verklaart met zekeren afschuw, dat hij ‘liever van de Perzianen zijn afkomst wil rekenen, dan van het geslacht der apen, (waarin sommige ultra-liberale philosophen, | |
[pagina 359]
| |
tot den aanhang der Bavianen behooren, wel eens eene eer hebben gesteld).’Ga naar eind(1.) Bilderdijk scheldt de verbreiders van deze verfoeilijke leer voor ‘'t afvallig wangeslacht, uit apen voortgebroed, tot apen weer verbasterd.’ Zooals meestal bij hem het geval is een woord van bitteren spot, geen humor.Ga naar voetnoot1)
Inmiddels was gedurende de jaren van Revolutie, Reactie en Restauratie een nieuwe klasse opgekomen, de geld-‘aristocratie’, in vele opzichten nog onsympathieker dan de oude adel, daar de aanmatiging van deze lieden nergens anders op berustte dan op een vaak op zeer weinig eervolle wijze verworven rijkdom en meestal gepaard ging met een brutale loochening van vroeger voorgestane democratische principes. Evenals na den wereldoorlog in bijna alle landen een stroom van hekelende anekdotes en grappen losbrak ten koste van den ‘Oweeër’, den ‘Schieber’, zoo begon onmiddellijk na de omwenteling in de maatschappelijke verhoudingen in de betreffende landen, m.n. in Frankrijk en de nauw met haar verbonden Bataafsche Republiek, een ware campagne van humoristen en satirici tegen den nouveau riche. De dikwijls zeer geestige caricaturen der humoristen dateeren echter eerst uit de jaren van het Keizerrijk en vooral van de Restauratie, toen de rust genoegzaam was teruggekeerd om de schrijvers hun humoristische houding tegenover de maatschappelijke dwaasheden te doen hervinden. Aanvankelijk waren 't vrijwel alleen de satirici die hun pijlen richtten op de ‘incroyables’ en ‘merveilleuses’Ga naar voetnoot2) der Reaction thermidorienne (van 27 Juli 1794 tot 26 October 1795) | |
[pagina 360]
| |
en op de ‘nouveaux riches’ en ‘jeunesse dorée’ zoowel van de Reactie als van het Directoire en Consulaat.Ga naar voetnoot1) Ook hier te lande begon men met didactiek en hekeling. Wij zagen boven (p. 149), hoe Kist in het tweede deel van De Ring van Gyges wedergevonden (1805) het taaltje hekelt van een paar rasechte parvenu's, den Heer Klaverblad en echtgenoote, die in hun mislukte pogingen deftig te spreken de talrijke door hen gebruikte vreemde woorden radbraken. Alles is even prachtig in de woning van deze nouveaux riches, maar goede smaak ontbreekt totaal. Kist's caricatuur vertoont op deze punten vrij sterke overeenkomst met Hildebrand's veel latere teekening van de Familie Kegge, maar deze heeft daarin den humor bereikt, dien wij bij den satirischen didacticus Kist nog vergeefs zoeken. Terwijl Kegge en diens vrouw en dochter domme en onontwikkelde maar goedhartige menschen zijn, sloot de pas verkregen rijkdom bij de nouveaux riches van ± 1800 naar de toenmalige begrippen elk gevoel van medelijden uit. Klaverblad en zijn vrouw zijn hard en onmeedoogend. Daalberg's rijke rentenier, Ambrosius Heiblok, die als zoon van den secretaris te Wadderveen zich tot de patriciërs rekent, ook al was zijn grootvader slechts procureur en zijn overgrootvader molenaar, doet in verschillende opzichten meer aan Kegge denken. Wanneer wij hem op den adel hooren schelden, zich zelf ‘slechts een Patriciër’ noemend, denken wij aan Kegge's: ‘Je hebt hier adellijke heeren en groote hanzen; daar behoor ik niet toe; waarachtig niet; ik ben niet van adel; ik ben geen groote hans; ik ben een parvenu, zoo je wilt.’ Ook overigens vertoonen hun portretten gelijke trekken, maar politieke en verlichtingssatire hebben sommige lijnen van dat van Heiblok verscherpt: Hij was een liefhebber van de Harddraverij, en waande een man van smaak te zijn; hij was een Paarden-Kooper, en wilde gul en belangeloos schijnen; hij was een voornaam Patriot, maar wist geen onderscheid tusschen de Staten van Holland en de Staten Generaal; hij was een Philosooph, maar zat niet gaarne in het duister & c.; met dit alles had hij een goed hart, maar hiervan wist hij niets: | |
[pagina 361]
| |
ongaarne zelfs hoorde hij zich zulks als eene eer nageven. Liefst hoorde hij zijne rijke kleeding en opschik roemen, die voornamelijk bestond in een groenen rok en vest, het laatste met breed zilver gegalonneerd; een zwarte glimmende ronde paruik, twee vreeslijk groote gouden horologes met gouden kettingen, rijkelijk van gouden jagthorens, roskammen enzv. voorzien, en eindelijk een' Indischen rotting zes voeten lang, met een' gouden knop, die zijn weêrgaa niet had.Ga naar eind(1.) Weiland spot in zijn Redevoering over de Stokpaarden (1809) met hen die zich in hun gouden stokpaard verlustigen, waarvan ‘de ruwe bewerking’ door den glans van het goud moet worden vergoed.Ga naar eind(2.) Vosmaer's Meester Maarten maakte zich, zooals wij zagen, vroolijk over rijk geworden aannemers en slachtersGa naar eind(3.) en uit dezelfde jaren dateert de boven besproken persiflage in de Proeve van Hekelschriften (1823) van den jongen graaf Von Worstenadel, een Nederlandschen ‘incroyable’.Ga naar eind(4.) In hoeverre in dergelijke caricaturen bovendien een oudere traditie werd gevolgd, is moeilijk uit te maken. 't Waren in geen geval alleen de ‘Emporkömmlinge’ der Revolutie- en Reactiejaren, die door de latere humoristen tot mikpunt van hun scherts gekozen werden. Hildebrand's charge van den rijken Westindischen suikerplanter, Jan Adam Kegge, die zijn dochter een blos naar de wangen jaagt door zijn onvoorzichtige opmerking, dat de meeste directeurs van suikerplantages zelf begonnen zijn als slavenopzichter, behandelt een thema dat bij de koloniseerende volken als het Engelsche en Hollandsche al lang vóór de Revolutie en de Napoleontische beroeringen populair was. De cynicus Bramble in Smollett's The Expedition of Humphrey Clinker (1770) klaagt reeds over de rijke oudgasten uit Britsch-Indië, die in de eertijds zoo deftige badplaats Bath de atmosfeer komen bederven: ‘Clerks and factors from the East Indies, loaded with the spoil of plundered provinces; planters, negrodrivers and hucksters etc. -’Ga naar eind(5.) Ook in Thackeray's Vanity Fair (1847-1848) vinden wij nog zoo'n caricatuur van een rijken beambte der Engelsche Oostindische Compagnie in de persoon van den dikken ijdelen Jozef Sedley. Maar daar zijn toch in de eerste plaats de Engelsche kooplui, die kapitalen verdienen of verliezen door leverantie-knoeierijen, smokkelhandel en beursspeculaties gedurende de jaren van het Continentaal-stelsel, het onderwerp van | |
[pagina 362]
| |
schrijvers humoristische en moraliseerende beschouwingen. De beurs was ‘eene woelige plaats in die dagen, toen er oorlogen woedden, waarbij geheele rijken op het spel stonden .... wanneer de eene dag de overwinning van Vittoria en een ander die van den brand van Moskou bracht; wanneer des middags op Russel Square een hoornblazer den slag van Leipzig mededeelde.’Ga naar eind(1.) De talkkoopman Osborne weet er zijn voordeel mee te doen, zijn voormalige vriend Sedley wordt er door geruïneerd. Hoe geeselt Thackeray het parvenuachtig welbehagen van den ouden Osborne in de aristocratische namen der kennissen van zijn zoon George, den luitenant. Hildebrand's persiflage staat los van de groote maatschappelijke verschuivingen veroorzaakt door de staatkundige gebeurtenissen tijdens en na de Fransche Revolutie, maar wel hebben de vele caricaturen der nouveaux riches, die aan die gebeurtenissen geheel of gedeeltelijk hun aanzijn dankten, zijn teekening beïnvloed. Ik wees reeds op de portretten van Klaverblad en eega en op dat van Heiblok. Duidelijker is de overeenkomst aan te wijzen tusschen verschillende plaatsen uit De Familie Kegge en Washington Irving's Little Britain en The Country Church in The Sketch-Book (1820). Deze fijne Amerikaansche humorist spot in de eerstgenoemde schets vroolijk met de aspiraties van een slagersfamilie in bonis: .... they were immediately smitten with a passion for high life; set up a onehorse carriage, put a bit of gold lace round the errand-boy's hat....; and they took to reading novels, talking bad French, and playing upon the piano.... 't Is alsof wij Henriette Kegge zien vechten tegen de vulgaire gewoonten van haar ‘papa’, die zijn fouten tegen de etiquette met een ‘allemaal gekheid’ verschoont, wanneer wij de volgende beschrijving bij Irving lezen van den ouden Lamb: The only one of the family that could not be made fashionable was the retired butcher himself. Honest Lamb, in spite of the meekness of his name, was a rough, hearty old fellow, with the voice of a lion, a head of black hair like a shoe-brush, | |
[pagina 363]
| |
and a broad face mottled like his own beef. It was in vain that the daughters always spoke of him as ‘the old gentleman’, addressed him as ‘papa’,.... and endeavoured to coax him into a dressing-gown and slippers, and other gentlemanly habits. Do what they might, there was no keeping down the butcher. His sturdy nature would break through all their glozings. He had a hearty vulgar good-humour that was irrepressible. His very jokes made his sensitive daughters shudder; and he persisted in wearing his blue cotton coat of a morning, dining at two o'clock, and having a ‘bit of sausage with his tea.’Ga naar eind(1.) Misschien heeft Hildebrand ook een soortgelijke plaats in Dickens' The Tugg's at Ramsgate (uit de Sketches die gezamenlijk in 1839 gepubliceerd waren) voor den geest gezweefd. Mrs. Tuggs decreteert, dat haar zoon en dochter, nu de familie zoo rijk geworden is, niet meer van ‘vader’ en ‘moeder’ mogen spreken: ‘And you must always call me “Ma”, and father “Pa”, said Mrs. Tuggs. Hebben wij in bovenstaande gevallen meer met een correlatie wat den geest der satire betreft, te doen, Irving's ‘family of a wealthy citizen’ door hem in contrast gebracht met ‘the family of a nobleman of high rank’ doet tot in details denken aan Hildebrand's tegenstelling tusschen de familie Kegge en den baron Van Nagel en dochter en de dame ‘van middelbaren leeftijd, met een allerbevalligst voorkomen en zeer innemende manieren’, vol ‘goede gratie’, wier dochter ‘deze minzame bevalligheid reeds in hare mate [heeft] overgenomen’. Hier wordt dus de question brûlante uit de jaren der Reactie: de beteekenis van geboorteadel voor de geestesbeschaving, in de persiflage der nouveaux riches betrokken. Duidelijk bemerken wij de sympathie van den Amerikaanschen humorist (geboren in hetzelfde jaar als de Amerikaansche republiek en naar haar stichter genoemd!) en van den Nederlandschen apothekerszoon voor de door hen geschilderde representanten van den ouden Engelschen en Hollandschen adel. Hildebrand plaatst hen in de mondaine omgeving van een concertzaal, waar zij in kleeding en manieren contrasteeren met den opschik der dames en het luidruchtige onafhanke- | |
[pagina 364]
| |
lijkheidsair van den heer Kegge. Irving kiest als entourage een Engelsche dorpskerk; de edelman en zijn familie komen den dienst bijwonen: Nothing could be more simple and unassuming than their appearance. They generally came to church in the plainest equipage, and often on foot. The young ladies would stop and converse in the kindest manner with the peasantry, caress the children, and listen to the stories of the humble cottagers. Their countenances were open and beautifully fair, with an expression of high refinement, but, at the same time a frank cheerfulness and an engaging affability. Their brothers were tall, and elegantly formed.... Their whole demeanour was easy and natural, with that lofty grace and noble frankness which bespeak freeborn souls that have never been checked in their growth by feelings of inferiority.... Hoe herinnert dit tooneeltje niet aan het rijtoertje van den heer Kegge met zijn gast in zijn mooie barouchette, waarbij vooral hard gereden moet worden, zoodat de vensters der huizen ervan dreunen, de voorbij- | |
[pagina 365]
| |
gangers opzij stuiven en alles ontzag toont ‘voor de fraaie schimmels, het mooie rijtuig, den deftigen koetsier, en den zwarten lakei achterop’, die met onbeweeglijke plechtigheid zit rond te kijken. In ‘Een Concert’ kondigt de knecht met groot misbaar ‘de koets van mijnheer Kegge!’ aan; in The Country Church is er ‘an extraordinary hurry of the footman to alight, pull down the steps, and prepare everything for the descent on earth of this august family.’ De nouveau riche zelf doet minder aan Kegge denken, zooals hij daar om zich heen blikt ‘with the pompous air of a man accustomed to rule on 'Change, and shake the Stock Market with a nod.’ Meer doet dit zijn eegade: ‘She was the picture of broad, honest, vulgar enjoyment. The world went well with her; and she liked the world. She had fine clothes, a fine house, a fine carriage, fine children, everything was fine about her ....’ Haar dochters zijn het evenbeeld van de schoone Henriette en de kleine Hanna: They certainly were handsome, but had a supercilious air that chilled admiration, and disposed the spectator to be critical. They were ultra-fashionable in dress; and though no one could deny the richness of their decorations, yet their appropriateness might be guestioned amidst the simplicity of a country church.... They cast an excursive glance around, that passed coldly over the burly faces of the peasantry, until they met the eyes of the nobleman's family, when their countenances immediately brightened into smiles, and they made the most profound and elegant courtesies, which were returned in a manner that showed they were but slight acquaintances.Ga naar eind(1.) 't Is of wij Van der Hoogen zijn diepe buiging voor freule Van Nagel zien maken door deze beantwoord ‘met een stijven groet, die hem op een allerakeligsten afstand hield’. Ook de gedragingen der beide Engelsche families vertoonen dezelfde tegenstellingen als die der Kegges en Van Nagels: ‘That of the nobleman's family was quiet, serious, and attentive.... The others, on the contrary, were in a perpetual flutter and whisper ....’Ga naar eind(2.) Reeds eenige jaren eerder dan Hildebrand had O.G. Heldring in De Natuur en De Mensch of Levensbeschouwingen van Pachter Gerhard op zijne wandelingen met Neef Jonas (1833) Irving's bewerking van het contrast-motief tusschen geboorteadel en geld-‘aristocratie’ van zeer | |
[pagina 366]
| |
nabij gevolgd in het hoofdstuk ‘De kerkgangeren’. Ook Heldring voert zijn lezers naar een dorpskerk, die bovendien sterk op Irving's ‘country church’ lijkt. Deze was ‘one of those rich morsels of quaint antiquity.... and contained within its cold and silent aisles the congregated dust of many noble generations .... In various parts of the church were tombs of knights and high-born dames ....’Ga naar eind(1.) De dorpskerk van Heldring is eveneens antiek en vertoont ‘nog overblijfselen van Gothischen bouwtrant.... ofschoon door den tijd doorknaagd.’Ga naar eind(2.) Tusschen de vele graven bevindt zich het praalgraf van het adellijk slot; heerscht dus zelfs onder de dooden op het eenvoudig kerkhof en in de grafkelders de gelijkheid niet, noch minder doet zij dat onder de levenden: want al ras hoorde ik in de verte hoefgeschal van rossen, die eenen kostelijken wagen voorttrokken en langs den weg vlogen. Dat zal de Edelman zijn, dacht ik; maar neen, het was een rijk effekten-koopman, die den overvloed van zijn papierengeld op het land kwam vertoonen. Hij zat naast zijne echtgenoote, terwijl zijne twee dochters tegenover hem zaten; allen waren zóó prachtig gekleed, dat zij veeleer naar eene danszaal dan naar eene kerk zich schenen te zullen begeven. Men groette niemand; trouwens, daar was geen tijd voor, want de rossen vlogen zóó snel, dat al de landlieden, toen zij hen in de verte vernamen, uit den weg vlogen, en toch stoof hun het zand nog om het hoofd, want de ijdele koetsier deed alles, wat hij konde, om aan het geheel eene grootsche vertooning bij te zetten. Bedienden, met rijk galon bekleed, vlogen, om het portier te openen; maar welk eene schitterende pracht bewoog zich uit de koets, het was zoo geheel alsof men zeggen wilde: vergeet toch wie ik ben, maar zie wat om mij is - mijne gansche waarde is papier en kant, geld en goud! - Ik zag hen met trotschen gang de kerk ingaan, en verblijdde mij, dat zij verdwenen waren; mijn oog zag de grafsteenen eens rond, en ik dacht: ligt bewegen zij zich zoo snel, om deze niet te zien. Zoo noemde Irving zijn families van den ‘nobleman of high rank’ en van den ‘wealthy citizen’ specimens van ‘the unpretending great | |
[pagina 367]
| |
and the arrogant little’.Ga naar eind(1.) Heldring werkt dit contrast-motief nog verder uit door ook onder de landlieden zelf voorbeelden van die tegenstelling aan te wijzen, zooals Irving dat voor den kleinen burgerstand deed in zijn Little Britain. Hij beschrijft de familie van een welgezeten boer ‘in wiens gezin eenvoudigheid, met goede zeden, nog altijd heerschende gebleven waren’ en een landman ‘die met zijn huisgezin buitengemeen veel overeenkomst met den rijken effekten-koopman scheen te hebben’. In een volgend hoofdstuk: ‘Het gezelschap na kerktijd’ zien wij den effektenkoopman met zijn familie in volle staatsie naar de pastorie rijden: ‘De beide zonen volgden hun te paard, en vlogen door het mulle zand .... De knechts, in prachtige livrei, vlogen ook nu naar het portier, openden de deur ....’ De beide zonen van Irving's ‘aspiring citizen’ rijden ‘in a dashing curricle, with outriders’; ook hier herhaalt zich het motief na kerktijd: The young noblemen and their sisters, as the day was fine, preferred strolling home across the fields, chatting with the country people as they went. The others departed as they came, in grand parade. Again were the equipages wheeled up to the gate. There was again the smacking of whips, the clattering of hoofs, and the glittering of harness. The horses started off almost at a bound, the villagers again hurried to right and left, the wheels threw up a cloud of dust, and the aspiring family was rapt out of sight in a whirlwind.Ga naar eind(2.) Natuurlijk bewijzen zulke analoge plaatsen niets definitiefs omtrent ontleening door den eenen schrijver aan den ander, maar voor de traditie in de bewerking van eenzelfde humormotief zijn zij veelzeggend. In Astley's, een van de ‘Scenes’ uit Dickens' Sketches, vinden wij een tooneeltje, dat weer groote gelijkenis vertoont met Hildebrand's geestige teekening van de joyeuse entrée der familie Kegge in de concertzaal en zijn eerste kennismaking met de Keggetjes. Londensche nouveaux riches bezoeken het Astley-theater: First of all, there came three little boys and a little girl, who, in pursuance of pa's directions, issued in a very audible voice from the box-door, occupied the front-row; then two more little girls were ushered in by a young lady, evidently the governess. Then came three more little boys, dressed like the first, in blue jackets and trousers, with lay-down shirt-collars: then a child in a braided frock | |
[pagina 368]
| |
and high state of astonishment, with very large round eyes, opened to their utmost width, was lifted over the seats - a process which occasioned a considerable display of little pink legs - then came ma and pa, and then the eldest son, a boy of fourteen years old, who was evidently trying to look as if he did not belong to the family.Ga naar eind(1.) Wanneer dan eindelijk de heele familie gezeten is, kijkt mama triomfantelijk naar papa: ‘Pa returned the glance, and blew his nose very emphatically....’ Aan het bal bij de Lambs in Irving's Little Britain, waarop geen van hun oude buren maar wel ‘a great deal of genteel company’ uit de ‘deftiger’ straten van Westelijk Londen wordt genoodigd, herinnert ons het diner door Lindo's nouveaux riches, de Janssens, gegeven in het hartje van den zomer. Alleen de notabelen van het dorp zijn genoodigd en de eenvoudige, jonge dominee Klaassen, zoon van een vroegeren failliet geganen handelsvriend, is goed genoeg om, wanneer de baron van den Duiventil afzegt, als veertiende man te fungeeren. Dit geheele verhaal (Een weekje pleizier) is trouwens een doorloopende satire op de protsige dwaasheden van dit rijk geworden Amsterdamsche koopmansgezin. Aan het diner wordt natuurlijk uitsluitend Fransch gesproken, d.w.z. geradbraakt. Burlesk is de bekende scène, waarin Janssen een rondtrekkend pedicure voor een baron houdt en met beleefdheden overstelpt. Over een zekeren Janssen vertelt Lindo ook in Over den burgerlijken ParvenuGa naar voetnoot1). Deze lijkt meer op Kegge: Hij roemt ook steeds tegen iedereen zijne landerijen, zijne paarden, zijne wagens, - alles wat hem toebehoort, en hij eindigt altijd zijne redevoeringen met de verklaring: ‘Maar ik, mijnheer, ben niet trotsch, ik ben een eenvoudig burgerman en hoop zulks te blijven: en ik geef niet zóóveel’ - met een verachtelijke beweging, ‘om de grooten of den adel!’ -Ga naar eind(2.) Hij koopt een piano van f 1000.- als baron X er een voor f 800. - heeft gekocht. Maar zijn dochter kan niet spelen! Bewondert gij de piano: ‘Ja, het is nog al een mooi stuk; het heeft ook een aardig sommetje gekost; vrij wat meer dan de prul, die X aan zijn freuletje gegeven heeft!’.... Zijne | |
[pagina 369]
| |
equipages en livereien zijn de bontste en rijkste uit de stad; maar leveren tevens de wonderbaarlijkste ongerijmdheden van kleuren en vormen op.Ga naar eind(1.) Zijn verschijning met zijn familie op het casino herinnert ook al sterk aan de Kegge's op het concert. Mevrouw verbergt haar onbeholpenheid achter een zwak zenuwgestel, maar evenals Mevrouw Kegge eet en drinkt ze met den meesten smaak. - Een pendant van dezen Janssen is de oude Champignon (voorheen Pilze) uit Over de zoogenaamde ‘Nieuwbakken’ Aristocratie. Diens kinderen heeten Ottocar, Kunigonde, Willebrord en Ulrica en hij beschouwt zich zelven ‘als den stichter van een heldenstam; hij huivert over zijne eigene vermetelheid, als hij zich 's morgens onder het scheren bij den neus neemt.’Ga naar eind(2.) Zijn bluf onder zijn vroegere vrienden en arme familie over zijn familiariteit met voorname lieden doet telkens aan Thackeray's Vanity Fair maar ook aan Dickens' Sketches denken. Meer humor schuilt er in Cremer's teekening van den rijk geworden molenaar Van Bale in Een dansles op Meydervoort, die zijn muldersgewoonten al even moeilijk af kan leggen als de oude Lamb zijn ‘vulgar habits’ van gewezen slager. Wij zien hem in zijn heimwee naar den ouden molen en zijn blijdschap, als de dansmeester van zijn dochter, zonder eenige verbazing of geringschatting te laten blijken, voor zijn vrouw en hem ‘Van Jaapie sta stil’ speelt. Ook hier treffen wij wel een enkele reminiscentie aan ouder humoristisch werk aan; zoo denken wij waar Van Bale het talen-leeren van zijn zoon Casper ‘alles wereldsche gekheid’ noemt, onwillekeurig aan Kegge. Maar Cremer's vertelling (van 1861) sluit toch de vele bewerkingen van dit populaire motief in den ‘cultus’-humor hier te lande op zelfstandige wijze af. De door den Ouden Heer Smits zoo onbarmhartig gehekelde Jhr. Pieter Champignon, geboren Pilze, heeft als de meeste nouveaux riches een geweldig zwak voor mooie familiewapens. Dit zwak deelen zij trouwens met velen van den vroeger bespotten geboorteadel. Maar hun dwaasheden in die richting vormen een nog gereeder mikpunt voor spot en satire, daar die fraaie wapens op de portieren van hun koetsen, op hun tafelzilver etc. in hun met alle wetten der heraldiek strijdende compositie een even obscure herkomst verraden als de bezitters in hun naam en manieren. | |
[pagina 370]
| |
Ook dit motief ontmoeten wij al voor de maatschappelijke verschuivingen tijdens en na de Revolutie. In 1788 maakt Staring een puntdicht op Hans Tonka's zoon: Hans Tonka's fiere Spruit kwam van 't Bataafsche strand,
Schatrijk terug in Zwabenland -
En kocht een Adelsbrief. 't Waar beter nooit geschied!
De helm, op 't Wapen van den Kinkel,
Herinnert elk, die 't ziet,
Den snuifpot, voor zijn Vaârtjes Winkel.
Daalberg's Willem Hups kost zijn adeldom twintig duizend gulden en de spot van heel Weenen, zooals deze rijk geworden kuiper zelf begint te vreezen na zijn onderhoud met den ‘Heer Opper-Heraut van Wapenen’. Deze toont zich quasi verbaasd over het door Hups geteekende stamwapen: een hart met daarin de letters W.H. en een kuipersdissel. Hij vraagt Hups naar de kleuren van dat wapen: ‘De kleuren?’ vroeg Willem Hups. De Heraut vraagt hem dan meesmuilend, of hij niet een kroon op het wapen moet hebben of anders ‘een open helm met vergulde horens’, hiermee zinspelend op zekere in Weenen maar al te bekende bijzonderheden uit Mevrouw Hups' leven daar ter stede. Nu wordt Hups echter wantrouwig en driftig raadt hij den Heer Wapenkoning hem met geen gouden kroon of vergulde horens aan boord te komen! Op de staatsiekoets van Kist's landjonker is een wapen, ‘van groot | |
[pagina 371]
| |
folio formaat’ geschilderd, maar ook Jan Adam Kegge ‘heeft zin om op de zijne een wapen te laten schilderen met een gouden keg op een zilveren veld, en een groote planterskroon er bovenop van suikerriet en koffieboonen’. Kegge verraadt hier evenals Willem Hups zijn onkunde aangaande de heraldieke gebruiken door dezelfde kapitale fout, het aanbrengen van metaal op metaal, die Lindo's vriend Janssen zou begaan.Ga naar voetnoot1) Aan Hildebrand komt dus de prioriteit van deze aardigheid toe, maar ook deze kan haar zeer goed reeds elders gevonden hebben. Met die van Daalberg vertoont zij in elk geval veel overeenkomst. Champignon's nieuwe wapen is in verbazingwekkende grootte op al zijne rijtuigen geschilderd, zelfs op den ezelwagen zijner kleine kinderen; aan zijn vinger prijkt een kolossale zegelring; er is geen stuk zilver in huis, tot aan de paplepels toe, of het adellijke wapen der Champignons is er op gegrift.Ga naar eind(1.) Nog jaren later, als de humorstroom al aan het ebben is, spot Dickens nog eens in Our Mutual Friend (1864-'65) op soortgelijke wijze met de nouveaux riches en hun fraaie wapens. Hij vertelt daar van een diner bij de familie Veneering: ‘bran-new people in a bran-new house in a bran-new quarter of London’. De Raad van Adel heeft voor Veneering een voorvaderlijken kruisvaarder opgediept, ‘who bore a camel on his shield (or might have done it if he had thought of it)’Ga naar eind(2.) en nu is de disch der Veneerings met een karavaan van gouden en zilveren kameelen overdekt, bevracht met vruchten, bloemen, kaarsen en zout. Van alle kanten blikken kameelen den bezoekers aan! In nagenoeg al de bewerkingen van de besproken motieven ontleend aan de Verlichting, Revolutie en Reactie missen wij den hoofdfactor, welke deze grappen en hekelingen tot echten humor had kunnen maken: het sentiment. Geheel anders is dit bij de meer direct romantische motieven. Hoewel ook deze voor een groot deel berusten op de verlichte, revolutionnaire en reactionnaire gedachten- en gevoelswereld der Eerste en Tweede Romantiek, is hun aard en uitwerking juist vooral door het sentimenteele in zijn verschillende nuanceeringen bepaald. |
|