Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogen (2007)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogen
Afbeelding van De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogenToon afbeelding van titelpagina van De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.72 MB)

Scans (32.56 MB)

ebook (4.77 MB)

XML (1.13 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

bloemlezing
non-fictie/essays-opstellen
non-fictie/dagboek
non-fictie/geschiedenis/Eerste Wereldoorlog


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogen

(2007)–Rob Kammelar, J.M.J. Sicking, Menno Wielinga–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Getuigenissen - verhalen - betogen


Vorige Volgende

9. Joh. F. Petri: In Duitse gevangenschap

Joh. F. Petri, vaak naar België reizend als agent voor een Nederlandse uitgever, werd tijdens de Eerste Wereldoorlog door de Duitse bezetter gearresteerd. Hij zou niet alleen kerstkaarten met het opschrift 't Gebed der Belgische kinderen geïmporteerd hebben, maar ook in correspondentie staan
[pagina 136]
[p. 136]
met enkele bevriende Belgen in Engeland en Frankrijk. Zijn verweer mocht niet baten en na een proces zonder advocaat werd hij uiteindelijk veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, uit te zitten in Duitsland. Na zeven (!) maanden kreeg hij ‘gratie’ en kwam hij na een barre tocht ten slotte weer thuis in Terneuzen aan. In een brochure, getiteld Onthullingen over het leven in de gevangenkampen in Duitschland, in 1916 in eigen beheer uitgegeven te Den Haag, vertelde hij daarna vol ingehouden woede wat hem allemaal was overkomen. Hieronder volgt een beschrijving van het leven in het gevangenenkamp, waar mensen van uiteenlopende nationaliteiten om heel verschillende redenen vastzaten.

Het was Zondag 28 Februari toen ik dus mijn entree maakte in de Barak, welke als mijn verblijf voor zes maanden was aangeduid.

Ik zag voor mij een ruimte van circa 25 meter lang en 8 meter breed waarin een 250 gevangenen verbleven. Het was 6 uur, uit een grooten ketel kreeg iedereen een schep koffie welke getrokken was van gebrande haver en tenminste de goede hoedanigheid had van zeer heet te zijn, even later ontving elk een rantsoen brood, ongeveer 200 gram, gemaakt van een mengsel van lijnmeel en aardappelen. Dit brood was, zooals te begrijpen is, erg zuur, maar nog nooit heeft mijn ontbijt mij beter gesmaakt, als dien morgen, ofschoon ik uren later er nog maagpijn van had daar het zeer zwaar te verteren is.

Een der lotgenooten wees mij toen een plaats, waar ik aan een spijker mijn koffer kon hangen. Op mijn vraag waar ik 's nachts moest slapen werd mij gezegd, dat ik mij een plaats kon uitzoeken. 's Avonds werd er een hoop houtwol, hetwelk nu in een hoek geveegd was, uitgespreid en dan viel iedereen maar neer waar hij wilde. Om zeven uur werd er appèl gehouden, alle man moest naar buiten en na een uur in de houding gestaan te hebben, werden de namen afgeroepen. Toen kon iedereen gaan waar hij verkoos, echter niet in de Barak, deze moest gedurende eenige uren gelucht worden.

Ofschoon ik zeer vermoeid was, ging ik het kamp rondwandelen en zag toen dat dit bestond uit circa 80 barakken, geplaatst in 4 rijen van 20. Langs de beide kanten nabij de afsluiting waren de cabinetten waar men bij een natuurlijke behoefte naast elkander op een balk moest gaan zitten. Schaamtegevoel behoefde men hier dan ook niet te hebben. Oude mannen en jongens van 12 jaar zaten naast elkander. Mijn begeleider zei mij, dat ik zeer voorzichtig moest zijn, daar er reeds zeer vele personen met ongedierte waren betrapt en hij raadde mij dan ook, steeds staande er van gebruik te maken. In het midden van 't kamp liep een breede weg, door de gevangenen de Boulevard Joffre genoemd; hier waren de keukens, waar het eten voor de gevangenen bereid werd. De bewaking bestond uit soldaten, welke gewond waren geweest en die ongeschikt waren weder naar het front gezonden te worden. Deze liepen langs de 4 meter hooge afsluiting, die men niet verder mocht naderen, dan op een afstand van 2 meter, aangegeven door een prikkeldraad. Toen gingen we naar de cantine, waar men voor den prijs van 1 Mark 50 rijst kon koopen en mijn be-

[pagina 137]
[p. 137]

geleider postkaarten kocht. Het was Zondag en dan mochten wij schrijven, een kaart van 8 regels, welke echter slechts mededeelingen over familiezaken mocht bevatten. Over hetgeen in het kamp gebeurde mocht niet geschreven worden.

Ik kocht ook zoo'n postkaart en wij gingen toen naar de barak terug om te schrijven.

Daar mijn vrouw mij gezegd had, dat zij zou trachten naar onze familie in Holland te gaan, richtte ik mijn schrijven dan ook aan het adres van mijn schoonouders, hun meldende dat ik krijgsgevangen was genomen en dat mijn vrouw denkelijk naar Holland zou komen met de kleine. Van verdere bijzonderheden was geen sprake, daar hiermede mijn kaart vol was. In dien tusschentijd was het 12 uur geworden, tijd voor de soep. Soep, wat een heerlijke gedachte, voor 't eerst sedert 5 dagen weder warm eten te krijgen. Maar toen de ketel soep kwam en ik ook mijn literschep in mijn emaille schaaltje ontving, was het mij niet mogelijk ze te gebruiken.

Die soep bestond namelijk uit een mengsel van gemalen eikels met aardappelmeel en verspreidde een afschuwelijke lucht, de smaak was bitter en wrang.

Trots mijn honger, kon ik er niet meer dan twee lepels van eten, en gaf de rest weg.

De persoon welke naast mij op den grond zat, stoelen of banken waren er niet, zei, dat ik er wel aan zou gewoon raken en dat ik na eenige dagen blij zou zijn als een ander mij zijn overschot zou geven. Hij was nu reeds 4 maanden gevangen, en was juist zoo begonnen als ik, maar honger leert alles, nu was het nog zeer goed, hij had het nog veel erger medegemaakt.

Om vijf uur kregen we weder soep, welke ik mij alle geweld aandeed te gebruiken, met het gevolg dat mijn maag er tegen in opstand kwam en na 5 minuten de soep weder terug gaf langs denzelfden weg als zij gekomen was.

Ziek en rillende van koorts, was ik gelukkig toen om half acht de houtwol uitgespreid werd en ik een deken ontving. Om 8 uur was het appèl en toen moesten alle mannen in de barakken om te slapen. De meeste personen gingen tot mijn verwondering maar liggen met hun jas en schoenen aan. Anderen maakten van hun kleeren een hoofdkussen. Behalve een deken, had mijn vrouw mij ook een reiskussen medegegeven. Na mijn jas en mijn schoenen uitgetrokken te hebben, rolde ik mij dan ook zoo goed mogelijk in mijn dekens en met mijn kussen onder het hoofd sliep ik uitgeput als ik was direct in.

Den volgenden morgen om 4 uur was het appèl, de namen werden afgeroepen van hen welke moesten gaan werken, iedereen moest opstaan en de houtwol werd weder in den hoek geveegd. Wat ik toen zag was nog het ergste van alles, wat ik tot nog toe gezien had.

De meesten ontkleedden zich geheel en begonnen hun hemd enz. na te kijken. Waarom deden ze dat, wel de houtwol, welke nooit ververscht werd zat vol luizen, en jawel, toen ik ook het voorbeeld der anderen volgde, vond ik er ook reeds drie in mijn kleren. Elk haalde toen zijn waschschaal te voorschijn en ging aan de pomp

[pagina 138]
[p. 138]

water halen om zich te wasschen. Deze pompen bevinden zich op de middenlaan (Boulevard Joffre); daar was het een drukte en geschreeuw van belang om aan de beurt te komen. Eindelijk kreeg ik toch ook mijn bakje vol en ging mij wasschen. Toen nu anderen zagen dat ik in het bezit van zeep was, noemden ze dat een ongekende weelde en zij waren gelukkig dat ik hun aanbood er ook gebruik van te maken. Zeep was wel te verkrijgen aan de cantine tegen 75 pfennig per stukje, maar daar de meeste personen niet in het bezit van geld waren, moesten zij het maar zonder doen. Hierdoor maakte ik mij eenige vrienden, welke mij verschillende inlichtingen gaven, welke mij zeer goed te pas kwamen.

Om zes uur kwam er weder als den vorigen dag koffie en brood. Na dat gebruikt te hebben, het brood gedeeltelijk, moest ik weder na 't appèl naar buiten en daar ik niet was afgeroepen om te werken, ging ik het kamp eens doorloopen.

Steeds tusschen de barakken loopende zag ik plotseling een soldaat staan, welke mij in het Duitsch toeriep: ‘terug, terug’. Ik zag in de verte een afsluiting en daarachter weder barakken. Dit was de afdeeling voor vrouwen en kinderen. Alleen de getrouwde mannen, wier vrouw ook gevangen was, mochten op vertoon van een kaart welke hun verstrekt was, deze afdeeling naderen van 12 tot 1 uur en dan met hun vrouw spreken. Tusschen hen in was echter altijd nog een afsluiting van 4 meter hoog en een tweede van prikkeldraad van 1 meter zoodat zij elkander zelfs geen hand mochten geven. De kinderen, welke loopen konden, mochten zoo nu en dan eens door hun vader gehaald worden, en die mochten dan eenige uren bij hem blijven.

Hoe zeer ik ook naar mijn vrouw en kind verlangde, toch was ik blij dat zij niet daar waren, want uit de verhalen van mannen wier vrouw daar was, vernam ik dat hun lot treurig was.

De sterfte onder de kinderen was dan ook meer dan erg en vele mannen welke na een bezoek aan hun vrouw terug kwamen, deelden mij mede: ze (de Duitschers) hebben mijn kind vermoord.

Heden nacht is het van ontbering gestorven.

Het was goed voor diegene, welke zoo iets met een verwrongen gezicht en met haat tegen de Duitschers meedeelde, dat geen Duitscher zooiets hoorde, want dan kon hij zeker zijn, zijn vrouw voor de laatste maal gezien te hebben. Hij zou gefusilleerd zijn. Het reglement van orde was buitengewoon streng en de minste uitlating van haat was voldoende om den kogel te krijgen. Als iemand, ten einde van zijn geduld, een bewaker welke hem sarde, of sloeg, ten slotte een klap terug gaf, werd hij zonder vorm van proces op de plaats zelve neergeschoten als voorbeeld voor de anderen. Alsof het aantal van de personen, welke van ontbering en besmettelijke ziekten stierven, circa 60 à 70 per dag nog niet genoeg was.

Al het mogelijke werd gedaan om het menschelijke uit ons te verwijderen.

Een der minste straffen bestond bijvoorbeeld hierin, dat men aan een paal gebonden werd; geheel naakt, en dan zoo moest blijven staan uren lang, terwijl elke

[pagina 139]
[p. 139]

soldaat die passeerde zoo iemand met de kolf van zijn geweer bewerkte of hem een prikje met zijn bajonet gaf. Als men nu weet dat zoo iets gebeurde in den winter als het vroor of sneeuwde, of in den zomer als de zon brandde, dan kan men begrijpen dat iemand die zoo iets heeft doorstaan, dit in de meeste gevallen met den dood bekoopt. Zoo passeerden de dagen zonder verandering. Aan mijn nationaliteit van Hollander had ik het te danken, dat ik niet moest werken, dit was gelukkig, daar diegenen, welke moesten werken, dikwijls met schoppen en slagen aangespoord werden, maar aan de andere zijde was het minder goed, daar de dagen verbazend lang duurden.

Er waren reeds 2 weken zoo voorbij gegaan zonder dat ik iets van mijn vrouw vernam, toen ik eindelijk den 19den Maart den eersten brief ontving. Mijn vrouw was in Holland en zij en de kleine waren dus veilig. Wat was ik gelukkig. Ik vergat voor eenige oogenblikken alles wat ik doorstaan had.

Zij berichtte mij, dat zij me op mijn verzoek een pak met zeebeschuiten en tabak had afgezonden. Wat was ik gelukkig toen ik dat pak, welk slechts met veel moeite gezonden kon worden, ontving. Voor 't eerst sedert langen tijd weer eens menschelijk eten hebben. Het heerlijkste diner heeft mij nooit zoo goed gesmaakt als die droge beschuiten. Ik gunde me geen tijd de eerste te weeken, en begon er direct aan te knabbelen. Voortaan was ik dan ook in regelmatige briefwisseling met mijn vrouw, elke week ontving ik een of meer brieven, terwijl ik alle Zondagen schreef. In de maand April werd er zelfs bekend gemaakt dat wij niet alleen Zondags een kaart, maar ook tweemaal per maand een brief mochten schrijven. Ook ontving ik geregeld pakken met beschuiten en chocolade. Hieraan heb ik het te danken, dat ik het uitgehouden heb, want ik was reeds 15 kilo afgevallen, en dat is voor iemand welke nooit meer dan 76 kilo gewogen heeft, niet zeer weinig.

Daar ik, ofschoon ik wel moeite had mij in te houden, bij een of ander ergerlijk feit, nog nooit met de kolf van een geweer had kennis gemaakt, dacht ik tot de gelukkigen te behooren, tot zich het volgende voordeed.

Ik stond te praten met een vriend, dien ik daar had leeren kennen, toen er achter mij om een onderofficier passeerde. Mijn vriend had nog juist den tijd om in de houding te gaan staan en te groeten, maar voordat ik mij omgedraaid had om hetzelfde te doen, kreeg ik een slag met het plat van de sabel over mijn gezicht, waarvan het resultaat was dat ik zulke verbazende oorpijnen heb gekregen, en dat mijn oor zoo gebloed heeft, dat ik niet anders dacht, dan dat ik krankzinnig zou worden, of er aan zou sterven.

Dagelijks moest ik toen naar het hospitaal, de schrik van alle gevangenen, want velen gingen er naar toe, doch slechts zeer weinig kwamen ervan terug. Na een week was ik echter genezen, in zooverre tenminste, dat ik er nu nog, zoo nu en dan hinder van heb.

Als een mooi voorbeeld van hedendaagsche beschaving dient nog de volgende barbaarschheid.

[pagina 140]
[p. 140]

De inwoners van Holzminden hadden natuurlijk dikwijls er pleizier in naar de wilde beesten te komen kijken, welke achter de tralies liepen en de jongens vonden er veel pleizier in, naar de gevangenen te gooien met steentjes, die langs den weg lagen.

Nu heb ik persoonlijk gezien, dat een officier geld gaf aan een jongen als belooning omdat hij zoo mooi een gevangene op zijn gezicht gegooid had, met een steen, zoodat het bloed dezen uit den neus liep. De officier in kwestie stond er hartelijk om te lachen.

Is het dan wonder dat er om eventueelen opstand te onderdrukken altijd drie kanonnen geladen stonden, gericht op het kamp.

Mij heeft het altijd verwonderd, dat er nooit een algemeene opstand is uitgebroken.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • Onthullingen over het leven in de gevangenkampen in Duitschland


auteurs

  • Joh. F. Petri


landen

  • over Duitsland