| |
De jungle spreekt het laatste woord
XXXIX
Deze tocht naar het onbekende binnenland leverde een aanzienlijke hoeveelheid wetenschappelijke gegevens op over de bevolking, etnografische notities, bijzonderheden over de topografie van het land, woordenlijsten en schetskaarten. Zo kon worden vastgesteld dat overspel bij alle stammen zeer zwaar wordt bestraft. Als de man op heterdaad wordt betrapt vinden zowel de overspelige man als de vrouw de dood door bepijling. De lijken worden in de rivier geworpen en niet begraven, verbrand of bijgezet. Het is dus een schande-dood. De Ekari's zouden zelfs de doodgepijlde overspeligen daarna als afschrikwekkend voorbeeld ophangen.
Pleegt men overspel en is men zo handig dit te kunnen doen zonder te worden betrapt, dan wil de adat dat men jong sterft. Volgens de berg-Papoea's, en dit geldt voor alle stammen in het centraal gedeelte van het land, is het feit dit een gehuwde man een ongehuwd meisje gebruikt géén kwestie van overspel en niet strafbaar. Wel is het overspel als een ongehuwde man met een gehuwde vrouw verkeert. Volgens de Moni zijn er drie oorzaken van doodgaan. Normaal is dat iemand aan een ziekte sterft. Iedere ziekte wordt veroorzaakt door demonen, die uitsluitend door de anus 's mensen lichaam binnenkomen, het inwendige lichaam aantasten en wel zo dat men eraan sterft. Velen sterven bovendien als straf omdat ze zich aan overspel hebben schuldig gemaakt. Slechts enkelen sterven door hoge ouderdom. Andere doodsoorzaken bestaan niet. Iemands ‘tonné’, zijn ziel, zijn geest, verlaat het lichaam door de mond en trekt naar de ‘poetékoma’, het rijk der zielen. Poetékoma is ook het woord voor zee. De zee is het rijk der zielen.
| |
| |
In Egadoesiga maakte dr. De Bruyn een lijkbijzetting mee. Die vond plaats zonder 't minste ceremonieel. Als iemand sterft wordt het lijk geruime tijd in het sterfhuis opgebaard. Deze periode varieert van één tot twintig dagen. Dat het lijk na enkele dagen een verschrikkelijke geur verspreidt behoeft geen verdere illustratie en het is eigenlijk een raadsel hoe de bewoners, die rustig in het huis blijven wonen, het uithouden. Het lijk wordt dan later, met tot onder de kin opgetrokken knieën, opgebaard en in een hoek van het vertrek gezet. Bij de dode te Mapa hadden de nabestaanden na enkele dagen de neus en de mond met bladeren dichtgestopt tegen de uit het lichaam ontsnappende gassen.
De eigenlijke bijzetting die dan volgt geschiedt door vier mannen die het stoffelijk overschot aan twee lange stokken, als een varken, wegpikollen. Bij de plaatsing op de stellage zijn geen vrouwen aanwezig. De stellage wordt pas op de dag van de bijzetting opgericht. Na de bijzetting worden de varkens die in het bezit van de dode zijn geweest, gepijld en geslacht.
Meestal staan de dodenstellages bij de Miegani's vrij dicht bij de kampong, in tegenstelling met de Ekari's die hun doden, op een enkele uitzondering na, bijvoorbeeld als het een zeer voornaam hoofd betreft, ver weg van de nederzetting op heuveltoppen, in rotsspelonken en rotsspleten plaatsen. Het lopen door nederzettingen in Memandora waar kort geleden een lijk was bijgezet, was niet alleen vanwege het afschuwelijke schouwspel iets verschrikkelijks, maar ook vanwege de stank die afgrijselijk was. Het krioelde van zwermen zwarte vliegen.
Sterft de man, dan moeten een of meer van zijn vrouwen hem in de dood volgen. Volgens Soalekigi is de bedoeling hiervan dat de weduwe na de dood van de echtgenoot niet door een ander tot vrouw genomen zal worden. Nooit bevestigd werd de veronderstelling dat dit doodpijlen van de weduwe tot doel heeft de man ook in het hiernamaals een echtgenote te bezorgen. Het is niet zeker wie haar doodpijlen. Naar dr. De Bruyn van het bergvolk vernam kan ieder, die veel van de dode hield, dit doen. Het behoeven dus niet speciaal familieleden van de overledene te zijn, ze mogen ook tot zijn kennissenkring behoord hebben.
Vrouwen die nog baby's zogen of wier kinderen al volwassen-zijn, worden niet gedood. Over het algemeen worden er niet zo heel veel vrouwen gedood, omdat er door de heersende polygamie toch al groot gebrek aan vrouwen bestaat. De vrouw wordt doorgaans, zonder dat ze er erg in heeft, gepijld. Ze tracht zich vaak daaraan te onttrekken door naar de clan vanwaar zij eens is gekomen terug te vluchten. Als de vrouw is doodgepijld (mina wagamaja is de naam van het gebruik) worden vaak aan de nagelaten betrekkingen schelpen betaald. Een soort schadevergoeding dus voor het doden der vrouw. Hoewel het geen algemene regel is wordt het huis, waarin de man is overleden, soms verbrand; de tuinen worden door de familie leeggeplunderd en de grote varkens gedood. De biggen worden daarna onderling verdeeld.
Het lijk van de gepijlde weduwe wordt niet samen met dat van haar man bijgezet, maar in de rivier geworpen. In Kemandora en meer oostelijk wordt een groot deel der overledenen niet bijgezet maar eveneens in de grote kali's geworpen. Deze kali's, als de Beurong en de Ielorong, zijn dan ook uitgesproken dodenrivieren. Deze gewoonte van het wegwerpen der lijken in de rivieren komt in het westen niet voor.
| |
| |
Dit alles geldt ook voor de stam der Ndani's. Er zijn echter afwijkingen volgens dr. De Bruyn. In tegenstelling met de Moni's en Ekari's zetten de Ndani's hun doden niet bij, doch verbranden deze. De man en de doodgepijlde weduwe worden te zamen verbrand. Voor zover bekend was tot dit ogenblik lijkverbranding op Nieuw-Guinea nog niet geconstateerd. De crematie bij de bergstammen is echter een bewijs dat de lijkverbranding in de archipel niet altijd onder Hindoe-invloed behoeft te zijn ontstaan. Bij de berg-Papoea's is van Hindoe-invloed niets te bespeuren.
De as van het verbrande echtpaar wordt in de rivier verstrooid. Een der belangrijkste uitingen is de zelfverminking, waar reeds eerder over werd geschreven. Men ziet 't bij de vrouwen meer dan bij de mannen. Gewoonlijk wordt begonnen met het afkappen van een der vingerkootjes van de pink. Bij latere sterfgevallen volgen dan de andere vingers, met uitzondering van de duim, die nooit afgekapt of verminkt wordt. Volgens Soalekigi is het niet verplicht juist met de pink te beginnen. Het mag ook de middelvinger zijn. Men komt in dit land mensen tegen wier pinken nog gaaf en intact zijn, doch wier andere vingers verminkt zijn. De operatie is volgens zeggen minder pijnlijk dan het lijkt. Door het vingerlid enige dagen sterk af te binden sterft het af, waarna het met een stenen bijl wordt afgekapt. Een andere vorm van zelfverminking is het doorsnijden bij vrouwen van de linker oorlel.
Uiterst merkwaardig is de wijze van groeten van het bergvolk. De gewone groet bij de Miegani's als ze elkaar ontmoeten is: amakané of amagoginoi. De letterlijke betekenis van dit woord is: ‘geef mij je borst’. Dit is de groet van mannen onderling of van vrouwen tot mannen. De groet der vrouwen onderling of tussen mannen en vrouwen is mérobaoe. Wat de betekenis van dit woord is, is niet bekend.
Een andere wijze van begroeting van mannen onderling of van vrouwen tot mannen is banoea of banoeao wat volgens de letter betekent ‘uitwerpselen eten’. Een nogal bijzondere manier van begroeten! Bij deze begroeting grijpt de begroeter met zijn linker hand naar linker borst en wendt zijn hoofd naar links onder het uitspreken van een reeks amakané's. Een derde manier van groeten die eveneens veel voorkomt is het ‘dola panoea’. Hiervan is de letterlijke betekenis: ‘bil eten’. Bij de begroeting grijpt men degeen die begroet wordt inderdaad bij diens partes posteriores!
En dit is het verhaal van Jungle Pimpernel, waarvan hij ons die avond gedeelten vertelde. Een lang verhaal. Het was nacht geworden. Buiten regende het nog even hard en van de bergen kwam de wind.
We gingen slapen.
Ik wist dat dit het einde was van mijn verblijf in de vallei der meren. Morgen, als er zicht was boven de bergen, zouden we teruggaan naar de kust. Het denken aan dat vertrek was niet prettig.
Jungle Pimpernel was de laatste die ging slapen. Hij zat nog lang over de kaart gebogen die hij voor zich had, die avond. Hij wist niet dat ik hem gadesloeg.
Ik wist dat daar, in deze berghut, een zeer eenzaam huis in deze wereld, een der merkwaardigste Nederlanders zat.
| |
| |
| |
XL
Die nacht regende het urenlang. Ik sliep slecht, deels ten gevolge van datgene wat De Bruyn ons had verteld, deels door het aanstaande vertrek. Er was iets dat mij tegenhield de vallei te verlaten.
Ten slotte sliep ik in om een uur later door de commandant van de Catalina gepord te worden. Of ik me maar klaar wilde maken. Er was een kans dat gestart zou kunnen worden.
Rillend kleedde ik me aan en vond beneden in de hut de anderen al aan tafel. Het viel me op dat iedereen stiller was dan anders. Alleen De Bruyn zag er uit als altijd en liet zich de droge rijst, die ik kauwde als een aap knikkers, goed smaken. Voor hem betekende een verandering als deze blijkbaar niet veel.
Daar kwam bij dat hij spoedig weer aan de meren terug zou zijn. Ik wist dat zijn hart hierheen trok en dat er binnenkort voor hem een ander vliegtuig zou komen om hem opnieuw over de bergen te brengen naar dit land.
De jongens van het vliegtuig legden de laatste hand aan het kleine radiozendertje dat achtergelaten werd. Troutman was er zo dankbaar voor dat hij telkens en telkens opnieuw naar woorden zocht om zijn erkentelijkheid te betuigen. Het was maar een vrij zwak apparaat, maar het had energie genoeg om de niet al te verre bestuursposten aan de kust te bereiken. In de laatste week had hij geleerd op welke wijze het toestel moest worden bediend.
De Bruyn en ik werden weggebracht door Mieke en de zendeling. We daalden af naar de oever van het Paniai-meer en dat was de laatste tocht door decimeters hoge modder die ik in de vallei maakte. Het motregende nog, maar volgens de commandant kon er gestart worden.
De zon was bezig op te komen hoewel hij voorlopig geen kans kreeg door de dikke nevelbanken heen te dringen. Uit de dalen, spleten en spelonken der berghellingen rookte de nevel weg. Het was alsof daar een reusachtige pot met water stond te koken. En overal zag ik ernstige zilverreigers staan, die ons nadenkend en peinzend gadesloegen. Het was alsof ze zeiden: ‘Blijf hier, in de vallei. Het is er beter dan waar je nu naar toe gaat.’
Meer dan tweehonderd Ekari's dromden om ons heen. Ze wisten dat we weggingen en al zal hun dat, wat mij betreft, niet veel hebben kunnen schelen, met Jungle Pimpernel was dit iets anders. Ze zagen hem met gemengde gevoelens vertrekken en dit bleek uit hun gehele optreden. Er waren Ekari's die elkaar van het modderpad verdrongen om toch vooral maar dichter in de buurt van de witte man te komen. En alle ogen van die Ekari's keken hem aan, en menig ogenpaar scheen te zeggen: ‘Blijf hier, bij ons, Kontolulle, blijf in ons land, het is er goed en veilig, waarom zoudt ge teruggaan naar het land van Soerabaia?’
Het hield op met regenen en ik merkte dat de wolken nu snel optrokken. De eerste plakkaten blauw verschenen en alleen de hellingen en toppen der bergen lagen nog in schuim en watten verpakt. En de dalen rookten alsof het water aan het overkoken was.
Daar lag de Catalina!
We zouden elk met een kano worden weggebracht. De bemanning van het vliegtuig was al aan boord en stond op het toestel naar ons te wenken. Er was
| |
| |
blijkbaar haast, nu de weersomstandigheden plotseling zo gunstig werden. Even later hoorden we de motoren aanslaan. Het klonk vreemd en onnatuurlijk in de volstrekte stilte die altijd heerste op het meer.
De Ekari's stonden doodstil en keken naar Kontolulle.
Ik nam afscheid van de zendeling. Daarna van Mieke. Ik gaf haar een hand en we keken elkaar een beetje onderzoekend en uitdagend aan. Zo langzamerhand wisten we wat we aan elkaar hadden.
‘Goeie reis,’ zei ze, ‘en behouden aankomst op Hollandia. En laat nog maar eens wat van je horen!’
‘Succes met je werk, Mieke en hou je taai. Ik hoop dat je het hier klaart. En laten we maar zeggen: tot ziens!’
‘Dat zal nog wel even duren,’ lachte ze. ‘Ik denk niet dat jij over vijf jaar nog in dit land zit.’
‘Nee, dat zal wel niet. Maar de wereld is klein en we lopen elkaar heus nog wel eens tegen het lijf, Mieke!’
‘Misschien wel.’
Ik wachtte erop dat ze me nu zou vragen Ter Poorten haar groeten over te brengen. Ik kon me niet voorstellen dat ze van deze gelegenheid geen gebruik zou maken. Ze wist ten slotte dat het mogelijk was dat ik hem nog ontmoette. Op dat ogenblik werd de stilte verscheurd door een gebrul van de Catalina. Het was de commandant die ons toeschreeuwde dat we direct aan boord moesten komen omdat hij geen zin had te laat te zijn om van het open zicht te profiteren.
De twee kano's lagen klaar en de Ekari's stonden gereed om weg te pagaaien.
‘Geen boodschap meer voor Hollandia, Mieke?’ vroeg ik, terwijl ik probeerde me zo in de kano te wringen dat ik in de minst vette modder kwam te zitten.
‘Nee, adieu!’
‘Weet je het zeker, Mieke?’
De Ekari duwde de uitgeholde palmboom uit de blubber, die zuigend, spetterend en blazend vrijkwam. De Bruyn was al vooruit en zijn Ekari, trots als een koning dat hem de eer vergund was Kontolulle te mogen roeien, deed z'n best zo snel mogelijk de Catalina te bereiken. Doodstil stonden de anderen die kano na te kijken.
Mieke wuifde me toe. ‘Hou je maar goed vast, m'n jongen, want je kano ligt lelijk scheef. Jammer dat ik geen fototoestel bij me heb. 't Zou een mooi plaatje zijn om bij die verhalen van je te zetten!’
Ik kreeg zwaar de pest in. Maar nu zou ik het haar op het laatste ogenblik betaald zetten!
‘Je vergeet zeker dat ik Jan de groeten van je moet doen, he?’
Ze lachte grimmig. ‘Maak je niet ongerust, trouwe ziel,’ riep ze sarcastisch, ‘Jan heeft geen tijd om aan me te denken en ik nu niet aan hem. We zijn aan 't werk, maar daar begrijp jij toch niets van!’
En dat was het laatste dat ik ooit van haar zag en hoorde. Ze stond daar lang en slank naast de zendeling. Ze was, daarboven op de oever, werkelijk buitengewoon aantrekkelijk. Het kaki kleurde haar goed en ik wist zeker dat iedere man haar, zoals ze daar nu stond, aardig had gevonden. Maar ze moest haar mond dichthouden. Wat daaruit kwam was alleen maar zogenaamd mannelijk en hope- | |
| |
loos eigengereid. Ze wilde altijd het laatste woord hebben en ze hád het ook.
Ik verdeelde m'n aandacht over m'n evenwicht in dat smerige stuk kano, over m'n fototoestel en de hardheid van Mieke van der Veer, die zelfs op dit ogenblik de noodzaak niet inzag een groet door te geven aan die arme kerel die ergens in dit keiharde Nieuw-Guinea zat. En die, dat wist ik al lang, veel te veel van haar hield.
Een half uur later klom ik tegen het ijzeren laddertje van de Catalina op. De jongens kankerden omdat ik kilo's modder van het Paniai-meer voor ze meebracht. Ik was echter nauwelijks binnen of de blister werd dichtgeklapt. Een halve minuut later taxiede de grote aluminium eend over het volmaakt gladde meer.
We hadden een lange start. Heel erg lang. Later hoorde ik dat het een moeilijke start was geweest omdat het water te vlak was om eruit te komen. Daarbij lag het toestel veel te diep.
Ik dacht een ogenblik dat we aan 't meer zaten vastgekleefd en nooit meer los zouden komen. Maar ineens bonkten we eruit en trok de bestuurder het toestel omhoog. Ik had pijn in mijn oren van het verschrikkelijke gedonder der motoren, na de weken van volkomen stilte in de vallei. En ik gevoelde me ook een beetje ongelukkig.
Jungle Pimpernel rommelde wat bij een stretcher. Hij pakte een dunne deken, rolde zich erin en draaide zich om. Ik geloof dat hij een seconde later al sliep.
Ik ging voor het grote blister-oog zitten en zag het bergland onder me voorbijtrekken. Ik had alles reeds een keer eerder gezien maar het was weer even grandioos als toen. Grootser zelfs. Er was meer bewolking, meer nevel. Die nevel nam elk ogenblik andere vormen en gestalten aan. Het waren op hol geslagen dieren, vreemde verschijningen die achter het vliegtuig aan renden, als het ware om dit in te halen en het terug te trekken naar de vallei.
Donker lagen de bergen en het oerwoud onder ons. Zwermen sneeuwwitte kaketoes zag ik opfladderen uit die zee van groen.
We trokken steeds hoger op. Nu eens kletterde hagel tegen de wanden van de Catalina, dan weer zaten we in een zondvloed van regen, die elke meter zicht benam. En er was zoveel remous, dat ik me stevig moest vasthouden om geen al te idiote buitelingen te maken over dat stilleven waar ik op zat en dat bestond uit blikjes corned beaf, boerenkool in blik, vruchten op sap, banden mitrailleurpatronen, Ekari-speren, Ekari-bogen en drie koteka's die door een der jongens van de bemanning als corpus delicti uit het stenen tijdperk waren meegenomen. Omdat ze het thuis anders tóch niet zouden geloven...!
We moesten hoog vliegen en ik kreeg het ten slotte aardig benauwd. Ik zat naar adem te hijgen en vroeg me af wanneer Jungle Pimpernel nu eindelijk eens onder die deken vandaan zou komen. Hij lag er echter nog net zo rustig als een half uur geleden.
De Catalina ploegde door regen en nevel heen. Het werd geen prettige tocht maar ten slotte waren we zo hoog dat alle mist en regen onder ons waren. Ik had graag eens op de hoogtemeter gekeken maar bleef zitten waar ik zat. Ik was verschrikkelijk moe en niet in staat één voetstap te verzetten. En ik voelde me slaperig worden.
| |
| |
Later werd minder hoogte gemaakt. We waren al een uur van de Wisselmeren af en het landschap werd zienderogen minder woest. En toen kwam de zee. De Pacific lag blauw en machtig groot voor ons. Ik zag witte strandjes en kleine, geelgekleurde eilandjes. De Catalina daalde nog meer en ik keek neer op honderden eilanden, atollen en rotsklompen, alle met wittige branding omgeven en met een beetje groen begroeid. Ik kreeg heimwee naar zo'n eilandje, met een geel strandje, met de felle kleuren van het koraal er omheen en met groepen slanke palmen erop als het mooist denkbare decorum.
Maar we vlogen verder. Onder ons door trokken steeds weer nieuwe eilanden en eilandjes, klippen en atollen, en dat alles lag in een wereld van diepblauw water, zo helder dat het een platina spiegel leek. Nooit zag ik zelfs maar de schaduw van een golf. Het leek een betoverde zee waarover we vlogen.
Toen kwamen de mangrovewouden, de vloedbossen. Nog later doemde het gebergte op waar we overheen moesten. Eén berg stond donker en zelfverzekerd tussen alle anderen: de Cycloop.
We gleden over de kammen der bergen en daalden in een vallei.
Onder ons lag Hollandia. Hoofdplaats van Nieuw-Guinea.
| |
XLI
Ik geloof dat ik die paar weken dat ik op Hollandia zat hard werkte. Ik schreef de merkwaardige dingen op die ik had gezien en gehoord bij de Wisselmeren, verzorgde de reportage voor Holland, en deed allerlei correspondentie af die al veel te lang was blijven liggen.
Ik was ondergebracht in een pasangrahan die met alle pasangrahans op Nieuw-Guinea gemeen had dat hij hopeloos oud was, dat hij door de gaten in het dak en de kieren in de wanden een perfecte broedplaats voor muskieten was, en dat hij iedere nacht gelegenheid bood voor een felle en verbeten strijd tussen de eenzame man en de horden ellendelingen die blijkbaar vastbesloten waren ook de allerlaatste druppel bloed van de ongelukkige daar onder zijn aftandse klamboe te eisen.
Het was zo heet dat iedere pagina die ik schreef letterlijk in zweet gedrenkt was. Daarbij kwam dat ik me vermoeid voelde. Ik denk dat het klimaat bezig was me parten te spelen en alle kinine, mepacrine, allerlei mysterieuze tonicums, vitaminetabletten en oude jenever waren niet in staat me uit een zekere indolentie vandaan te halen. De gouvernementsarts maakte er trouwens niet veel van. Hij haalde z'n schouders op als ik hem vroeg waar die vermoeidheid vandaan kwam. Met een stomp uitgezogen sigaret in z'n mond mompelde hij in zulke ogenblikken dan iets over ‘Nieuw-Guinea - lui die er niet horen - om ongevraagd -’ maar hij propte me in elk geval vol met medicijn en aan hém heeft het niet gelegen dat ik na twee weken onder de klamboe bleef. Ik had koorts en moest uitzieken.
Veel gebeurde er overigens niet. De Bruyn was naar Biak vertrokken; de Catalina had hem er naar toe gebracht. Van Ter Poorten was weinig nieuws bekend. Hij zat ergens in de buurt van Sarmi. Tweemaal was er bericht van hem gekomen dat alles goed ging, ofschoon er dingen waren die heel z'n aandacht
| |
| |
vergden. Het was mogelijk, zo schreef hij in de laatste brief die alweer twee maanden oud was, dat op een bepaald tijdstip assistentie nodig zou zijn. Hij zou dan tijdig waarschuwen.
Ik had het plan hem een uitvoerige brief te schrijven over m'n bezoek aan de Wisselmeren en over Mieke. Ik zou hem dan zeggen hoe flink ik haar vond en dat hij haar wel op handen mocht dragen. Alleen maar om hem wat houvast te geven, want ik had er een sterk vermoeden van dat hij een beetje steun daar in de oetan best gebruiken kon. Maar het bleef bij een plan en die brief werd nooit geschreven. Ik heb daar later veel spijt van gehad, maar toen was het te laat.
Ik maakte een paar nieuwe vrienden op Hollandia. De een was dominee Oudshoorn, de ander de bestuursambtenaar Tylingen. Ik sprak vaak met deze twee mannen die elk een enorme kennis van Nieuw-Guinea bezaten. Dominee Oudshoorn was er achttien jaar zendeling en Tylingen veertien jaar ambtenaar van het Binnenlands Bestuur. Het waren aardige kerels, maar je moest ze eerst goed leren kennen. Want zowel de dominee als de bestuursambtenaar hadden een ‘tik’. Die tik was de tol die ze aan al die jaren Nieuw-Guinea hadden te betalen. Het is ondoenlijk om te vertellen wat precies de kenmerken van 'n Nieuw-Guinea-tik zijn. Een der symptomen is dat de bezitter ervan soms plotseling, midden in een gesprek, opstaat en de benen neemt. Een andere keer zal hij je bezoeken, je een half uur lang onderzoekend aanzien en dan zonder een woord te hebben gesproken heengaan. Als baroe denk je dat je de man iets hebt gedaan. Helemaal niet. Hij was wel bij je, maar hij wist daar zelf niets van. Een stukje rimboe-erfenis.
Eens zei Tylingen tegen me dat de volgende dag de schoener Maria Magdalena Hollandia aandeed en of ik geen zin had een reis mee te maken. Hij kende de kapitein en die was, hoewel een zonderling, niet ongeschikt. 't Was wel een primitieve bedoening daar aan boord, maar als ik van die malaria-aanval af wilde was dit een probaat middel. Ik nam direct m'n besluit. Ja, ik ging mee. Ik was trouwens een beetje zat van de kust, ik wilde er wel uit. Naar Holland hoefde ik nog niet, want er was niemand die op me wachtte.
Met dominee Oudshoorn en Tylingen maakte ik alles klaar, en de volgende avond verscheen de Maria Magdalena, een overigens veel te verheven naam voor zo'n smerige, slecht onderhouden schuit. Maar ze zeilde en de kapitein, Lucas van der Toorn, had geen bezwaar me mee te nemen, nadat Tylingen even met hem had gesproken. Er werd maar één voorwaarde aan verbonden, die ik op erewoord moest bekrachtigen: geen geschrijf over zijn schip en over het werk. Als ik het toch deed zou hij persoonlijk naar Holland komen om me een enkele reis hiernamaals te brengen. Ik geloof dat hij het zou hebben gedaan ook.
De volgende morgen vertrok de Maria Magdalena. Tylingen bracht me weg en gaf me nog wat goede raad mee. Ik zwaaide net zolang naar hem tot we de kaap om waren. Voor me lag de Pacific. Achter me Nieuw-Guinea: donker, heet en met een dunne, ijle damp wegrokend uit de aarde.
Het werden drie maanden van veel varen en van soms een paar dagen aan wal. De Maria Magdalena bleek van alle markten thuis, net als Lucas van der Toorn zelf, die er soms een zonderlinge manier van zaken doen op na hield. Maar daar zou ik over zwijgen.
| |
| |
Het was bijna altijd mooi weer en slechts een enkele maal kwamen we in vuil water. Ik had het voordeel deze reis te maken in het beste seizoen van het jaar.
Die drie maanden kenmerkten zich door het roken van veel zware tabak en het drinken van de slechtste soort jenever die ik ooit had geproefd. Volgens Van der Toorn was de smerigste jenever echter de beste voor iemands gezondheid.
Ik kreeg een duidelijk beeld van de verlatenheid van de zee rondom Nieuw-Guinea. Bijna nooit was er een mee- of tegenligger. Dit was verlaten water. En dat gold zowel voor de Pacific zelf als voor de Geelvink-baai, de Ceram-zee, de Arafoera-zee, de Papoea-Golf en de wateren in en bij de Bismarck-archipel. Nooit heb ik geweten dat er zoveel eenzaam water op aarde bestaat. Wat een ruimte!
Het was maar een vuil en naar kopra stinkend schip. De bemanning, die bestond uit een nogal dubieus allegaartje van Hollanders, Engelsen en een paar Noren, was echter al lang aan die stank gewend, maar ik had een paar weken nodig om te acclimatiseren.
Ik zag in deze tropische zeeën soms wonderlijke dingen: zeldzame koraaleilanden, bossen zee-anemonen, en eilandjes die als kleine paradijzen zo maar uit zee oprezen en waarvan de palmen als het ware hun hoofd naar je schudden over de moeilijkheden en drukte waarmee de mens in de wereld zich omringt. Telkens weer was het alsof ze me zeiden: ‘Ga van boord, kom hier en blijf bij ons, in 't paradijs!’
Ik zag in die dagen parelduikers met zuiver witte en kogelronde parels aan de oppervlakte komen. Ik zag zwarte parels en parelmoer van een kleur als ik nooit eerder had gezien. Ik zag Papoea's bezig met de jacht op zwaardvissen en zaagvissen en ik maakte aan boord kennis met vogeljagers en smokkelaars, die na urenlang met Lucas van der Toorn in de kajuit te hebben gepraat, mysterieuze kisten en pakken aan boord lieten brengen.
Ik merkte dat Lucas van der Toorn speciaal zijn vrienden en relaties had onder louche kooplieden, vogeljagers, parelhandelaars en dergelijke negocianten, maar ik hield me altijd ver op de achtergrond en handelde daarmee kennelijk in de geest van de zeeman, die even gastvrij als kortaangebonden was. Het voornaamste was dat ik inderdaad over m'n malaria heen kwam en daar was het ten slotte om begonnen. Verder was het, op de keren na dat we aan de wal varen, een vrij eentonige reis. De bemanning bleef nors en afzijdig. Met haar had ik praktisch geen contact. Ik was dan ook blij dat Tylingen een kleine honderd boeken aan boord had laten brengen, op de avond voor vertrek. Ik had ze in die dagen hard nodig.
Ten slotte zwalkten we weer naar de Noordkust en werd koers gezet op Hollandia. De laatste avond dronken Lucas van der Toorn en ik nog een glas van zijn slechte jenever en herinnerde hij me nog eens aan de belofte, die ik hem had gegeven eer we uitvoeren. Ja, ik wist er nog alles van. Er zou niets worden geschreven.
Hij was een merkwaardige man, die Lucas van der Toorn. De eerste maanden had ik hem bekeken als een soort outcast, die om de een of andere zeer duistere reden de wereld had verlaten. Een enkele maal deed ik een poging erachter te komen, maar die poging leed hopeloos schipbreuk. Van der Toorn was veel intelligenter dan hij er op 't eerste gezicht uit zag, en dit was, ook in zijn manier van
| |
| |
handeldrijven, juist zijn kracht. Ik geloof niet dat ooit een Chinese handelaar kans kreeg hem voor een halve dollar of een gulden te verlinken.
Maar die laatste avond was hij iets toeschietelijker dan op alle voorgaande tachtig dagen. Hij vroeg me wat mijn plannen waren en toen ik hem die had verteld liet hij iets los over z'n eigen leven. O nee - niet veel, een paar kruimels. Maar ik begreep er wel zoveel uit, dat hij door een onverdiende degradatie bij zijn maatschappij uit het lood geslagen raakte, daarna z'n vrouw en kind beiden in het kraambed verloor en toen op de een of andere manier naar Nieuw-Guinea was verzeild. Hij voer nu al meer dan twintig jaar op de Maria Magdalena.
Ik vroeg hem of hij nog eens terugging.
‘Terug - waarheen...?’ vroeg hij, terwijl hij me aanzag alsof ik de idiootst denkbare vraag had gesteld.
‘Naar Holland natuurlijk.’
Hij spoog recht tegen het beschot van de kajuit, slikte iets weg, stak een pruim tabak in z'n mond en zei: ‘Laten we het dan maar over het mooie weer van vandaag hebben, vind je ook niet?’
Hij stond op, liep naar het dek en ging over de reling hangen. Toen ik probeerde het gesprek voort te zetten merkte ik dat ik die pogingen wel kon staken. Hij was, net als die grote pareloesters, weer helemaal dichtgeklapt.
De schelp was weer toe en er zou niets meer uitkomen.
Lucas van der Toorn is de ruwste, somberste en eenzaamste zeeman die ik ken. Hij had alleen zijn tabak en jenever. En het geld van zijn handel. Nooit heb ik geweten wat hij met dat geld deed en waarom hij eigenlijk voer.
Toen de Maria Magdalena tegen de rotte steiger aanperste stonden Tylingen en dominee Oudshoorn op me te wachten. Het was vreemd, maar ik was ontroerd toen ik ze daar zag staan. Er waren er twee die het de moeite waard vonden me af te halen. Ze kwamen aan boord en vroegen hoe het met de malaria stond. Dat stond best, ik was er volledig van af.
Ze waren blij voor me en met ons vieren, met Lucas van der Toorn er dus bij, dronken we een laatste glas jenever. Van der Toorn vloekte als een ketter en ik vond dat nogal pijnlijk voor dominee Oudshoorn.
De Maria Magdalena bleef twee dagen op Hollandia. Daarna vertrok ze weer naar de Bismarck-archipel. Over vijf maanden zou ze dan wel weer eens op Hollandia zijn.
Ik nam m'n spullen mee van boord en ging naar de pasangrahan, dubbel zo sterk en energiek als drie maanden geleden, toen ik deze verliet. Ik had een mooie zeereis gemaakt en daarbij vrijwel de hele kust van Nieuw-Guinea gezien. Benevens meer dan één merkwaardig bedrijf der Papoea's, die leven aan de wilde kusten van dit donkere eiland, dat zo groot is als een klein werelddeel.
| |
XLII
Bij de post die Tylingen voor me had bewaard tijdens m'n kruistocht met de Maria Magdalena was ook een brief van m'n directie, waarin mij werd verzocht op korte termijn naar Holland terug te keren. Er lag nieuw werk te wachten en
| |
| |
hoe eerder ik arriveerde, hoe beter. De artikelen hadden veel belangstelling, maar het was jammer dat het merendeel der lezers ze alleen maar beschouwden als niet onaardig verzonnen sterke verhalen. En de brief eindigde in een soort vertrouwelijk gegeven klap op m'n schouder dat waarheid en verdichtsel inderdaad knap waren gemixt.
Ik had het min of meer verwacht, maar ik was toch nijdig en teleurgesteld. Ze geloofden het dus niet, daar - ze dachten dat het verzonnen was. Sterke verhalen - zo waren ze ontvangen! En er was geen létter fantasie bij geweest, omdat de werkelijkheid op Nieuw-Guinea op zichzelf al fantastisch genoeg is. In die stemming vonden des avonds Tylingen en dominee Oudshoorn me.
Ik liet Tylingen de brief lezen. Hij liep hem door, haalde z'n schouders op en zei: ‘Had je dan iets anders verwacht?’
Ik beweerde dat ik werkelijk had gedacht dat ze het zouden geloven, maar dat dit blijkbaar nogal naïef van me was geweest. Toen schoten Tylingen en dominee Oudshoorn allebei tegelijk in de lach en ik voelde me nog meer in m'n wiek geschoten.
We zaten daarna te roken en er werd weinig gesproken. Ineens zei Oudshoorn tegen Tylingen: ‘Heb jij enig idee wat daar bij die Ter Poorten eigenlijk aan de hand is?’
Ik keek op. Ter Poorten - ja, dat was waar ook. Ter Poorten - ik was hem helemaal vergeten. Ik viel de zendeling nogal abrupt in de rede en vroeg: ‘Ja, hoe maakt Ter Poorten het, klaart hij het daar in het binnenland?’
Ik kreeg geen antwoord. Het viel me echter op dat de mannen elkaar even aankeken op een manier die ik eigenaardig vond. Ik vroeg het nog eens: ‘Hoe gaat het met z'n werk daar in de oetan? Wat voert hij daar eigenlijk uit?’
‘We weten er niet veel van,’ zei Tylingen, en daarna zweeg hij opnieuw.
‘Maar er is toch een verbinding met de kust?’ vroeg ik.
Tylingen knikte instemmend. ‘O ja, er is een verbinding. Een prachtverbinding zelfs. Als je dagenlang door de jungle gaat en je haalt de kali en je hebt dan geluk dat je Papoea's vindt die voor je willen dragen of roeien... dan is het een ideale verbinding. Maar dat is het 'm juist! Man, waar Ter Poorten zit, daar is het einde van de wereld. Je bent daar levend begraven en een bestuursambtenaar die daar zit doet het beste boven z'n hut te zetten, net als boven de ingang van het vagevuur in dat ouwe boek, je weet wel: “Wie hier binnentreedt laat alle hoop varen.”’
Opnieuw viel de stilte in de kamer, die uitzag op wat verdord gras en een weg die grijs van stof was. Er was iets in die stilte dat me niet aanstond. Ik kreeg het gevoel alsof er wat voor me verborgen werd gehouden. Was er soms wat dat ik niet mocht weten?
Ik keek beide mannen aan en geloof dat die manier van aankijken nogal veelzeggend was.
Dominee Oudshoorn stak zijn pijp aan en terwijl hij de pikzwarte tabak vast aandrukte vroeg hij Tylingen: ‘Wat is je bedoeling? Ga je die inspectiereis maken?’
‘Ja, volgende week ga ik weg. Ik moet er meer van te weten komen. Als je het mij vraagt, zint dat hele zaakje me maar matig. Een mens heeft wel eens een voorgevoel. Nou - wil je geloven dat ik een voorgevoel heb dat daar iets aan de hand
| |
| |
is? Raar is dat, maar ik heb het al meer gehad. Je krijgt dat trouwens op den duur hier. Een soort geheime zender die over een geheime golf informaties doorgeeft. Maar ik hoop dat ik me vergis. En dat is trouwens best mogelijk.’
‘Ja, dat is best mogelijk,’ zei de zendeling zacht, en hij blies wolken rook uit die de allerlaatste muskieten de deur uit joegen. Ik besloot het er nog eens op te wagen.
‘Wat bedoelt u eigenlijk met dat voorgevoel, mijnheer Tylingen?’
Er kwam geen commentaar en ik was nu zeker van m'n zaak. Hier werd iets verborgen gehouden. Het ging me blijkbaar niet aan en ik was bezig me op vrij impertinente manier in zaken te dringen waar ik buiten had te blijven. Ik retireerde dus: ‘Neemt u mij niet kwalijk als ik te veel vraag, dat was werkelijk niet m'n bedoeling.’
‘Och - het is helemaal geen geheim, maar wat valt er eigenlijk te zeggen. Het is allemaal zo vaag. En waarschijnlijk vergis ik me.’
Hij stond op, liep een paar maal de kamer op en neer en ging toen weer zitten. Intussen had hij een portefeuille uit z'n borstzak gehaald en daaruit een brief genomen. Een vuile, geheel verfomfaaide brief, die kennelijk al heel wat malen was gelezen en met vuile, bezwete vingers in aanraking was geweest.
‘Kijk, vorige week kwam deze brief van Van Noort, het Hoofd Plaatselijk Bestuur van Sarmi. Er staan allerlei dingen in die je niet interesseren, bestuurszaken, maar er staat ook iets in over Ter Poorten. Je weet dat hij daar in het binnenland achter Sarmi zit. Hij werd erheen gestuurd omdat er geruchten waren over moeilijkheden met de bevolking. Die berichten had de goeroe, de Ambonese godsdienstonderwijzer daar, doorgepraaid naar Sarmi. Het was hoog tijd dat er eens een bestuursambtenaar persoonlijk kwam om het gezag te herstellen. Ter Poorten wilde er wel heen en ofschoon we hier op Hollandia van mening waren dat dit geen taak was voor één man, stond hij erop in z'n eentje te gaan. Hij was toch vrij man, zei hij, en had drie jaar de tijd.
Nu schrijft het hpb van Sarmi me dat een helper van de goeroe van die kampong bij hem gekomen is met een brief. Er zijn moeilijkheden daar in het binnenland en Ter Poorten staat er alleen voor. Het was volgens het hpb moeilijk alles in een brief te schrijven maar hij zou het prettig vinden als ik zo spoedig mogelijk eens langs kwam. Volgens hem moest er contact met Ter Poorten worden opgenomen, ook al waren de mededelingen van die goeroe nogal aan de vage kant en kun je nooit op dergelijke informaties afgaan. Maar het feit dat de man de lange tocht heeft ondernomen zegt wel iets, dacht ik.’
‘Wat kan er dan daar achter Sarmi gebeuren?’ vroeg ik, terwijl ik tegelijk het stomme van de vraag inzag.
Tylingen snoof verachtelijk. ‘Van alles, letterlijk van alles. Jij denkt dat je Nieuw-Guinea kent, maar je kent nog geen duizendste deel van de moeilijkheden die hier bestaan kunnen en ook werkelijk bestaan. Enfin, daarvoor ben je hier te kort. In elk geval.’ en hier wendde hij zich tot de zendeling, ‘ik wil toch begin volgende week met de Higgins-boot naar Sarmi. Het was toch zo ongeveer tijd voor inspectie en dan maar een maand eerder, al heb ik eigenlijk geen tijd. Ik zou het wel op prijs stellen als jij je vrij kon maken voor enkele weken, Oudshoorn. Is dat te regelen?’
| |
| |
‘Ja, als je tenminste denkt dat het nodig is.’
Ik keek die twee mannen aan. Ze zaten daar breed en sterk, allebei sympathieke kerels, en ik voelde er alles voor nog eenmaal zo'n tocht mee te mogen maken.
Ik waagde het erop.
‘Kan ik ook mee, mijnheer Tylingen?’
De bestuursambtenaar keek ernstig. ‘En je moet weg? Over drie weken wilde je met de Dakota terug naar Batavia?’
‘Dan zijn we toch al weer terug?’
‘Misschien wel, maar in dit land is nooit iets vast. Zou je graag meegaan?’
‘Waarachtig wel!’
‘Allright. Maar dan op eigen risico.’
‘Dat spreekt vanzelf.’
‘Maar je zult er voor moeten tekenen.’
‘Akkoord, op ieder ogenblik dat u wilt.’
Toen zei Tylingen: ‘Ik hoop dat ik me vergis, maar ik heb me eigenlijk aldoor ongerust gemaakt over Ter Poorten. We zijn geen van allen drukteschoppers hier op Nieuw-Guinea, maar hij is voor zo'n jonge vent toch wel bar stil. Hij uit zich nooit, hij drinkt praktisch niet en vrienden bezit hij ook niet. Dat deugt niet.’
‘Hij is een beste kerel,’ merkte de zendeling op. ‘Maar hij heeft het moeilijk. Ik weet er alles van.’
‘Die zaak met z'n verloofde?’
‘Waarschijnlijk wel. Hij heeft tweemaal in deze maanden bericht van haar gehad, heb ik gehoord. Dat is niet veel, zelfs voor Nieuw-Guinea is dat verdraaid weinig, als je 't mij vraagt.’
‘Een harde meid,’ zei Tylingen voor zich uit.
‘Ja, hard voor zichzelf maar vooral hard voor hem,’ vulde Oudshoorn aan.
‘Maar zij kan er blijkbaar beter tegen dan hij.’
‘Volgende week weten we meer,’ zuchtte Tylingen. ‘De Higgins is in orde en we kunnen er in een paar dagen zijn. Ik denk dat Van Noort ons daar wel meer kan vertellen. Ik heb hem een radiosein gezonden dat ik kom. Zal ik even een telegram sturen dat er twee meegaan, jij en onze vriend hier?’
‘Is er kans dat we Ter Poorten gaan bezoeken?’ vroeg ik.
Tylingen schudde zijn hoofd. ‘Nee. Veel te ver en veel te moeilijk om te bereiken. Je zou dat oerwoud daar eerst zelf eens moeten zien, dan vroeg je zulke dingen niet.’
‘We gaan dus alleen horen wat het hpb van Sarmi weet?’
‘Ja, en dan zien we wel weer verder.’
‘Het is dus mogelijk dat we in een goeie week terug zijn?’
‘Best mogelijk, maar het kan ook een maand worden. Man - dat weten we niet. Dat weten we nooit. Er gebeuren hier dingen waar je geen rekening mee houdt, ook al zit je vijfentwintig jaar in het bestuur. Dit is Holland niet. Dit is Nieuw-Guinea. En Nieuw-Guinea stelt zijn eigen wetten. En die zijn verdomd hard.’
‘Weet Mieke van der Veer iets van die moeilijkheden af?’
‘Nee, maar misschien dat Ter Poorten haar zelf erover heeft geschreven. Een
| |
| |
enkele maal gaat er wel eens iemand naar Sarmi vanuit liet binnenland. Maar dat horen we volgende week allemaal wel. Zorg dat je je zaakjes in orde hebt.’
| |
XLIII
Zeven dagen later liepen we met de Higgins-motorboot van het Gouvernement Sarmi aan. Het was er nog meer vervallen en onbewoonbaarder dan ik me had voorgesteld uit de verhalen van Tylingen en er waren maar een paar Hollanders. De rest bestond uit armelijke hutten van de Papoea's. Het was er heet en met tegenzin ging ik aan land. Dan was het verblijf op de Higgins, ondanks de weinige ruimte, nog te verkiezen.
Het liep tegen de avond en we werden door het hpb afgehaald. Hij verwelkomde ons hartelijk en zei blij te zijn weer eens andere gezichten te zien. Hij zat er al twee jaren en dat was hem aan te zien ook. Thuisgekomen bracht een Papoea-boy niet al te warm water en gebakken pisangs. Er stonden wat busjes zelfgerolde sigaretten op tafel en een bus tabak.
Tylingen viel direct met de deur in huis, zoals trouwens meestal z'n gewoonte was. ‘Wat is er loos met Ter Poorten, ik begrijp niet veel van die brief van je. Wat zijn dat eigenlijk voor moeilijkheden?’
Van Noort staarde voor zich uit en wachtte even met antwoorden. De vraag had hem zichtbaar overvallen. Toen zei hij: ‘Ik weet eigenlijk niets. Maar ik vermoed wel wat. De zaak zit zo, dat ik in al deze maanden eigenlijk geen snars van Ter Poorten heb gehoord. En dat is gek, want Ter Poorten is juist een vent die erg nauwkeurig is met z'n correspondentie.’
‘Dat had je dan wel eens eerder kunnen rapporteren, Van Noort,’ merkte Tylingen nogal scherp op.
De man wachtte even - aarzelde - en zei: ‘Ja, ik heb het verscheidene malen overwogen om Hollandia erover te schrijven, maar er is één ding dat er tegelijk niet en alles mee te maken heeft. Ik zal open kaart spelen, ik geloof dat Ter Poorten het op het ogenblik niet gemakkelijk heeft. Nee - ik bedoel niet alleen z'n werk, maar met zichzelf. Ik heb zo'n gevoel dat hij in de knoei zit over allerlei persoonlijke dingen. Laat ik ronduit zeggen: hij zit met die Mieke van der Veer. U weet dat ze naar de Wisselmeren is en dat is altijd nog een behoorlijk eind hier vandaan, zelfs naar Nieuw-Guinea-maatstaf gemeten. Eerst schreef hij iedere twee weken een brief aan haar, die door een Papoea naar Sarmi werd gebracht. Ik dacht toen direct al: jongen, jij schrijft te veel, veel te veel, dat loopt spaak. Maar ik wist dat hij van haar hield, en ten slotte is het logisch dat je je hart wel eens wilt luchten als je moederziel alleen daarbeneden in de oetan bent opgesloten.
Maar bij de post die terugging zag ik nooit een bericht van Mieke van der Veer. Er is een dienst met een Catalina die een vlucht naar de meren maakt. Wel, dan zou je toch verwachten dat zo'n toestel een flinke stapel brieven voor hem meebracht. Geloof het maar niet! Met dat eerste vliegtuig kwam geen letter. Met het tweede een brief die zo licht was dat je het raam moest dichtdoen omdat hij er anders uitvloog. Met het derde, nu drie weken geleden, kwam niets. Ik weet dat het een kordate juffrouw is en dat ze niet sentimenteel was, maar ik
| |
| |
moet jullie eerlijk zeggen dat ik, in de plaats van Ter Poorten, netjes zou schrijven dat ze het me doen kon en naar de hel mocht lopen. Hoe eerder hoe liever!
Want dat stuk juffrouw mag dan nog zo knap zijn en nog zo'n bolleboos met haar talen, ze snapt geen donder van een man. En dat is jammer voor iemand als Ter Poorten, die dat niet verwerken kan als je het mij vraagt. Maar ik wilde daar allemaal niet over schrijven omdat ik veel te bang ben dat het op Hollandia uitlekte. Ten eerste zijn het mijn zaken niet en daarnaast weet ik dat Ter Poorten liever z'n tong afbeet dan met een ander een woord over die verhouding te wisselen. Daarvoor is hij veel te discreet en gesloten. Ik heb zelf een paar maal voorzichtig op die geschiedenis gezinspeeld maar kreeg nul op 't rekest. Dat was natuurlijk al fout.
Enfin, zo lag die zaak en toen kwam die brief van de goeroe. Wacht, waar is dat ding... ik zal hem uit het Maleis vertalen en voorlezen...’
Van Noort kwam met een klapper terug en lichtte er een brief uit. Hij las:
Toean! Deze is dienende u beleefd te vragen naar de bestuurspost te komen. Er zijn dingen gebeurd waarover mijnheer de controleur u wel zal spreken. Maar de controleur is ziek geweest en spreekt met niemand meer na de moeilijkheden die geweest zijn en waar toean u wel over geschreven zal hebben. Ik heb de toean verzorgd maar als ik goed zie moet toean hier vandaan. En heel gauw ook, want toean is erg ziek al zegt hij zelf dat hij niet ziek is. Het is iets met het hart.
Na de verschrikkelijke gebeurtenissen waarover ik niet meer mag spreken van de toean is het vrij rustig hier hoewel nog vele mensen weg zijn en niet meer terug durven komen. Als u komt neemt u dan een geweer mee dat goed schiet en veel patronen. En ook wat papier en inkt en pennen voor de toean, al schrijft hij nu niet veel meer. Alles is al volgeschreven door hem. En wat sigaretten, want die rookt toean heel veel! Ze zijn bijna op. En denkt u eraan de post mee te brengen. Dat is het gewichtigste voor de toean, dacht ik. Neemt u mij niet kwalijk dat ik deze brief laat brengen. De toean weet er niets van en hij zou mij misschien doodschieten als hij het wist. Ik doe het echter voor hemzelf en ik hoop dat de heren dit willen geloven van mij, uw onderdanige dienaar, fosef Malinau. (Goeroe).
Van Noort stopte de brief weer in de klapper en keek Tylingen aan. En Tylingen keek het hpb van Sarmi ernstig aan en ze zeiden geen woord. ‘Tien dagen geleden,’ ging Van Noort verder, ‘kwam er weer post. Er was een brief bij van die zendeling aan de Wisselmeren en die schreef dat Miss Van der Veer ziek was geworden. Niet zo erg maar het was wel vervelend. Hij wist nog niet precies wat het was, maar het leek op een kwaadaardige infectie. Hij had radiografisch om medicijnen verzocht en doktersadvies. Ernstig zag hij het niet in maar het vervelende was dat hij geen idee had wat voor soort infectie het was. Ze had vrij hoge koorts. Hij vroeg me of ik Ter Poorten ervan in kennis wilde stellen.
Nou, eerst voelde ik daar niet bar veel voor, maar aan de andere kant zag ik wel in dat ik niet het recht had hem in onzekerheid te laten. Ik heb hem zo voorzichtig en onschuldig mogelijk geschreven hoe de zaken er aan de Wisselmeren bijstonden. De brief nam die loper van de goeroe mee terug toen hij weer op stap ging.’
| |
| |
We zwegen allen en het was ten slotte dominee Oudshoorn die de stilte verbrak. ‘Daar deugt iets niet, Tylingen. Zeg, Van Noort, wat kunnen dat eigenlijk voor moeilijkheden zijn? Heb jij daar enig idee van?’
Van Noort knikte. ‘Ja, als u het mij vraagt dan zijn het de moeilijkheden waarvoor hij ten slotte naar het binnenland is gegaan. Dat waren de geruchten over de excessen bij die stammen daar. Er scheen gesneld te worden op een manier die niet leuk meer was en geen Papoea trok zich meer iets aan van het Nederlands Bestuur. Op verzoek van de goeroe hebben we toen Ter Poorten gevraagd daarheen te gaan om er schoon schip te maken. Het is toch te bezopen dat je vlakbij kerels hebt die net doen of er nog nooit een Hollander hier is geweest.
Moeilijkheden - ja, die zal hij zeker wel hebben gehad, dat wist hij trouwens van tevoren. Hoe en wat...? nee, dat weet ik ook niet. Ik lees dat hij ziek is geweest. Als je daar met malaria onder je klamboe komt te liggen kun je je lol wel op - er is niets beroerders denkbaar dan daar ziek te moeten liggen. En dan zal die meid hem natuurlijk de godganselijke dag dwars zitten. Je zal een verloofde hebben die naar de Wisselmeren gaat en je dan eens in 't halfjaar een vodderig velletje stuurt. Is dat moderne liefde? Geef mijn portie maar aan de hond. Dan maar geen rokken om me heen. Dat is trouwens toch beter voor je innerlijke rust.’
Tylingen glimlachte niet eens en ik begreep dat hij diep in gedachten zat. Hij zag er zorgelijk uit, ineens ook veel ouder dan een uur geleden. Vreemd, hoe snel die man kon veranderen! Er lag nog maar weinig vriendelijks en goedmoedigs over dat gezicht. Hij zag er prikkelbaar en ontevreden uit. Ineens barstte hij los in een serie verwensingen waarvan de graad van hevigheid en de onderlinge samenstelling zich niet lenen tot weergave. Alles bij elkaar kwam het er op neer dat Nieuw-Guinea een weinig bewoonbaar gebied was en dat de mensen, of ze nu zwart of blank waren, niet eerder afscheid van de wereld namen dan dat ze een flink aantal soortgenoten het bloed onder de nagels hadden weggepest.
Hij verslikte zich in z'n woorden en werd toen een beetje kalmer. Hij beet nijdig een grote punt van de sigaar die Van Noort op diplomatieke wijze binnen z'n bereik bracht en zei: ‘We gaan erheen. Zo gauw mogelijk. Ik kan dat zaakje niet in de soep laten lopen. Ik ga met Ter Poorten praten. Over die zogenaamde verschrikkelijke dingen, die heus wel zullen meevallen, en over dat andere, die meid daar aan de meren. Dat moet uit zijn! Ik heb geen zin een goed ambtenaar te zien verpesten door een wijf, dat nog niet eens snapt dat ze hier niet in Den Haag zit of in Amsterdam, maar op Nieuw-Guinea. En dat een vent, die wat anders in z'n donder heeft dan inkt of lauwe thee, naar de bliksem gaat als hij door zo iemand als een vijfde wiel aan de wagen wordt behandeld. En was die Ter Poorten nou maar een vent van een beetje rauwer kaliber, en kon hij zeggen “donder op!” maar daar is hij te goed voor, te beschaafd. Als je het mij vraagt had Ter Poorten nooit naar Nieuw-Guinea moeten komen. Hij denkt wel dat hij daarvoor geknipt is, maar hij vergist zich. Je moet je hart thuis laten in dit land. Je moet je hier met handen en voeten vasthouden om jezelf te blijven en ieder schimmetje sentiment kost je je bestaan, wordt je ondergang. Ik heb het hem trouwens gezegd, maar hij lachte me uit en zei dat ik overdreef en dat hij het best klaren zou. Wel - dat zullen we zien. Ik hoop het voor ons, want het is een der beste ambtenaren van het bb hier.’
| |
| |
Hij hijgde en ging verder: ‘Ik wil zo gauw mogelijk weg, Van Noort. Je gaat toch zeker mee niet? Wanneer kunnen we gaan? Als het nodig is blijf jij daar voorlopig beneden en nemen we Ter Poorten mee naar Sarmi. Is dat akkoord?’
‘Dat spreekt vanzelf,’ antwoordde Van Noort, en ik zag dat hij meende wat hij zei. Op hetzelfde moment wist ik dat die Van Noort een sportieve kerel was en een goed collega. Een echte bb-ambtenaar van Nieuw-Guinea.
‘Kunnen we over een week weg?’ vroeg Tylingen.
‘Als het moet over vijf dagen, mijnheer.’
‘Dan over vijf dagen. Zeg - hij wendde zich tot mij - het is toch zeker niet de bedoeling dat jij meegaat, wel? Wacht je hier op ons?’
Ik keek erg ongelukkig en zei dat ik had gedacht de tocht te mogen meemaken. Tylingen aarzelde even. Toen zei hij: ‘Goed, ga mee, dan kun je nog eens voor de laatste maal zien wat de jungle is. Zeg, Oudshoorn, jij gaat natuurlijk ook mee, niet?’
‘Ja, ik ben er nu eenmaal en waarom zou ik hier blijven?’
Van Noort ging er vandoor om de eerste maatregelen te nemen voor het vertrek. Wij spreidden onze veldbedden achter in het huis van het hpb, waar we de eerstkomende dagen zouden logeren.
Ik had een gevoel alsof er dingen stonden te gebeuren die heel vreemd zouden zijn. Maar ik wierp de gedachte van mij af. Ging ik ook al lijden aan een Nieuw-Guinea-tik...? Het was tijd dat ik wegging. Dit land begon op me in te werken.
Maar ik dacht steeds aan die brief van de goeroe. Daar stond toch zwart op wit over verschrikkelijke gebeurtenissen. Wat kon daarmee bedoeld zijn?
Ik zou het eerder weten dan ik op dat ogenblik vermoedde.
| |
XLIV
We dronken die avond lauwe limonade die Van Noort voor ons inschonk. Het was drukkend heet. Zo heet dat zelfs het dunne laagje kaki ons hinderde. Mijn huid was zo week als een spons en het hielp niet of ik me om het uur ging mandiën.
Ik vroeg Tylingen of hij dacht dat er regen kwam. Hij keek lang naar de lucht en zei toen dat hij het niet wist. De kentering was in aantocht en je kon dan van alles verwachten. Wel was het abnormaal vochtig. Hij had er ook last van. En scheldend op het klimaat van dit oord liet hij zich zuchtend in een lage rieten stoel vallen, die betere dagen had gekend en kraakte en kreunde onder zijn gewicht. Later kwam dominee Oudshoorn erbij en nog later Van Noort. Hij vertelde dat hij een en ander al in orde liet brengen en dat hij een telegram had laten afgeven voor de post aan de Wisselmeren. ‘Ik heb die Mieke van der Veer laten seinen dat we hem gaan bezoeken en of ze nog een bericht heeft mee te geven. Zal me benieuwen of ze verbinding krijgen en hoe het met haar is. Ik hoop dat we goed nieuws voor hem meekrijgen.’
Het werd steeds benauwder die avond en ik hapte soms naar adem, zo zwaar was de atmosfeer. Tylingen merkte dat ik het met de warmte te kwaad had en merkte ironisch op dat dit nu precies het klimaat was om Nieuw-Guinea te leren kennen.
| |
| |
Ik mompelde iets over een rotklimaat en een rotland, waarop Oudshoorn direct aansloeg.
‘Juist, jij spreekt er nou precies over zoals alle Nederlanders erover spreken: een rotland met een rotklimaat. Wat weten ze er daar eigenlijk nog meer van? Zo was het altijd en zo zal het wel blijven. Maar eer jij de benen neemt wil ik je toch nog wel een paar dingen vertellen waarvan je misschien nog niet hebt gehoord. Ik ben hier een jaartje langer dan de meesten en ik zag zo het een en ander waarvan ze daar thuis geen notie hebben. Laat ze het eens een keer weten, dat kan geen kwaad.
Wie weet daar dat dit eiland helemaal geen eiland is maar een werelddeel? Dat had Jan Carstensz al in 1623 in de gaten, toen hij de sneeuwbergen zag. Hij was niet bar enthousiast met z'n ontdekking en dat zijn ze vandaag de dag nóg niet! Nieuw-Guinea heeft een moeilijk klimaat, of zoals jij zegt: een rotklimaat. Er is hier geen lange droge moesson, zoals in Indonesië. Hier regent het bijna alle dagen. Ik weet iets van regenval af, omdat ik me voor die dingen interesseer. Wel, het gemiddelde is nooit onder de zeventig millimeter, meestal schommelt het om de tweehonderd en driehonderd. Ga eens na wat dat betekent!
Iedereen is bang voor Nieuw-Guinea, zelfs al zijn er geruchten over goud in het binnenland. Wel, dat is niet eens zo ondenkbaar, want vier eeuwen geleden noemden ze dit eiland al Isla de Oro, Goudeiland. En er is goud, ik heb de mensen die het vonden zelf gesproken. Het werk was honds zwaar en het resultaat mager. Maar goud zat er en er moet nog veel meer zitten. Nieuw-Guinea verzet zich echter tegen iedere vorm van exploitatie en exploratie. Het wil zichzelf blijven, alleen blijven, het haat de blanken, en het steekt z'n stekels en pennen uit tegen iedere Europeaan die het aandurft hier voet aan wal te zetten. Ik geloof niet dat er één gebied op aarde is dat zo mensvijandig is als Nieuw-Guinea. En wat dat goud aangaat, ik las eens ergens deze opmerking en die was precies juist: There is a lot of góld in Papua but there is too much of Papua mixed up with it. De opbrengst van goud in Australisch Nieuw-Guinea is overigens f 6.000.000 per jaar...
Maar er is nog wel iets anders dan goud dat dit eiland oplevert. Kopra, damar, kopal, aardolie, bauxiet, parels, hout, steenkool - ga maar door. En alleen al tachtig verschillende soorten paradijsvogels. In de Vogelkop zijn ze nou met de olie bezig en ik denk dat het een lonende exploitatie wordt. Ik sprak een oude boormeester van de Bataafse die beweerde dat er onder Nieuw-Guinea een oceaan van olie ligt! Dat kan natuurlijk overdreven zijn maar in elk geval zit er een behoorlijke hoeveelheid bij Sorong en omgeving in de grond. Wist je dat er daar bij Sorong, Klamono en Steenkool door vijfduizend arbeiders gewerkt wordt en dat er driehonderd Europese employés bij betrokken zijn. Het is de eerste maal dat er op Nieuw-Guinea iets gedaan wordt van formaat. Natuurlijk weer een particuliere onderneming! Waarom deed de Staat zelf niets, waarom bleef de Staat altijd mijlen ten achter? Gebrek aan fantasie, geen verbeeldingskracht, Nieuw-Guinea lag ook zo ver weg. Den Haag wist alleen van regenwouden waar niets mee te beginnen was en die het grootste deel van het eiland bedekken. Wat doe je met mangrove- of vloedbossen? En men vergeet dat zelfs de bast ervan goed looizuur bevat en 't hout uitstekend bruikbaar is voor steigerhout in zeewater.
| |
| |
Nee, als er één deel van dat Koninkrijk van ons stiefkind is geweest, drie eeuwen lang, dan is dat Nieuw-Guinea. En áls er nog iets gedaan is op het gebied van beschaving, dan is dat gedaan door de missie en de zending. Sterker: dit eiland heeft alles, al is dat dan ook bitter weinig, te danken aan die missie en zending. Die zijn driekwart eeuw geleden begonnen en hun resultaten zijn niet altijd negatief geweest, ook al werd er dan gewerkt in een hel op aarde. Wist je dat pater Le Cocq d'Armanville, een jezuïet, in 1894 bij Fakfak met zijn werk begon toen daar nog geen sprake was van een bestuursvestiging? En dat is maar één voorbeeld. Zo zijn er tientallen. Hoe hebben die kerels hier gewerkt! Geen mens ter wereld heeft daar enige voorstelling van. Hoe daar door praktische idealisten is gewerkt in een moordend klimaat, in een land dat hun totaal vijandig was, in een wereld van bloedoffers en kannibalisme. Dáár werkten ze. Je moet de rapporten van de zending er maar eens op nalezen. Dan zie je zwart op wit dat na de eerste vijfentwintig jaar het zendingsresultaat was dat er - twintig dopelingen onder de Papoea's waren. En er waren negenentwintig zendelingen! En dan lees je misschien ook nog dat het voorgekomen is dat het aantal graven voor zendelingen, hun vrouwen en kinderen, groter was dan het aantal gedoopten. En wat voor de zending geldt, geldt in precies gelijke mate voor de missie. Alle hoeden in Nederland af voor de franciscanen en de missionarissen van 't Heilig Hart. Maar wie weet daarvan in Nederland? En dat is het juist waar je je hier hels over kunt maken. Over die stomme gemoedelijkheid daar.
Het land bracht nooit iets op en het dankte z'n bekendheid alleen aan een paar geslaagde beklimmingen van sneeuwbergen en aan de koppensnellers. Maar dat laatste is tegenwoordig een beetje gênant voor het buitenland en dus wordt ook daar niet meer over gesproken. En zo werk je hier door, als zendeling of als franciscaan, en je weet dat je alleen sjouwt ter wille van dat werk, maar nooit om begrip, laat staan dank, in het vaderland daarginds.
Er is één geluk: dat alle duivels op Nieuw-Guinea, en dat zijn er heel wat, niet kunnen verhinderen dat er tóch altijd weer van die idioten als bestuursambtenaren, missionarissen en zendelingen naar dit land gaan. Ze mogen dan getikt zijn, een complex hebben, niet “normaal” zijn zoals Holland zegt, maar ze gáán. Omdat ze weten dat hier een reusachtige taak ligt te wachten. Geen taak voor kantoormensen en nette burgers. Wél voor kerels die nog een beetje avonturiersbloed in zich hebben, die lef hebben te leven in een land dat al z'n pennen, speren en pijlen uitzet. Dat je van alle kanten belaagt en wegdrukt. Ze zijn er nog en je hebt ze zelf gezien. Laat mij je zeggen en schreeuw het, wat mij betreft, straks in Holland van de daken, dat ze de besten van ons volk zijn. Ze hebben fantasie, courage en - een beetje liefde voor het volk van dit verschrikkelijk wilde land met zijn ongelooflijk wrede en beestachtige gewoonten.’
De zendeling zweeg even. Hij nam een slok water uit de karaf en vervolgde: ‘Ze hebben in Holland een geheel verkeerd beeld van de positie van het Nederlandse Bestuur op Nieuw-Guinea. Ik zal een voorbeeld geven dat voor zichzelf spreekt: de kuststreek tussen de Eiland-rivier en de Digoel is nog nooit, hoor je, nog nóóit onder bestuur geweest. Volmaakt onbekend, onbetreden gebied. Dat is in het jaar 1948.
In de onderafdeling Merauke woont een uiterst curieuze bevolking, bekend
| |
| |
als de Marind-Anim. Het zijn geboren koppensnellers, wild en woest van karakter en er bestaan daar geheime religieuze instellingen met een uitgebreid en imposant ritueel dat zich te buiten gaat aan de meest barbaarse excessen en seksuele uitspattingen. Er zijn daar dingen gebeurd die afgrijselijk zijn en ze gebeuren nóg, ofschoon de missie hier toch schitterend werk heeft gedaan.
De stammen gingen ten onder aan venerisch granuloom. En dat bij een volk waar promiscuïteit tijdens de grote feesten normaal was. Waar toepassing van het jus primae noctis regel was. Het lot van deze stammen zou bezegeld zijn geweest als de missie niet had ingegrepen. Volgens mij is dit de prachtigste missiedaad op Nieuw-Guinea geweest. Ze zijn nu tóch gedecimeerd, die stammen, en nu, dertig jaar na het hoogtepunt van deze excessen, is het sterftecijfer nóg steeds groter dan het geboortengetal. Onvruchtbaarheid is een der gevolgen van 't venerisch granuloom geweest.
De onderafdeling Digoel staat trouwens toch in een kwaad licht en met recht. Er wordt daar actief gesneld en na de Jappenbezetting is dit snellen hand over hand toegenomen. Er is één tocht bekend gedurende welke honderddertig koppen gesneld werden. Dat gebeurt in 1948!
Wat het Bestuur deed en doet? Veel en weinig. Het Nederlands Bestuur was altijd een hopeloos klein Bestuur. Op een gebied zo groot als een klein werelddeel werken enkele tientallen ambtenaren. Nieuw-Guinea - dat was het land der Papoea's, die nergens goed voor waren. Een ressort waar plaatsingen van bestuursambtenaren doorgaans strafplaatsingen waren of laatste plaatsingen voor overigens ongeschikte krachten. In dat land was geen enkele geschikte woning voor een bestuursambtenaar en een politiekazerne was altijd een vervallen krot. Nieuw-Guinea was altijd een land waar op de bestuursposten zo eens in de twee maanden een schip langs kwam. Op de dag dat het schip weer vertrok werd de bevolking weer van God en de mensen verlaten. De medische verzorging was beperkt tot 't uiterst minimum en er was geen enkele Hollander die niet leed aan de ernstige gevolgen van malaria en morele depressie.
Is het dan te verwonderen dat Nieuw-Guinea een gevloekt oord was? Dat iedere ambtenaar hemel en aarde bewoog om dáár niet te komen en áls hij er was alles deed om weer zo snel mogelijk in de bewoonde wereld te komen? Was het wonder dat dit gebeurde in een land waarvoor nooit, nooit geld beschikbaar was om zelfs de allemodigste verbeteringen aan te brengen en waar elk transportmiddel ontbreekt om dat land te leren kennen?
Dit land is een land dat een mens aanvalt, hem vastgrijpt en weer terugdringt naar zee, vanwaar hij gekomen is. Dit land radeert een mens uit, het vernietigt hem. Omdat die mens daar naakt staat, zonder afweer, zonder de middelen om de wildernis te lijf te gaan.
Nieuw-Guinea is vijfentwintigmaal zo groot als Nederland, en het door ons bestuurde gedeelte bijna dertienmaal. Het hpb van Sarmi, die z'n collega in Hollandia wil bezoeken loopt, ja, loopt driehonderd kilometer door de jungle over de Papoea-paden. Waar de bb-ambtenaar op Nieuw-Guinea de moed vandaan haalt om door te gaan is me eigenlijk een raadsel. Zij zijn het ten slotte die de Papoea's moeten leren waarom het leven waard is geleefd te worden zonder seksuele excessen, zónder demonendiensten en zónder sneltochten. Maar Holland
| |
| |
vergeet die ambtenaren de middelen te verstrekken om dat werk te doen. Lees er de dagboeken, de rapporten van de bestuursassistenten eens op na en je zult schrikken. Maar wie leest die rapporten? Nooit komt er een in Nederland. Men heeft het daar te druk met andere rapporten dan die van onbekende ambtenaren in de achterhoek der aarde, ook al is die achterhoek dan een deel van 't Koninkrijk.
Ja, lees er de Bestuursnota's eens op na. In die van 17 juni 1947 staat woordelijk het volgende: De conclusie kan niet anders zijn dan dat het Binnenlands Bestuur in Nieuw-Guinea zijn taak niet naar behoren uitoefent en niet kan uitoefenen. In dit land, waar de primitieve bevolking niets doet zonder bestuursaandrang is het duidelijk dat deze tekortkoming van het bestuur zijn invloed moet uitoefenen op alle andere diensten.
De dienst is te zwaar, er zijn te veel grieven, er is te veel achterstelling, er wordt te veel ontbering geleden.
Menig plan om overplaatsing aan te vragen is gerijpt terwijl de ambtenaar van zijn ziekbed lag te staren naar de vermolmde balken, 't roestige en lekke dak, de gaba-gaba omwanding en het vergane muskietengaas dat hij met lappen moest afdekken om zichzelf en zijn primitief meubilair tegen de regen te beschermen. Het sterkste idealisme is daar niet tegen bestand.
De tijden dat mislukte planters naar Nieuw-Guinea werden gezonden, dat bb-functies daar uitgeoefend werden door ambtenaren die zich elders in de Oost hadden misdragen, is voorbij. De ambtenaar die zich nu hier bevindt weet dat hij beter direct naar Holland kan teruggaan als hij zijn werk niet met een enorme dosis idealisme aanpakt. Dat is zijn enige redding: idealisme. Dat is het enige medicijn tegen het gevaar van uitgewist te worden door de jungle.
Er staat nog iets in die Bestuursnota dat de moeite waard is om aan te horen. Daar staat in ronde woorden: Nieuw-Guinea zet nu zijn eerste schreden op de weg, die Java drie eeuwen geleden betrad. Voor een groot deel eerst nu uit het stenen tijdperk tredend vormt hetgeen werkelijk deel van, maar een schrille tegenstelling met het nieuwe Indonesië, dat een enorme sprong vooruit deed naar politieke zelfstandigheid. Zal het tijdstip dat Nederland zich ontslagen mag achten van zijn zedelijke plicht tot leiding en opvoeding van de Indonesiër spoedig gekomen zijn, ten aanzien van de Papoea is dit tijdstip nog zeer, zeer verre. Het intellect bestaat slechts uit een relatief uiterst gering aantal onderwijzers, bestuursambtenaren van de laagste klasse en ziekenverplegers. Nog in verscheidene generaties zal Nieuw-Guinea geen autonomie kunnen verkrijgen. Onze zedelijke roeping in Nieuw-Guinea is echter niet beëindigd met die tegenover Indonesië. Zij blijft bestaan zolang tot ook de Papoea als volksdeel de volle wasdom heeft bereikt. Wij kunnen ons die verantwoordelijkheid niet van de hals schuiven, de Papoea die de eerste vruchten der beschaving proefde en zijn heil van ons verwacht, zal ons te allen tijde aansprakelijk blijven stellen voor wat er met hem gebeurt.’
De zendeling zweeg. Dronk opnieuw, stak een verse pijp aan en zei: ‘Het is misschien niet goed al deze dingen op te rakelen, maar eens moesten ze toch gezegd worden. Ook deze dingen: het is niet zó, dat er vroeger in dit land veel gesneld werd en vandaag nog wel eens. Nee, er is praktisch nooit meer of minder gesneld dan nu. Daar is de Jappenbezetting mede schuld aan doch eveneens de ontoereikendheid van het Nederlandse bestuursapparaat. Ieder uur van iedere dag roepen, de tifa's en de tritonhoorns op voor snel- en hongi-tochten.
| |
| |
Het is nog zo, dat aan de Boven-Digoel een jongeman die trouwen wil aan elke arm van zijn bruid een pas door hemzelf gesnelde kop moet hangen. Het is nog niet zo lang geleden dat op de Zuidkust voor elk kind dat werd geboren een kop in het binnenland moest worden gesneld. Logisch dat hierdoor hele stammen systematisch zijn uitgeroeid. In een tijd dat Nederland dit land bestuurde.
In verschillende delen van dit land bestaat kannibalisme. Dat is geen sprookje, het is de meest bittere realiteit. De bevolking uit het achterland, van de Australische grens tot aan Pioniersbivak, en nog verder naar het westen, bestaat waarschijnlijk uit echte Papoea's, die wel beïnvloed zijn door de kust maar weinig of geen vermenging hebben ondergaan. Van werkelijk inzicht omtrent hun sociale structuur en hun begrippen is nog geen sprake. Het zijn praktisch wilden, die, voor zover ze onder bestuur zijn geweest, meestal tijdens de Jappenbezetting weer op hun oude leven en gewoonten teruggevallen zijn. Dat betekent: permanente onderlinge oorlogen, vrouwenroof, snelpartijen, tovenarij en bij twee stammen kannibalisme. Je gelooft het niet...? Lees het in de officiële Bestuursnota's! Dan kun je tegelijk lezen over de kampongs Japsi en Boendroe, die zeventig kilometer van Hollandia af liggen, de hoofdplaats van het Nederlands Bestuur op Nieuw-Guinea, en die Nederland in 1945 officieel de oorlog verklaarden.
Of je mensen die snellen en zich aan kannibalisme te buiten gaan tot misdadigers moet rekenen is een andere vraag. Het snellen is een ding dat diep in de Papoea-adat verworteld ligt. Het hoofd heeft een magische kracht. Een gesnelde kop is een bezit waarvan de kracht de sneller ten goede komt. Het snellen is, zoals wij het zien, uitsluitend sluipmoord, het is begonnen om het nemen van leven. Alle andere overwegingen vallen daarbij weg. En wat het kannibalisme aangaat, de stammen die zich hieraan te buiten gaan doen dit uitsluitend omdat ze het smakelijk vinden. Vooral baby's worden geroofd. De vrouwen vinden deze zo lekker... Het is onder deze stammen gewoonte dat vooral het vlees van de bovenarm en de muis van de hand gegeten wordt. Deze gelden als het meest smakelijke gedeelte van het menselijk lichaam.
Eeuw in eeuw uit heeft op Nieuw-Guinea de kreet “Wemanoewe”, “mens eet mens” geklonken, en hij klinkt er vandaag nóg. Hij klinkt hier overal waar de jungle het laatste woord heeft. En dat is in verreweg het grootste deel van dit land, waar menige mensenschedel niet veel meer waard is dan een pond tabak of een bijl en waar weerwolven nog in levenden lijve door de wildernis sluipen.
Of dit alles dan hopeloos is? Nee, dat is het niet. Tenminste, als hier mensen komen die hart voor dit land hebben. Die er niet komen om carrière te maken, die er niet komen voor een promotie. Aan hen heeft Nieuw-Guinea niets.
Er wordt veel gesproken over kolonisatiemogelijkheden op Nieuw-Guinea. Het is mogelijk dat er gebieden zijn die een kans geven maar het is te vroeg, veel te vroeg, om nú reeds te koloniseren. We weten daarvoor nog veel te weinig van dit land. Dit is de kardinale fout die wordt gemaakt. Hier is een land dat alleen maar vijandig is, wild, rauw, woest. Een land van jungle en gebergten. Alleen de kust is praktisch bekend, van de rest nog nauwelijks iets. Wat nodig is: eerst exploratie, daarna pas exploitatie. Het eerst nodige is kapitaal voor expedities. Geologen, topografen, etnologen, antropologen, botanici,
| |
| |
zoölogen - die moeten naar Nieuw-Guinea! Zij moeten uitmaken welke gebieden een mogelijkheid voor koloniseren bieden en welke niet. Dat kan mee- en dat kan tegenvallen, dat moet de toekomst leren. Er zal wellicht een kwart eeuw mee gemoeid zijn, maar dan weten we tenminste wat Nieuw-Guinea waard is, en of het bevolkingscontingenten van Nederland kan opnemen.
Als dit nu al gebeurt, is dat alleen maar een avontuur, en een gevaarlijk avontuur bovendien. Zo ligt deze zaak en niet anders, wat alle Nederlandse deskundigen er verder ook over theoretiseren.
Er zal dan meer moeten gebeuren. Bijvoorbeeld in de eerste plaats het opnemen van de havens aan de kust in de grote scheepvaartroutes van de Pacific. Nieuw-Guinea ligt excentrisch ten opzichte van de rest van de wereld en het zal nodig zijn dat er een organisatie komt die de produkten van de kust weghaalt.
Dit is het wat ik je vanavond wilde vertellen. Je gaat straks terug naar Holland en misschien dat er mensen zijn die naar jou willen luisteren. Waarschijnlijk is dat niet, want Holland was al drie eeuwen lang doof, waar het Nieuw-Guinea betrof.
De Hollandse boer als ruggegraat voor een nieuwe landbouw op Nieuw-Guinea - dát is het ideaal! Daar moet het heen. Alleen - nú nog niet. Waarom een mislukking te riskeren die voor 99 procent vaststaat? Laat de kolonisatie-resultaten van de laatste vijfentwintig jaar maar spreken. Dat is alleen maar een geschiedenis van verdriet, teleurstelling en totale ondergang. Waarom dat alles nog eens een keer te herhalen?
Nieuw-Guinea heeft het voorrecht dat er op dit ogenblik mannen aan het bestuur zijn die weten wat ze willen. Maar ze zitten verlegen om letterlijk álles. Eerst om geld. Dan om de meest dringende zaken als personeel, machines, vervoermiddelen, noem maar op. Het was altijd zo, dat het slechtste en goedkoopste nog veel te goed was voor Nieuw-Guinea. Er gebeuren hier trouwens nog zonderlinge dingen. Geloof je dat er hier op het ogenblik door de Amerikanen luchtkarteringswerkzaamheden worden gedaan waarvan de resident officieel niets afweet? Ze zijn dus in zijn huis bezig en noch Batavia, noch Den Haag hebben zich de moeite getroost hem daarvan in kennis te stellen. Dat kan alleen maar op Nieuw-Guinea!
Wel, vriend - dat is het! Geen prettig verhaal en ook geen sterk verhaal. Ik heb het al vaak verteld, aan ieder die het horen wil, maar het is mijn noodlot dat het nooit verder schijnt te komen. Nu, in elk geval heb ik m'n best weer gedaan.
Ik ben dominee en geloof in God. Maar soms zou ik haast geen twijfelen. Want er vloeit zoveel bloed in dit land en dit land is zo hard, zo onmenselijk hard, dat je bijna zou geloven dat God het werkelijk heeft vergeten. Dat Hij zich schaamt over dit stuk door Hem geschapen aarde dat zo donker bleef, zo woest en ledig als de nacht. Of is het misschien het land van de duivel? Wie weet 't... Maar in elk geval zijn wij er dan om die duivel uit te bannen. Of naar huis te gaan. Een van beide. Voorlopig houd ik het nog bij het eerste. Ik bid vaak en het hardst en aanhoudendst voor Nieuw-Guinea. Misschien dat God eens erbarmen krijgt met dit verloren land en zijn beklagenswaardige bewoners.’
Op dit ogenblik kwam Pilatus, de Papoea-bediende binnen. Hij hield een briefje in zijn hand en zei: ‘Radio.’
| |
| |
Van Noort stond op en nam het briefje uit z'n hand: ‘Antwoord van de Wisselmeren zeker...’ Hij vouwde het open en las. Ik hoorde dat zijn tanden en kiezen met een harde, korte klik op elkaar sloegen.
‘Wat voor bericht, Van Noort?’ vroeg Oudshoorn.
‘Hier, lees zelf maar...’
De dominee nam het briefje en las het voor: ‘Hard ziek en nog geen medicijnen stop hoop op spoedig herstel stop groet voor allen stop Mieke.’
| |
XLV
De volgende drie dagen werd alles in ijltempo in orde gemaakt voor de tocht naar het binnenland. Tylingen en Van Noort waren het erover eens dat twee Papoea-agenten de reis mee zouden maken benevens een achttal Papoea's, die prima dragers waren. Het was de bedoeling flink wat vivres mee te nemen voor Ter Poorten, veel sigaretten, de laatst aangekomen kranten en tijdschriften, wat boeken, blikjes en allerlei andere kleinigheden voor het geval hij toch de post zou blijven bezetten. Ik merkte nu hoe moeilijk het was zelfs eenvoudige dingen als papier en inkt, pennen en lucifers, aan te schaffen. Alles kwam traag en moeilijk binnen en telkens moest het hpb van Sarmi of Tylingen zelf er achterheen zitten. Maar ten slotte kwam alles toch voor elkaar. Het was in die dagen heter dan ik 't ooit op Nieuw-Guinea had meegemaakt. Ik bleef maar het liefst liggen in het schamele huis van Van Noort, niet in staat tot zelfs het geringste werk. Het regende niet, maar binnen vijf minuten was ieder kledingstuk dat je schoon aantrok drijfnat. En heel de dag rookte de aarde. Deze rook was het vocht dat de volkomen doorweekte aarde teruggaf. Het was die zonderlinge soort regen die niet uit de hemel viel maar uit de aarde opsteeg. Het maakte een mens ziek van ellende en ik berekende soms heimelijk hoeveel dagen ik nog op deze plaats zou moeten blijven. Dit was geen klimaat voor een Europeaan.
Zo dommelde, sliep en doezelde ik de dagen door, soms denkend aan Ter Poorten die we nu spoedig zouden ontmoeten, soms aan Mieke die met haar laatste mededeling nu toch wel zonneklaar had bewezen welk een harteloos wreed en onvrouwelijk wezen ze was. Nog niet eens een persoonlijke groet voor Ter Poorten! Ik nam me stellig voor er bij hem op aan te dringen die verhouding te verbreken. Als ik tenminste de kans kreeg er met hem over te spreken, want ik kende z'n terughouding waar het dit onderwerp betrof.
De avond van de derde dag, twee dagen voor de ochtend waarop het vertrek was bepaald, zaten Tylingen, Van Noort, Oudshoorn en ik bij elkaar om nog enkele dingen door te praten. Het was een gesprek met heel wat hiaten. Zelfs deze mannen, gehard en ervaren in dit onmenselijke klimaat, hadden last van de hitte. Het was alsof de lucht kookte. Het ademen viel moeilijk en ik weet bij geen benadering hoeveel kroezen water we in die uren naar binnen sloegen. Het was de enige methode om op de been te blijven.
Tylingen keek herhaaldelijk naar de hemel. De zon was die avond ondergegaan in een massa geelbruine wolken en damp. Soms was het alsof de zon een wiel was, dat zich in razende vaart door die wolken en nevel heen wentelde. De kleuren werden van bruin helrood en daarna weer geelpaars. Het was een indruk- | |
| |
wekkend en zelfs beangstigend schouwspel. Het had iets onbeschrijfelijk wilds. Zelden had ik de zon zo dreigend zien ondergaan. Het was alsof er na deze ondergang nooit meer een zon zou verschijnen, alsof zij zich na zoveel eeuwen eindelijk voorgoed ging oplossen.
Tegen middernacht bereikte de hitte haar hoogtepunt. We lagen hijgend in de stoelen, het kaki goed wijd opengesperd om elk, ook het allergeringste zuchtje, op te vangen. Maar er was geen zuchtje meer. De aarde kookte, alle hitte van Nieuw-Guinea leek in dit uur af te vloeien naar Sarmi.
Sinds de laatste uren stond de nachthemel in vuur en vlam. Van alle kanten kerfden bliksemstralen in het paars-zwart van de hemel boven Sarmi. Blauwe stralen, witte stralen en geelbruine stralen. Vaak vorkten die stralen in elkaar en werd de hemel een fantastisch mozaïek van zwarte blokken en vurige witte banen.
Oudshoorn ging aan de ingang van het huis staan en hoewel ik half bewusteloos van slaap was drong het toch tot me door dat hij ernstig keek.
‘Zo wild zag ik het nog niet vaak, Tylingen,’ hoorde ik hem zeggen. De ander kroop zuchtend overeind en ging naast hem staan. Ik volgde hem.
De hemel stond helwit en aardedonker boven Sarmi. Het was alsof de demonen van Nieuw-Guinea waren aangetreden en daarboven, in de hemel van dit land, bezig waren met een luguber tornooi. Het was een verbijsterend vuurwerk, het grootste en machtigste dat ik ooit zag. Geen moment was de bliksem weg. Nu eens woelde hij op van achter enorme stapels wolken, dan weer kroop hij slangelend van achter de bergmuren vandaan of scheen uit de aarde terug te komen na daar eerst diep in doorgedrongen te zijn.
‘Wat denk je ervan, Tylingen?’ vroeg Oudshoorn.
‘Ik weet het niet. Je kunt hier van alles verwachten. Misschien waait het nog over en dat is te hopen. Het waarschijnlijkste is dat we een wolkbreuk krijgen en tegelijk een zware donderbui. Dit moest trouwens komen, het hing al weken in de lucht. Hoor...’
We luisterden. In de verte kwam iets aan - iets dat deed denken aan een lange rij wagens over een stenen weg. Een donker, somber gedreun.
‘De bui,’ zei Oudshoorn zacht. Tylingen knikte. ‘Laten we de boel binnen zetten, want anders ben je het gedecideerd kwijt, Van Noort.’
We brachten alles binnen en sloten de openingen van het huis af. Geen moment te vroeg. Toen we klaar waren ging het regenen. Een minuut later kraakte de donder over Sarmi en nog even daarna beleefde ik de wolkbreuk. De donderbui duurde vier uren aan een stuk en ik dacht dat de wereld verging. Nieuw-Guinea lag te trillen en te sidderen op zijn grondvesten van kalkrots en ik zag verscheidene malen de bliksem op nauwelijks enkele tientallen meters voor me inslaan. Het zou me niet verwonderd hebben als die aarde was gespleten en heel Sarmi daarin verzonken.
Er stak een storm op die de palmen boog en brak en het was levensgevaarlijk buiten het huis te komen. Hoe dit de kracht van die storm kon weerstaan is me tot op deze dag een raadsel. Ik vreesde elk ogenblik met het huis en alles wat zich daarin bevond opgenomen te worden en te worden verpletterd. Maar het bleef staan; het was toch nog steviger gefundeerd dan ik had verwacht.
| |
| |
Tegen de morgen minderde de regen. Wat ik buiten zag waren poelen en meren. Er waren tienduizenden kubieke meters water gevallen en het woord regen is wel het minst duidelijk equivalent voor het natuurverschijnsel dat ik die nacht beleefde. En ook wolkbreuk geeft slechts in de verte de werkelijkheid weer van datgene wat zich in Sarmi afspeelde.
De storm wakkerde tegen de morgen aan maar de regen hield op. Het stormde de gehele dag, de volgende nacht en de helft van die dag daarna. En toen brak de zon door en was het voorbij.
We waren steeds bij elkaar gebleven en voelden ons lichtelijk gebroken. Het was of de storm recht door ons was heen gevaren.
Het was frisser nu en we konden weer ademhalen. Buiten dreef de wereld van Sarmi: beken, plassen, rivieren en poelen. De eerste Papoea's kwamen uit het bos vandaan en keken treurig om zich heen. Ik denk dat er van hun hutten niet veel meer over geweest zal zijn.
We gingen kijken hoe alles erbij stond en het was nogal bedroevend. De vermolmde steiger was vrijwel geheel verdwenen, maar de Higgins bleek er zonder veel averij afgekomen te zijn. En dat was al meer dan waarop we hadden durven hopen.
We stonden naar de verwoestingen te kijken en naar de zee die schuimend uitliep op het strand. Overal lagen aangespoelde stammen, stukken veen, gehele bomen en wrakhout. Het was een treurig en terneerdrukkend beeld, dat strand van Sarmi. Het had iets apocalyptisch - deze woeste zee, brekend en kapotslaand tegen de rotsen, klippen en koraalbanken en met deze wild voortrollende en om en om wentelende stammen half in het schuim van de branding. Ineens hoorden we iemand roepen. Het was Pilatus, die een paar honderd meter boven ons stond te wenken en te schreeuwen. We liepen langzaam terug. Toen we bij de jongen waren bleek deze geheel overstuur te zijn. Hij brabbelde woorden waarvan ik geen steek verstond maar het scheen erop neer te komen dat we direct naar het huis van Van Noort moesten gaan. Er was iemand uit de oetan voor hem gekomen. En er was grote haast.
De Papoea die we in het voorhuis van Van Noort vonden was eigenlijk nog maar een restant van een mens. Hij was niet dood maar dat scheelde de helft niet. Hij lag op de grond met gesloten ogen; een verrafeld ding, dat eens een kaki broek was geweest, hing langs z'n magere benen. Op tal van plaatsen kleefden korsten verdroogd bloed aan zijn lichaam en ik zag sneden en ontvellingen die de man verschrikkelijke pijn moesten hebben gedaan. Het bovenlijf was naakt.
Hij sliep of was bewusteloos. Naast hem lag, met riemen om zijn pols gebonden, een kleine leren tas.
Van Noort sprak met Pilatus. Ineens was de man binnengekomen, zei de jongen. Hij had gevraagd naar de toean besar van de Kompenie - die moest direct komen - bericht had hij voor hem van zijn toean - en toen was hij gevallen en zo blijven liggen als hij daar lag - ja zo...!
Oudshoorn haalde een flesje uit z'n barang en goot wat van de inhoud tussen de tanden van de man. Even later zuchtte deze diep en sloeg zijn ogen op. Zijn ogen dwaalden door het vertrek en toen greep hij opzij - hij zocht iets... de tas!
| |
| |
Hij voelde hem en iets als een glimlach ging over het ingevallen en vermagerde gezicht. Toen zuchtte hij opnieuw.
Hij keek Tylingen aan, daarna Van Noort en mompelde wat. Hij wees op de tas.
Ik zag dit alles gebeuren en kreeg een ingeving dat er iets heel bijzonders aan de hand was met die man die daar zo ellendig voor ons lag. Tylingen maakte de tas los en ik zag dat er een brief in zat, verpakt in een grote envelop. Ik kwam wat dichterbij en herkende het handschrift: het leek dat van Ter Poorten. Maar helemaal precies zijn schrift leek het me toch ook weer niet.
Tylingen gaf de brief aan Van Noort aan wie hij was geadresseerd.
‘Maak open,’ zei hij.
Van Noort scheurde de envelop los en haalde er een vel papier uit. Hij las hardop voor wat erop geschreven stond:
‘Van Noort, Ik hoop dat deze brief je tijdig bereikt, en dat je thuis bent als hij wordt gebracht. Ik wilde je vragen te proberen hierheen te komen met wat hulppolitie want ik geloof dat ik het niet meer lang houden kan. Er is hier van alles gebeurd en ik vrees dat ik te laat om hulp heb gevraagd. Later zal ik je wel vertellen waar het allemaal omgaat, nu heb ik geen tijd en geen lust daarin. Kom gauw eer het te laat is. Neem de gewone weg langs het oude bivak van drie jaar geleden, je weet welke ik bedoel. Neem gidsen mee en laat iedere man goedgewapend zijn. Het is overal gevaarlijk en de hel is los hier en in de omtrek. Pas goed op jezelf.
Waarom zitten we hier eigenlijk in dit land? Er is niets mee te beginnen. We zullen nooit tegen alle duivels op kunnen die hier wonen. Ik heb dingen gezien en beleefd die nooit iemand zal geloven. Misschien jij, ik hoop het. Ik kan dat allemaal niet meer alleen verwerken.
Van Noort, kom gauw. Als het kan moet je vandaag, of uiterlijk morgen weggaan uit Sarmi. Zou dat kunnen? Ik hoop het. Ik geloof dat ik ziek ben, misschien hebben ze me ziek gemaakt. Kom morgen, Van Noort, en denk eraan de mannen geweren mee tegeven die niet haperen als er geschoten moet worden.
Vergeet niet een paar blanco journaals mee te nemen. De mijne zijn alle vol. Ook inkt en blanco papier. Vergeet het niet.
Ik verlang erg naar je komst. Je Ter Poorten.’
Wij zagen elkaar aan en niet een zei een woord.
Toen zei Tylingen langzaam: ‘Zo - dat is niet zo erg mooi, jongens.’
‘We moesten vandaag nog maar gaan,’ bromde Oudshoorn. ‘Ik geloof dat er bar veel haast bij is.’
‘Vandaag? We gaan straks,’ viel Tylingen hem ruw in de rede. ‘Vooruit, opschieten. Over een uur wil ik weg. Ik heb geen zin een van m'n mensen daar te laten verrekken. Ik heb 'm trouwens al veel te lang daar laten zitten, stommeling die ik ben. Had het kunnen weten.’
Eerst gingen we toen de Papoea, die de brief had gebracht, een beetje opkalefateren. Hij was er slecht aan toe.
| |
| |
| |
XLVI
We vertrokken nog diezelfde middag uit Sarmi. Oudshoorn ging mee en behalve Tylingen, Van Noort en ik, hadden we twaalf uitgezochte hulpagenten bij ons. Alles was nu nog hals over kop klaargemaakt en een deel van de barang die we voor Ter Poorten zouden meenemen zou later worden nagebracht.
Tylingen wilde geen minuut langer wachten. De man die de brief had gebracht werd aan de zorgen der Papoea-bedienden op de bestuurspost toevertrouwd. Er was geen sprake van dat hij de eerste dagen op de been kwam. Hij was totaal overstuur en niet in staat een ook maar enigszins aaneengesloten relaas te vertellen. Even voor we weggingen probeerde Oudshoorn nog wat uit hem te krijgen maar het lukte niet. De man had het over de toean die ziek was geweest en dingen waarover je niet mocht praten en die je niet mocht zien. Alles bleef verward en duister.
We troostten ons met de gedachte dat we over een dag of zeven bij Ter Poorten zouden zijn en dat dan de sluier over dit alles opgelicht werd.
Ik vroeg zowel aan Tylingen als aan Van Noort en Oudshoorn wat ze van de brief van Ter Poorten dachten maar ik kreeg geen antwoord waar ik enig houvast aan had. Ze haalden hun schouders op en alleen Oudshoorn zei weer dat in dit land alles mogelijk was. Ook het onmogelijke. Hij wees erop dat in het binnenland de meest fantastische excessen voorkomen, op vrijwel ieder denkbaar gebied, en dat het dus niet was uitgesloten dat Ter Poorten het slachtoffer was geworden van 't een of ander ritueel. Het zou niet de eerste maal zijn dat zo iets gebeurde. En hij was ziek geweest en wat was dat voor een ziekte? Malaria kon een mens ver brengen. Nee, we moesten wachten tot we bij hem waren. Eerder zouden we niets weten en theoretiseren had geen enkele zin.
Wel, ik wist dat ik meeging! Het Papoea-paadje bleek door de ontzaglijke regenval van de laatste dagen praktisch verdwenen te zijn en we baggerden tot over onze enkels door de taaiste, glibberigste modder die ik in al m'n levensdagen onder m'n laarzen gehad heb. Het was warm en vochtig en ik maakte me er ernstig zorg over of ik dit tempo en deze hitte wel zeven dagen zou uithouden. Ik geloofde er niets van. En wat dan? Ik dacht er niet aan alleen in de oetan achter te blijven. Maar wat dán...?
We maakten die eerste nacht een zeer improvisorisch bivak en vermoeid viel ik vrijwel direct in slaap. Ik had blaren onder m'n voetzolen en was op verscheidene plaatsen doorgelopen. Ik kan niet zeggen dat de stemming erg plezierig was en er werd nagenoeg niet gesproken. Ieder had blijkbaar voldoende aan z'n eigen gedachten. De volgende morgen werd al om vier uur opgebroken en ik vond dit overdreven vroeg. Ze moesten de dingen niet gaan overdrijven, want dan zou ik het geen drie dagen uithouden.
We vertrokken door de jungle, een eindeloos regenwoud, stil en desolaat. Groen, groen, groen. Met geen zonnestraal door het dak van blaren. Grenzeloos somber en triest. Met vlakbij het schurend voorbijstromen van de grote kali, wiens loop we volgden. Het was een zijrivier van de Mamberamo, de moeder der stromen op Nieuw-Guinea, de grootste rivier van het land.
Het had zwaar gebandjird, dit was aan alles te zien. Enkele malen zag ik die dag
| |
| |
de kali en het was een indrukwekkend gezicht, dat bruisende water voort te zien razen door de nu eens nauwe, dan weer brede bedding, die op vele plaatsen was opgevuld met enorme rolstenen. Tegen de middag kwam een der gidsen die vooruit ging, terug met de mededeling dat een half uur verderop Papoea's aan de rand van de kali zaten. Of de toean het nodig vond erheen te gaan.
Tylingen sprak met Van Noort en besloten werd de Papoea's te vragen hoe de kwaliteit van de weg verderop was. Waarschijnlijk zouden ze ons wel kunnen inlichten.
We trokken verder, maar eer de troep bij de plaats aan de kali was waar de mannen volgens de gids bij elkaar zaten, kwam een van hen al op ons toelopen. De man was kennelijk nerveus. Hij zwaaide wild met zijn armen en maakte een vertwijfelde indruk.
Tylingen liep op hem toe en deed moeite de man te ondervragen. Hij kreeg echter geen kans; de ander goot een stortvloed van woorden over hem uit. Ik vroeg me af wat die opgewonden kerel allemaal wel te vertellen had. 't Zou wel niet zo heel belangrijk zijn, want ik had geleerd dat ze over het minste en geringste feit soms dagenlang doorpraten.
Toen merkte ik dat Van Noort verbleekte. Ik keek naar Tylingen en zag dat hij de Papoea beetpakte en hem iets toebeet - ik kon er niets van verstaan. Alleen - de man zag er dodelijk verschrikt uit - en Tylingen zag er uit zoals ik hem nooit eerder had gezien. Ik kwam snel naderbij - vroeg Oudshoorn wat er gebeurde. Oudshoorn zag me aan en zei vreemd rustig: ‘De man beweert dat ze de toean van de Kompenie hebben zien liggen - in de kali - maar er was een krokodil bij, die ze hebben verjaagd - wel - dat is het...’ Tylingen rende weg en wij achter hem aan.
Laat ik niet beschrijven met welke gevoelens ik die twee kilometer door de oetan ging. Ik kan me er trouwens ook niet veel meer van herinneren. Alleen weet ik dat er heel veel stekels en doorns waren en dat ik me behoorlijk verwondde. Maar ik voelde er niets van, omdat ik wist dat er iets verschrikkelijks ging gebeuren. Ik wilde niet denken, maar ik dacht steeds aan Ter Poorten. Ik liep achteraan en bereikte als laatste een open plek in de jungle. Het geruis van de kali kwam steeds dichterbij en elk ogenblik verwachtte ik de rivier te zien. Maar steeds opnieuw verrezen groene wanden en muren. Het geluid van de kali zwol aan tot een donker gebrul en er lag iets kwaadaardigs en dreigends in dat brullen.
Daar was het water...!
Ik keek in de canyon waar de kali zich doorheen perste en het beeld dat ik daar onder me zag zette zich voor altijd vast in mijn herinnering. Wat daar onder mij voortkolkte was een kali, maar ook iets levends, iets spookachtigs wit dat voortsnelde tussen rotsen en over rolstenen. Het was luguber en groots tegelijk, dat snel voortdonderende water, schuimend, bulderend, tegen de rotsen kapotslaand.
Op de hoge oever zag ik in een flits een tiental Papoea's zitten, dicht op elkaar. Een hoopje donker leven. Vlakbij stonden Tylingen en Van Noort, even verderop Oudshoorn. Ze stonden alle drie roerloos en zagen naar een bepaald punt beneden hen.
| |
| |
Ik keek in die richting en voelde me wee worden. Ik geloof dat ik neerhurkte en me vastgreep aan het korte, sprieterige gras dat daar uit de stenen omhoog schoot. Ik dacht een ogenblik dat dit alles door mij werd gedroomd, dat ik nog in de pasangrahan op Hollandia lag. Dit was niet waar - dit gebeurde toch niet...
Beneden me bruiste de kali. Naast het water verhief zich de oever, deels bedekt met het schuim van de rivier, deels droog. Tussen die stenen lag 't lichaam van een mens. Het lag met het gezicht naar omlaag. Twee Papoea's stonden er een paar meter vanaf.
Tylingen en Van Noort waren toen al bezig naar beneden te gaan. Ik volgde hen met Oudshoorn. Geen riep iets tegen de ander en ik ben er zeker van dat elk van ons precies hetzelfde dacht.
Ik kwam beneden en waadde naar de twee bestuursambtenaren die over het lichaam stonden gebogen. Ik zag dat Tylingen dat slappe lichaam opnam en naar het droge gedeelte van de oever droeg. Ik wierp een blik op het gezicht en het was vreselijk. Het was gehavend, mismaakt en nauwelijks herkenbaar. Een slap, leeggebloed lijf. Flarden kaki van een verbleekt en doorweekt uniform hingen aan het lijk. Op een der schouders een dofgoud distinctief van een bb-ambtenaar. Een arm ontbrak.
Ik rilde van afschuw en legde mijn hand op de schouder van dominee Oudshoorn. Die stond er treurig bij en fluisterde me een paar woorden toe, nauwelijks hoorbaar boven het geraas en gedonder van de kali beneden ons: ‘Ter Poorten - aangevreten door krokodillen - het is vreselijk - arme kerel...’
We legden het trieste overschot van Jan ter Poorten tegen de droge oever, bedekten het geschonden gezicht met doeken en daarna legde Tylingen er zijn regenjas overheen.
Er was nog bijna geen woord gesproken. Op verre afstand stonden de Papoea's als schaduwen tegen het groene oerwoud te kijken. De kali donderde voort en wij staken een sigaret op. Wat konden we nog anders doen?
En daarna spraken we erover wat er verder moest gebeuren. Eén ding stond vast: we konden nog vandaag naar Sarmi terugkeren. Er was niets meer te doen verderop. Jan ter Poorten was al naar ons gekomen.
Maar wij waren te laat.
Die dag was de ellendigste die ik op Nieuw-Guinea beleefde. Ik was ineens klaar wakker geschud. Ineens wist ik wat dit voor een land was, hoe hard en hoe wreed. Ja, dit land veegde mensen uit, vernietigde hen. De mens die hier vocht met de jungle was kansloos. Soms scheen het of de jungle toegaf, er zich bij neerlegde. Maar iedere keer was dit alleen maar een terugtrekken om wilder, rauwer en harder terug te slaan.
We zaten die dag bij hem, op de hoge oever van de kali. Af en toe spraken we over hem maar niet zo veel, want de kali donderde te hard. Je kon je moeilijk verstaanbaar maken.
Tylingen stelde voor hem hier te begraven en Van Noort en Oudshoorn knikten. Zo was het 't beste.
De agenten groeven een klein graf naast de bedding van de kali. Het viel niet mee, want de aarde was daar vol steen en gruis. Het duurde bijna vier uur maar
| |
| |
toen was de kuil diep genoeg. Er zouden geen krabben en krokodillen bij hem kunnen komen, als we het graf goed bedekten. Later zouden er meer stenen komen als de kali ging bandjirren.
We legden hem erin, na blaren en varens in het stenen graf gestrooid te hebben. De vlag die we bij ons hadden werd om het lichaam gewikkeld en zo lag hij het beste. We stonden erbij en naast ons stelden zich de Papoea-agenten op. Ze zagen er ernstig uit. Ze wisten precies wat er gebeurd was. Tylingen vroeg ze hun geweren te laden. Hij wilde drie salvo's laten afgeven als laatste groet van de Kompenie aan controleur Ter Poorten.
Oudshoorn zocht in zijn barang en kwam terug met een klein, in leer gebonden Nieuw Testament. Hij bladerde erin en zijn hand bleef rusten bij de eerste brief van Paulus aan de Thessalonikers.
Met heldere stem las hij het vierde hoofdstuk en zijn stem was duidelijk verstaanbaar boven de donderende kali uit:
‘Voorts, broeders, bidden en vermanen wij u in den Heer Jezus, dat, gelijk gij van ons vernomen hebt hoe gij moet wandelen en Gode behagen, gij daarin nog overvloediger wordt. Want gij weet welke geboden wij u gegeven hebben door den Heer Jezus. Dit toch is de wil Gods, uwe heiliging: dat gij mijdt de hoererij, en dat ieder van u zijn eigen vat wete te houden in heiliging en eer, niet in kwaden lust, als de heidenen die van God niet weten; en dat niemand zich vergrijpe noch zijnen broeder bedriege in den handel; want de Heer is een wreker van dit alles, gelijk wij u tevoren gezegd en betuigd hebben. Want God heeft ons niet geroepen tot onreinheid maar tot heiliging. Wie dan dit veracht, die veracht niet mensen maar God, die Zijnen Heiligen Geest in u gegeven heeft.
Van de broederliefde nu is het niet nodig u te schrijven, want gij zelve zijt van God geleerd, elkander lief te hebben; en dat doet gij ook aan alle broeders die in geheel Macedonië zijn. Maar wij vermanen u broeders, dat gij nog overvloediger wordt, en dat gij u beijvert om stil te zijn en het uwe te doen, en te arbeiden met uw eigen handen, gelijk wij u ook bevolen hebben, opdat gij eerbaar wandelt voor degenen die buiten zijn, en niemand van hen nodig hebt.
En wij willen u, broeders, niet onkundig laten aangaande degenen, die ontslapen zijn, opdat gij niet treurig zijt gelijk de anderen, die geen hoop hebben. Want zoo wij geloven dat Jezus gestorven en verrezen is, zo zal God ook degenen, die ontslapen zijn in Jezus, met Hem opvoeren. Want dit zeggen wij u als een woord des Heeren, dat wij, die leven en overblijven bij de toekomst des Heeren, geen voorrecht zullen hebben boven degenen, die ontslapen zijn. Want Hij, de Heer zelf, zal met een veldgeroep, en met de stem des aartsengels en met de bazuin Gods, afkomen van de hemel; en de doden in Christus zullen het eerst opstaan; daarna zullen wij, die leven en overblijven, tezamen met hen weggerukt worden in de wolken, den Heer tegemoet, in de lucht, en zullen alzo bij den Heer zijn. Zoo troost nu elkander met deze woorden. Amen.’
We legden wat gele en paarse orchideeën, die we gezocht hadden, op de vlag, waar het hoofd van Jan ter Poorten was. Toen schoten de Papoea's hun geweren driemaal af. Het geluid werd direct verzwolgen door de kali.
Daarna dekten de agenten het graf af met rolstenen, kiezel en gruis, tot niets
| |
| |
meer zichtbaar was van de rode, witte en blauwe kleur van de Nederlandse vlag die hem bedekte.
En toen gingen we nadat Oudshoorn nog had gebeden, weg; terug naar Sarmi. Heel die lange weg hoorden we het bruisen van de kali.
| |
XLVII
Ik bleef nog een paar weken na het rampzalig einde van Ter Poorten in Sarmi en 't was hier dat ik langzamerhand een duidelijk beeld kreeg van de tragedie die zich rondom Ter Poorten had afgespeeld en ten slotte tot zijn ondergang had geleid.
Er werd een onderzoek ingesteld en het merendeel der stukken en verklaringen kreeg ik ter lezing. En stuk na stuk lezend, proces-verbaal na procesverbaal doornemend, woord voor woord de verhalen volgend die Tylingen en Van Noort optekenden uit de monden van de Papoea's uit het binnenland, die door de veldpolitie waren gehaald, doemden langzaam de omtrekken van de laatste maanden van het leven van controleur Ter Poorten voor mij op. En dat beeld werd nog vollediger toen mij zowel de mededelingen van de goeroe van kampong Mongoel bekend werden als de aantekeningen die Ter Poorten schreef voor zijn vlucht.
Het was een huiveringwekkend verhaal. Er ontbraken enkele schakels maar ik had nu genoeg van Nieuw-Guinea gezien en gehoord om de hiaten te kunnen aanvullen. En toen ik het alles kon overzien, eerst toen wist ik wat Nieuw-Guinea is voor de Europeaan, die meent de strijd tegen de wildernis te kunnen opnemen.
Hier is in grote trekken dat verhaal, ontdaan van veel franje en bijkomstigheden. De geschiedenis van de ondergang van een mens die Nederland diende als bb-ambtenaar in 't wildste deel van het Koninkrijk.
Toen Jan ter Poorten op eigen verzoek opdracht kreeg zich met enkele Papoea-hulpagenten van Sarmi naar kampong Mongoel in het binnenland te begeven, wist hij dat de taak die hem wachtte niet licht zou zijn. Hij had van een aantal vertrouwelijke rapporten kennis genomen die alle spraken van onrust en beweging in dit gebied. Het zou zijn taak zijn het gezag te herstellen en rustiger toestanden te scheppen.
Over zijn reis door de jungle naar kampong Mongoel valt weinig te vermelden. Het weer was goed en binnen de gestelde tijd bereikte hij zijn doel.
Zijn eerste indrukken waren dat het in het gebied wel meeviel. De hoofdmannen van de stam kwamen hem bezoeken en uit niets viel te bespeuren dat er onrust heerste. Toch besloot hij op zijn qui-vive te blijven en na te gaan wat er de laatste tijd in de omgeving was gebeurd. Lang behoefde hij niet te wachten of de eerste bewijzen vielen hem in handen. Het bleek dat er sinds twee jaren duchtig werd gesneld tussen de kali waaraan kampong Mongoel lag en de Mamberamo, en dat verscheidene dorpen verlaten waren.
Intussen had hij door enkele Papoea's, die samenwerkten met goeroe Malinau, de Ambonees, een kleine hut laten bouwen, die geschikt was om in te wonen. Tot dat ogenblik was de bestuurspost in de bamboe hut van de goeroe gevestigd
| |
| |
geweest. Hij richtte zich in zo goed en zo kwaad als mogelijk was en liet een lange rechte bamboestam voor de ingang planten. Hieraan bevestigde hij de Nederlandse vlag.
De goeroe vertelde hem, nadat er enige weken waren verlopen, dat hij eerst van plan was geweest nergens met de toean over te spreken, omdat hij vreesde dat deze hem de schuld zou geven van de dingen die gebeurd waren en nog steeds gebeurden. Maar hij was van mening veranderd en de toean moest het weten. Nu, de mannen van kampong Mongoel hadden niet alleen veel gesneld de laatste tijd, maar ze waren bezig met iets dat verschrikkelijk goddeloos was. Ze aanbaden een nieuwe god en de wijze waarop ze hem aanbaden was heidenser dan iets anders op de aarde der Papoea's.
Ter Poorten drong aan op bijzonderheden. Ze kwamen, bij stukjes en beetjes. De goeroe scheen een heilloze angst te hebben voor de hoofden van de kampong en tijdens het vertellen daalde zijn stem ten slotte tot een hees en angstig gefluister. Steeds keek de man schichtig om zich heen als vreesde hij dat het gesprek van buiten af werd afgeluisterd. Tweemaal liep hij 't huis uit om zich ervan te overtuigen dat er niemand aanwezig was.
Wat de goeroe vertelde was niet helemaal nieuw voor Ter Poorten. Hij wist dat er onder vele stammen op Nieuw-Guinea de verwachting leefde dat eens een nieuwe, grote oppergod zou komen. Als die er was kwam het tijdperk van overvloed. Er zou een soort paradijs ontstaan, geen enkele Papoea zou ooit meer behoeven te werken, ooit meer sago behoeven te kloppen of op jacht te gaan. Daarbij bleef het echter niet. De Papoea's zouden meesters zijn en de blanke toeans moesten voor hen werken.
Deze verwachting had reeds vele malen aanleiding tot strubbelingen en excessen gegeven, zodat het Ter Poorten niet zo heel erg verwonderde dat de Ambonees hem vertelde dat iets dergelijks thans in dit gebied aan de dag trad. Er zou zich wel een gelegenheid voordoen dit ongeloof de kop in te drukken. Hij moest echter wachten tot hij over concrete feiten beschikte.
Er gingen weken voorbij en de weken werden maanden. En in die tijd gebeurde er iets met Ter Poorten, waarvan hij zichzelf waarschijnlijk niet bewust is geweest. Hij begon te vechten tegen de jungle. Het is niet gemakkelijk weer te geven wat daar op de post gebeurde. De aanleiding moet geweest zijn, al blijft dit een veronderstelling, dat Ter Poorten te veel is gaan denken aan zijn verloofde, die zich aan de Wisselmeren bevond en vrij wel niets van zich liet horen. Ter Poorten was een gevoelig man, die karaktereigenschappen bezat die hem tot een nobel mens maakten doch die hem het leven in de jungle niet vergemakkelijkten.
Hij dacht veel aan Mieke van der Veer en dit werd het begin van zijn ondergang. Hij zat avond aan avond alleen in zijn hut, met niets in die hut dan een ruwe bamboe tafel, een geïmproviseerde stoel en op de grond het veldbed. Dat was eigenlijk alles wat in die hut stond. Verder nog zijn wapens, zijn schrijfbenodigdheden en de rest van de barang.
In deze hut zat Ter Poorten iedere avond. Hij kwam er als hij van de dagelijkse patrouille terugkeerde. Hij kreeg er zijn eten van de Papoeajongen en hij zat er tot hij slapen ging.
Hij was volstrekt alleen en de wereld was zo ver, dat het haast dwaas was aan
| |
| |
die wereld te denken. Hij wist, dat hij nog lang in de jungle zou moeten blijven eer zijn taak beëindigd was.
Hij dacht na over het meisje met wie hij was verloofd, maar die haar werk boven hem stelde. Hij dacht aan haar, zoals hij haar 't laatst had gezien: knap, vitaal, charmant. En nu zat ze aan de meren en deed het werk dat ze zich altijd had gedroomd. Hij wist dat dit werk haar volkomen beheerste en dat ze zelden de tijd zou vinden aan hem te denken.
Hij had elke avond en elke nacht vele uren om aan Mieke van der Veer te denken. En als hij op het veldbed ging liggen, onder de oude, verschoten klamboe, dan was hij bij haar, omdat zij eigenlijk 't enige levende was dat hij in de wereld bezat. Hij was bij haar, net zolang tot de muskieten en de krekels, de cycaden en de brulkikkers stil werden. Dan was 't bijna morgen.
Hij kreeg last van hoofdpijn en had tweemaal achter elkaar een hevige malaria-aanval. De goeroe verzorgde hem en deed alles om het hem naar de zin te maken. Dagenlang lag Ter Poorten op het veldbed; hij had harde koorts en staarde onafgebroken met hoogrode kleur en glanzende ogen naar de nauwelijks aaneensluitende balken van de zoldering. Soms ijlde hij en dan legde de Ambonees hem vochtige kruiden en planten op het hoofd. Ten slotte werd hij weer beter, maar hij voelde zich vrij lusteloos. En de beelden uit zijn koortsdromen bleven hem bij, hoe hij ook zijn best deed er los van te komen. Mieke van der Veer bleef zijn gedachten vullen. Die obsessie werd niet minder, maar erger. Het gebeurde vaak dat hij dacht haar voetstap buiten te horen. Hij stelde zich voor dat nu de deur geopend zou worden en dat ze binnenkwam. Rank - lachend - in haar kaki kostuum dat haar zo goed stond... en ze kwam op hem toe, kuste hem en zei dat ze zo naar hem had verlangd, al die maanden.
Maar de deur bleef gesloten. En als hij al een keer geruisloos werd geopend dan was het een oude Papoea die hem de kruik gekookt water kwam brengen. Of de jongen die de klamboe kwam opzetten. Zo gingen die eerste maanden voorbij. Ter Poorten vereenzaamde en er waren nachten dat hij nauwelijks een uur sliep. Doodmoe werd hij tegen de morgen wakker.
Als hij door de kampong liep wist hij dat hij werd nagestaard door de bevolking. Hij zag de mensen niet maar hij wist dat tientallen paren ogen hem uit de hutten volgden. Hij voelde die blikken soms haast lijfelijk in zijn lichaam boren. Een enkele maal liepen er jonge kinderen met hem mee, maar als hij z'n huis naderde bleven ze staan. Het was of ze een heimelijke vrees hadden voor de plaats waar de man van de Kompenie leefde.
De jongens die hem zijn eten brachten kwamen niet meer en werden vervangen door twee jonge vrouwen, door de goeroe uitgekozen. Het waren gedoopte meisjes voor wier eerlijkheid de goeroe instond.
Hij vond het best. Het maakte hem niets uit wie hem verzorgde. Waarschijnlijk merkte hij de eerste tijd de verandering niet eens.
Stellig zal hij niet geweten hebben dat die twee meisjes, Rachel en Maria, hem van de eerste avond af met zorg en medelijden aanzagen. Ze spraken geen woord als ze in de hut waren. Geruisloos kwamen ze binnen, geruisloos gingen ze even later weer heen. Twee meisjes, van wier aanwezigheid hij zich niet bewust was.
| |
| |
Deze twee meisjes waren goed gevormd en behoorden tot de meest beschaafden van de kampong. Ze hadden enig onderricht van de goeroe gehad en waren minder primitief dan de anderen. Hun haar was altijd gekamd en schoon. Ze baadden zich elke dag in de kali en beschilderden zich niet.
Toen ze de controleur een maand hadden bediend zag hij ze op een avond. Hij had een uur op het veldbed gelegen om te bekomen van de hitte van de dag. Hij rookte de ene sigaret na de andere en voelde zich nerveus. Er kwam geen post van Mieke, hoewel hij zelf brief na brief schreef. Het was alsof ze hem totaal vergeten was. Hij kwelde zich al dagen met die gedachte. Het ergste was dat hij niets wist.
Hij staarde voor zich uit en zag de deur opengaan. Als ze nu eens binnenkwam - als Mieke nu - op dit ogenblik...
De twee vrouwen schoven binnen en ineens zag hij hen. Hij wist niet dat het Rachel en Maria waren, wel zag hij dat hun lichamen goed gevormd en onderhouden waren en fris.
Ze zagen dat hij naar hen keek en ze gingen sneller heen dan anders. De toean had naar hen gekeken.
Daarna keek hij vaker naar hen. Het viel hem op dat deze vrouwen zo stil hun werk deden en niets van het lawaaierige hadden van andere Papoea-vrouwen. Hij zag dat ze beschroomd waren en ingetogen.
Het werd steeds stiller om hem heen. Meestal sliep hij de eerste uren van de avond en werd dan tegen middernacht wakker. En hij bleef wakker tot de ochtend traag en grauw door het groene jungledak gloorde. Hij nam medicijn in om te kunnen slapen maar het hielp niet. Ook op de obat van de goeroe reageerde hij niet. Hij nam zich voor nergens meer aan te denken dan enkel aan zijn werk. Het lukte niet. De nachten waren te lang, de jungle was te vol leven en rumoer, hij zelf te eenzaam.
Hij vond het wel vreemd dat hij zo onrustig was, want hoe vaak was hij hiervoor niet in de rimboe geweest, maanden achtereen! Nooit had de wildernis hem benauwd of angstig gemaakt. Waarom dan nu wel?
Hij probeerde te lezen, maar hij kon zijn aandacht niet bij het boek houden. Er leefde een gezicht tussen de pagina's en zijn ogen.
Hij begon aan een uitvoerig rapport voor het hpb van Sarmi, maar nauwelijks begonnen hield hij er al mee op. Het kostte hem te veel moeite. Iedere avond schreef hij reeds een uur aan 't journaal en dat viel hem al zwaar.
Hij at weinig, maar rookte des te meer. Zoveel, dat hij er last van kreeg. Hij minderde het sigaretten roken, maar verviel spoedig weer in de oude zonde. Het was het enige middel om 's nachts de eenzaamheid door te komen.
In die nachten luisterde hij naar de jungle, die daar buiten leefde en tierde. Hij wist alles van de jungle, ze had geen enkel geheim meer voor hem. Hij was er doorgetrokken op vele plaatsen en wist welke macht ze had. Maar dit hier scheen hem soms een andere, nieuwe jungle. Het was alsof er geluiden waren, in de eindeloze uren van de nacht, die hij nooit eerder had gehoord. Maar waren het wel geluiden of was het slechts verbeelding?
Eenmaal zat hij gespannen te luisteren naar een zonderling gebrul in de verte. Het was het vreemdste gebrul dat hij ooit had gehoord. Het had iets menselijks
| |
| |
en iets dierlijks. Wat was dat...? Hij luisterde gespannen, hield zijn adem in - ja, hij hoorde het duidelijk. Hij ging in de deur staan en probeerde de richting van het geluid te bepalen. Nu eens kwam het uit het noorden - dan uit het zuiden - vreemd, wat kon dit zijn, een geluid dat hij nog niet kende. Hij liep naar de goeroe die in zijn Maleis bijbeltje zat te lezen en vroeg hem even mee te gaan naar zijn huis. Daar bleven de twee mannen staan.
‘Hoor...!’ zei Ter Poorten, ‘daar is het weer - ken jij dat geluid?’
De goeroe spande zich in - hield zijn hoofd schuin. Keek daarna de controleur aan en schudde zijn hoofd. ‘Ik hoor niets, toean...’ Ter Poorten zag de man aan alsof hij gek was.
‘Hoor je niets...? Luister - daar - in die richting - nu...! Dat gebrul en gekerm - wat is dat...?’
Er liep een huivering over het lichaam van de Ambonees en verschrikt keek hij de man van de Kompenie aan. Wat had die - er was geen geluid te horen. Nergens was toch geluid...! Alleen de brulkikkers waren er en de krekels. Meer niet. Toean droomde...
Hij vroeg of hij heen mocht gaan. Ter Poorten knikte.
De controleur ging naar binnen en viel neer op het veldbed. Hij steunde zijn hoofd in zijn handen. Opnieuw hoorde hij het gebrul. Nu eens ver weg, dan dichterbij. Nu eens voor het huis - dan weer aan de andere zijde...
Hij hield zijn handen tegen zijn oren maar het hielp niet. Hij stak zijn vingers in zijn oren en door zijn vingers heen bleef hij het horen. Het was zelfs alsof het nu nog helderder klonk.
Hij sprong op en wist wat het was. Hij was bezig zijn verstand te verliezen - het was de jungle die bezig was hem kapot te maken. Hij kende dit - God zij gedankt had hij het nog bijtijds ontdekt! De jungle - die zou hém niet krijgen. Nooit en nooit. Die kreeg geen kans al zat hij hier nog tien jaren.
Hij lachte en die lach klonk zonderling en bizar in de kleine houten hut. Het was de eerste lach die er ooit geklonken had en er zouden er niet zo heel veel meer volgen.
De andere avond kwamen Rachel en Maria. Zij zagen de toean, de grote heer, zitten aan de tafel met zijn handen onder zijn hoofd, diep in gedachten. Hij moest ver weg zijn, de toean... Arme toean - hoe kon een mens zo eenzaam leven, zonder andere mensen om hem heen.
Er was nog iets dat Rachel en Maria niet begrepen. Hoe kon een man, zo schoon, blank en jong als de toean, leven zonder vrouw? Ze spraken er vaak samen over, fluisterend en zonder dat iemand hen kon horen. Was de toean dan een tovenaar, geen gewoon mens? Had hij die dingen niet nodig, zoals alle andere mannen?
Elke avond zag ze hem zitten: eenzaam, alleen, stil. En in hun hart groeide iets dat het midden hield tussen sympathie, liefde en medelijden met deze man, die zo verschrikkelijk alleen was in een land waar hij niet geboren was, dat hem vreemd was en waarvan hij de geheimen niet kende.
En toen kwam de avond dat ze draalden, een ogenblik - een seconde - het eten stond op tafel en ze wierpen een blik op hem. In die blik was deemoed vermengd met droefheid. ‘Arme blanke toean...’ dat zei die blik.
| |
| |
Daarna gingen ze snel en even geruisloos als altijd weer heen. Hij had hen niet eens gezien.
Hij was overdag veel in de wildernis. Hij zag de orchideeën en bleef soms vaak onder de speelbomen staan waar de paradijsvogels bezig waren elkaar het hof te maken. Dat was altijd een boeiend schouwspel, zoals de vogels elkaar benaderden, haast menselijk was het. Dan liep hij door, en zijn gedachten waren bij de vrouw die onbereikbaar ver was en hem toch niet losliet. Soms bad hij God hem te verlossen van de gedachten maar God nam de gedachten niet weg. Hij vroeg zich af of hij wellicht een grote zonde had begaan die hij moest boeten. Hij wist het niet. Hij had wel gezondigd, maar hij wist niet voor welke zonde in het bijzonder hij dit moest ondergaan.
Op een dag kwam hij terug in zijn hut en nadat hij zich in het ijskoude kaliwater had gewassen ging hij even liggen op het bed. De deur ging open en de twee vrouwen schoven binnen. Ze zetten het avondmaal neer en bleven staan.
Dat viel de man op, want nog niet eenmaal daarvoor waren ze blijven staan. Hij keek op en zag ze.
Daar stonden ze: slank en welgevormd. Het waren mooie vrouwen, meisjes nog, niet ouder dan achttien jaren. Dat zag de man op het bed. En hij zag meer. Hij merkte dat ze hem aanzagen alsof ze hem al heel lang kenden; er was iets in de blik van haar ogen dat een duidelijke taal sprak. En ineens verstond hij die taal. Hij stond op en glimlachte.
De twee vrouwen glimlachten terug, zacht, mild en vriendelijk. Er was niets onkuis in die lach en niets troebels. Ze bleven staan, twee roerloze beelden, welgevormd, geboetseerd uit donkere klei.
Toen hij voor hen stond bogen ze voor hem en een van beiden, het was Maria, fluisterde met naar de grond geslagen blik woorden die hij niet verstond.
Hij vroeg wat ze zei en ze herhaalde de woorden: Ze waren er beiden voor toean en toean was te eenzaam. Veel te eenzaam voor een man, die zo blank was en zo jong.
Hij was verbaasd dat dit hem overkwam en glimlachte tegen beiden. Hij nam ze elk aan een arm en leidde ze zachtjes naar de deur. Hij sloot die achter hen en ging eten.
Dit gebeurde nog tweemaal en beide keren bracht hij hen naar de deur. De laatste keer vocht hij een avond en nacht met zichzelf en dat was een hard en verbeten gevecht.
Hij overwon tegen de morgen en wist 't toen hij naar de kali liep. Hij had gevochten tegen vele demonen. Hij wist dat er ook hierna ogenblikken zouden komen dat hij zwak was en dat telkens weer de verleiding rond hem en dwars door hem heen zou sluipen. Het kaliwater omsloot hem en hij rilde van kou toen hij op de kant stond. Het was alsof een zware last van hem was afgevallen en hij helderder kon nadenken dan daarvoor.
Hij liep terug naar zijn hut en ontbeet. Buiten gingen de loeries en kaketoes wild tekeer. Hij rook de doordringende zware geur van het oerwoud en hij wist dat die avond alles weer terug zou komen wat er steeds geweest was. Maar hij was sterk en zou klaar zijn voor elk gevecht.
| |
| |
Dagen gingen voorbij - avonden slopen aan - nachten duurden eindeloos en waren vol hitte en loomheid. En in iedere nacht was Mieke in de hut van de controleur en iedere nacht vocht de man met zichzelf en zijn opstandig lijf. Rachel en Maria kwamen hem zijn eten brengen. Ze zagen de man zitten aan de tafel, of liggen op zijn bed en hun medelijden werd iedere avond warmer en dieper. Deze man moest de treurigste man ter wereld zijn.
Soms, zeldzame keren, aarzelden ze even als ze heengingen. Ze stonden zacht ademend bij de deur - wachtten - misschien riep de toean hen nu, misschien moesten ze hem eindelijk helpen, misschien had hij hen nodig om zich te bevrijden van de zorg.
Maar de toean keek niet eenmaal op en ze openden de deur en gingen heen. Zachtjes spraken ze dan samen urenlang over de treurige man in die eenzame hut. Het zou niet goed met hem eindigen. Ze wisten dat de man van de Kompenie een verschrikkelijk einde tegemoet moest gaan. Zo leefde geen levend mens ter wereld. Hij was al levend dood.
Ze spraken er echter met niemand in de kampong over.
| |
XLVII
Op zijn brieven aan Mieke kwam geen antwoord. Eenmaal bracht de jonge Papoea die naar Sarmi was gegaan een brief mee. Het waren nauwelijks vijftig woorden, snel gekrabbeld met potlood op een blocnotevelletje. Van die vijftig gingen er veertig over haar werk aan het Paniai-meer. Nauwelijks één woord voor hem.
Ter Poorten ging zelf door met schrijven, koppig en steeds hopend dat er post van haar zou komen. Hij wachtte vergeefs. Er was alleen dienstpost en altijd een brief van Van Noort. Van Noort zinspeelde herhaaldelijk op 't niet schrijven van Mieke. Ze zou het wel razend druk hebben - en Ter Poorten wist zelf hoe moeilijk het was brieven weg te krijgen uit de vallei - en misschien raakte er ook wel post weg - het was zo'n lange weg en het ging allemaal door zoveel handen...
Maar Ter Poorten wist wel dat Van Noort dit alles alleen maar schreef om hem gerust te stellen. Hij zag duidelijk de leugen achter elke regel die Van Noort hem schreef. En dat alles maakte hem nog wanhopiger.
Op een avond kwamen de vier hulp-politieagenten hem vertellen dat ze graag naar Sarmi terug wilden. Hij was verwonderd over die wens en vroeg wat de reden was. Ze zwegen en bleven naar de grond staren. Hij stelde zijn vraag opnieuw en ze bleven zwijgen.
Het kostte hem moeite de waarheid eruit te krijgen, maar het lukte: er gebeurden hier bij de kampong dingen die niet goed waren. De duivel was hier... Ze wilden weg en zo gauw mogelijk. Ter Poorten lachte hen uit, hoewel hij wist dat deze mannen iets moesten weten wat hem onbekend was gebleven.
Hij verbood ze heen te gaan en ze gingen terug naar hun hutten.
Twee avonden later kwam de goeroe bij hem. Hij zag er gejaagd en zorgelijk uit en vroeg de toean of hij even mee wilde gaan. Joenoes, een van zijn helpers, deed zo vreemd. Hij kon niet meer uit hem wijs worden. Het was of de duivel in hem was gevaren.
| |
| |
Ter Poorten liep mee. In het huis van Jozef Malinau lag de jonge Papoea op een bale-bale. Hij trilde en sidderde en de eerste indruk van Ter Poorten was dat de jongen zware koorts had. Hij bekeek hem een paar minuten en plotseling opende de jongen zijn ogen. In de schemer van de hut, alleen verlicht door een klein olielampje, zag hij alleen het wit van de ogen.
De jongen riep iets - vreemde klanken - maar uit de klanken werden enkele woorden verstaanbaar - en dat waren wel heel vreemde woorden: ‘Come on, Joe - hurry up - bloody Dutch come on! come on! Okay Joe - Okay Bill - yes we go - we go - come on - come on...!’
Deze woorden werden steeds herhaald. Soms zweeg Joenoes even, sloot zijn ogen, maar even later begon hij weer.
‘Wat is dat?’ vroeg Ter Poorten aan de goeroe, die zorgelijk zuchtend naast hem stond.
‘Toean - ik weet het niet. Zo gaat het nu al twee dagen achtereen. Misschien heeft hij...’
Jozef Malinau zweeg.
‘Nu...! Wat heeft hij?’
De man keek de controleur aan en er lag een blik van nauwelijks verholen angst in zijn ogen. Hij slikte, keek om zich heen en fluisterde toen: ‘Misschien heeft Joenoes obat gila gedronken.’
‘Wat...?’
‘Obat gila, het gekkenmedicijn, toean...’
Ter Poorten greep de goeroe bij zijn schouder en beet hem toe: ‘Jozef, vertel op wat je weet, en ik waarschuw je dat je niets verzwijgt!’
De man huiverde en liep handenwringend heen en weer. Toen zei hij: ‘Toean - eergisteren kwam de obat gila. Hij werd uit het bos gebracht. Ik had het u willen zeggen maar de toean keek zo donker en ik dorst niet.’
‘Wat is dat voor een obat, voor medicijn, Jozef?’
‘Toean, 't heeft iets met het graf te maken, zeggen ze, en met God en geraamten.’
‘Wat gebeurt er als je ervan drinkt?’
‘Je wordt onkwetsbaar, toean, en krijgt macht over anderen.’
‘Heeft Joenoes obat gila gedronken?’
‘Ik geloof het, toean...’
‘Wie heeft het in de kampong?’
‘Ik weet het niet, toean, iedereen kan het hebben, ik weet het niet. Maar er zijn samenkomsten in de oetan, ik heb ze vaak zien weggaan, 's nachts.’
‘Waarom heb je me dat nooit gezegd?’
‘Heer, ik dorst niet. Als ze weten dat ik u vertelde van de obat gila zullen ze me vermoorden.’
De man op de bale-bale richtte zich op dit ogenblik op. Hij was in een soort trance en staarde voor zich uit. Hij riep enkele onverstaanbare klanken en rolde van de bank af.
Ter Poorten deinsde achteruit maar kreeg op hetzelfde moment een ingeving.
‘Laat hem gaan als hij weg wil, Jozef - misschien gaat hij naar een plaats waar we meer te weten komen...’
| |
| |
De jongen stond waggelend in de kamer en met zijn handen langs de wanden tastend zocht hij de plaats waar de uitgang was. Hij vond deze en met één sprong was hij buiten.
Ter Poorten en de goeroe renden achter hem aan. Het was haast volle maan zodat er vrij veel zicht op de weg was die naar de kampong voerde. Het was al laat en het hele dorp scheen te slapen. Alleen in de verte werd op een trom geslagen, maar dit geluid was er haast iedere nacht.
Als een schim liep Joenoes voor de mannen uit, nu eens over het pad zigzaggend, dan weer kaarsrecht lopend. Hij struikelde geen enkele maal over de stronken die over de weg lagen, 't leek wel of de man slaapwandelde.
Ze liepen de kampong door en daarna sloeg Joenoes de richting in van de begraafplaats der Papoea's. De goeroe aarzelde en bleef staan.
‘Schiet op, Jozef,’ zei Ter Poorten. Maar de man rilde van angst en vroeg zacht of hij niet verder mee hoefde.
De controleur schudde hem opnieuw bij z'n arm en schold hem uit voor lafaard. ‘Vooruit, Jozef...! Je bent een kerel - waar ben je bang voor, er is geen enkele reden voor!’
De man overwon z'n angst en volgde. Hij zorgde ervoor vlak achter de controleur te blijven, in diens brede, zware schaduw.
De begraafplaats bestond uit ruig struikgewas en ophogingen, waaronder in de loop der jaren de bevolking haar doden plaatste. Het was er doodstil en de maan scheen geel over de roerloze planten en varens die de graven overwoekerden. Voor hen uit liep nog steeds de jongen, zwaaiend en slingerend. Ter Poorten moest denken aan een geweldige vleermuis die zwalkend door de bomen naar zijn nest zocht.
Ineens vond Joenoes blijkbaar wat hij zocht: de grote dode ijzerhoutboom, die al jaren vermolmd en half verteerd was. Het was de boom waarvan de mannen uit de kampong zeiden dat het boze mannetje erin huisde. Het boze mannetje was een demon die zich 's nachts manifesteerde.
Joenoes stond beneden aan de stam en staarde naar boven. Toen begon hij weer te roepen: ‘Come on - let's go...! Come along Jim: Where are you, shut up - ah you damned fool - okay - okay...!’
Het was een sinister schouwspel in dit ogenblik op het met geel maanlicht overgoten Papoea-kerkhof; Jozef Malinau hield de arm van de controleur zo stevig vast of hij die nooit meer zou loslaten.
Joenoes ging door met 't brullen van Amerikaanse woorden, die echter op z'n Papoeaas uitgesproken nauwelijks verstaanbaar waren en begon vervolgens tegen de dode boom te schoppen en te slaan. Even later nam hij een aanloop en sprong tegen de boom op. Als een hagedis kroop hij tegen de stam op en ging op de onderste takken zitten. Ter Poorten kreeg een ingeving dat de obat gila wellicht in de holle stam van een boom verborgen zou zitten, maar hij vergiste zich.
Joenoes ging door met praten... ‘Joe - oe...! What the devil - let go - let go - no sir...! Let go sir - okay - okay...!’
Ter Poorten vond dat dat alles nu lang genoeg had geduurd en hij riep de man aan: ‘Kom beneden, Joenoes, ga mee naar de kampong...!’
De Papoea verstijfde zichtbaar. Hij keek met zijn grote witte ogen naar be- | |
| |
neden en eer Ter Poorten erop verdacht was sprong hij uit de takken en kwam met een doffe klap op de grond terecht. Hij krabbelde overeind en vloog het kerkhof af.
De controleur en de goeroe renden hem achterna en merkten dat de totaal buiten zinnen zijnde jongen naar een bosje kelorbomen liep. Hij bleef ervoor staan en begon handenvol blaren af te rukken die hij in zijn mond stopte. Het was een dierlijk gezicht en Ter Poorten vond het afschuwelijk. Was deze man een mens of een beest?
Joenoes draaide zich om en zijn mond vol groene blaren leegspugend grijnsde hij naar Ter Poorten. En hij gromde: ‘Eat - you eat - verry good - verry good mister...!’
Toen was het alsof er een aantal stuiptrekkingen door het lichaam schokten. Hij stond even kaarsrecht - wankelde en viel zo stijf als een plank voorover. Toen Ter Poorten naast hem bukte zag hij dat er schuim op de mond stond. Automatisch gingen de kaken nog op en neer bij het kauwen der blaren.
Ze brachten hem samen terug naar het huis van de goeroe.
Toen ze klaar waren zei de controleur: ‘Ik wil weten waar de obat gila is voor hier erger dingen gaan gebeuren. Wie heeft het?’
Jozef Malinau haalde z'n schouders op. ‘Ik weet het niet, toean, ik lieg niet, toean.’
Ter Poorten verliet de woning en liep recht op de hut van de hoofdman van de kampong toe. Vaag voelde hij dat er moeilijkheden zouden ontstaan maar hij moest dit doen en vannacht nog. Hij wist dat hier gevaar dreigde als hij niet direct ingreep.
Hij stond stil voor de hut van het kamponghoofd. Aarzelde - toen riep hij de man bij zijn naam.
Het bleef stil, maar hij wist dat de bewoner niet sliep. Hij had hem horen spreken, heel zachtjes, onderdrukt. Er waren blijkbaar meer mensen in de hut. Nog eens riep hij. Het zachte gemummel ging door. Toen stapte hij door het deurtje naar binnen.
Hij zag een allermerkwaardigst schouwspel. De oude Papoea, hoofd van de kampong Mongoel, zat spiernaakt op de grond. Aan zijn mond hield hij een leeg sigarettenblikje waarin hij sprak.
Toen de controleur aan de duisternis was gewend merkte hij dat er een lang stuk touw aan het blikje zat vastgebonden. Dat touw liep over de grond van de hut en verdween onder de wand naar buiten.
De man keek hem aan, slaperig, in een soort trance. Hij was gestoord en ineens drong dat tot hem door. Hij keek gemelijk naar de blanke man die was binnengekomen, ook al was dat de man van de Kompenie.
Toen ging hij door met praten in het lege blikje.
Ter Poorten begreep er niets van. Hij ging naar buiten, bukte zich bij de wand van de hut waar aan de binnenkant het touw in de aarde was verdwenen en vond het terug. Het liep naar de kant van de weg. Hij nam het touw in de handen en volgde het.
En toen deed Jan ter Poorten een vreemde ontdekking. Er kwam geen einde aan het touw, hij liep enige honderden meters door de kampong en vandaar ging
| |
| |
het touw verder de oetan in. En het verdween in de richting van een klein pad. Het was het pad dat naar het kerkhof leidde.
Voor de tweede maal gedurende die nacht sloeg Jan ter Poorten de richting van het kerkhof in. Hij hield het touw in zijn hand en dit eindigde in een der graven. Aan het einde bevond zich een dekseltje van een sigarettenbliktje. Ineens werd de controleur alles glashelder. Hij rende terug naar de hut van de hoofdman, vloog binnen en zag dat de man nog steeds bezig was met ‘telefoneren’.
Hij beet hem toe: ‘Wat is dat, vertel op, wat doe je?’
De oude man sprak rustig door. Hij grijnsde alleen naar de blanke toean die midden in de nacht zoveel drukte maakte. Er lag iets duivels in die lach, iets onbeschrijflijk gemeens.
Ter Poorten trilde. Hij liep naar de ander en rukte het blikje uit zijn handen. Hij smeet het op de grond, trapte erop. Het bleef platgetrapt liggen; een paar manestralen, die door de reten in de wanden van de hut schenen, hechtten er zich aan vast. Langzaam stond de oude hoofdman op.
Jan ter Poorten begreep het nu: de hoofdman bezat, als eerste man van de kampong, een telefoon. En hij gebruikte zijn telefoon, dat magisch instrument, om met de onderwereld te spreken, en met de doden in hun graven. En omdat hij dit deed bezat hij in de ogen van zijn stamgenoten goddelijke macht.
| |
XLIX
Toen de hoofdman opstond zag Ter Poorten dat het gele maanlicht tegen iets terugkaatste dat op een plankje aan de wand stond. Hij liep erop af en zag een rij kleine flesjes staan, gevuld met een bruine vloeistof. Er waren twintig van die flesjes.
Hij nam er een in zijn hand en bekeek het. Op de bodem lagen vezelachtige pluisjes en wat schraapsel. De vloeistof zelf was dik en troebel.
Het waren gewone limonadeflesjes en op elk van de twintig zat een kurk. Hij zocht zijn mes en wilde een der flesjes openen.
Op dat ogenblik schoof de oude hoofdman langs hem heen en greep naar het flesje.
Ter Poorten draaide zich snel om en keek de man aan: ‘Uit de weg daar - Wat is dat...?’
Zijn stem klonk droog en heel kalm. Hij was volkomen zichzelf en er waren in die ogenblikken geen bijkomstige gedachten in zijn brein. Hij was bb-ambtenaar en hij ging deze tovenarij uitbannen, zo zeker als hij hier stond.
De ogen van de Papoea glansden. De man beefde van woede en greep opnieuw naar het flesje. Toen duwde de controleur hem ruw opzij. Hij wipte de kurk er met het mes af en wilde aan het flesje ruiken. Maar hij bracht het niet verder dan halverwege zijn neus... er kwam een afgrijselijke stank uit. Nooit eerder had Ter Poorten iets geroken dat zo smerig, verdorven en walgelijk rook als het vocht in dat flesje. De stank maakte hem duizelig, hij voelde zich wee worden en dacht dat hij moest braken. Hij slingerde het van zich af en het liep leeg op de grond.
| |
| |
De Papoea-hoofdman keek hem ontzet aan, gaf een schreeuw en vloog de hut uit.
De controleur nam de negentien andere flesjes van het plankje en stak ze deels in de zakken van zijn kaki uniform, deels in een korfje dat hij vond; toen ging hij naar zijn woning terug.
Hij viel neer op 't veldbed en overdacht de dingen die de laatste twee uren waren gebeurd. Joenoes - de hoofdman die met het graf sprak - obat gila...
Hij stond op en groef in de hoek van zijn hut een ondiepe kuil, maar toch diep genoeg om negentien coca-colaflesjes in te bewaren. Hij maakte de kuil weer dicht en er was aan niets te zien dat hier gegraven was. Hij ging roken. De ene sigaret na de andere, om aan de herinnering van die gruwelijke stank te ontkomen. Telkens weer dacht hij de geur te ruiken en dwaalden zijn ogen naar de plaats waar hij de flesjes had begraven.
In de verte werd nog steeds getrommeld. Maar sneller nu, wilder, luider. 't Leek of er het laatste uur meer trommen waren gekomen. Hij hoorde voetstappen naderen en 't volgend ogenblik stond de goeroe in de hut. De man zag grijs van angst. Hij staarde de controleur aan en fluisterde: ‘Toean - u moet weggaan - vannacht nog - direct - ze komen u doden - ik weet het, toean - ik heb het gehoord...!’
Ter Poorten lachte: ‘Jij bent zo bang als een vogel, Jozef Malinau - ik blijf hier, ze zullen niets doen, ze zijn veel te bang.’
De goeroe wrong zijn handen en zei gejaagd: ‘Toean - ik zeg u dat u heen moet gaan - door de oetan - nu - ik ga met u mee en de agenten ook - maar ga nu - het is misschien al te laat.’
‘Wat is er gebeurd, Jozef?’
‘Toean - de mannen zijn bij elkaar gekomen. Ze hebben hun bogen bij zich en noemen uw naam. De hoofdman is erbij en ze willen u doden. Ze weten dat ze onkwetsbaar zijn, want de hoofdman is god zelf.’
‘Wat is hij, Jozef?’
‘God zelf, heer. Hij heeft obat gila gedronken en is dus onkwetsbaar. De donderpijl van de Kompenie kan hem niet meer treffen en ook de anderen niet die van obat dronken. En veel dronken ervan, toean.’
‘Ik ben niet bang voor hen, Jozef. En ik zal ze eens laten zien hoe onkwetsbaar ze zijn.’
‘Toean, ze zullen u vermoorden, heel de kampong is daar en hoort u de trommen? Dat is het sein - hoor, toean...!’
Ter Poorten luisterde. Het was alsof er buiten een windvlaag over de bomen en door de blaren voer. Er was een zacht geritsel en gefluister alsof er duizend dieren uit 't duister van 't bos kwamen aankruipen. Hij liep naar de ingang van de hut en keek door een kier naar buiten. Het was bijna zo helder als overdag. De maan scheen over de open plek voor de hut en wat de controleur zag vervulde hem met verbazing; een honderdtal Papoea's stonden in een cirkel voor zijn huis.
Ter Poorten voelde hoegenaamd geen angst. Hij wist dat dit zijn werk was en hij verkeerde niet de eerste maal in gevaar. Dát er gevaar dreigde, groot gevaar, wist hij.
| |
| |
Hij liep naar de hoek van de hut en greep zijn junglekarabijn. Hij wist dat die geladen was en vroeg zich af hoe de donderpijl, als hij spreken ging, op de onsterfelijkheid der Papoea's zou reageren.
De goeroe zat ineengehurkt op de grond en de controleur glimlachte. Aan hem zou hij niets hebben. Maar waar waren de hulpagenten? Zouden die gevlucht zijn of misschien...
Hij deed de deur open en ging naar buiten.
De Papoea's stonden als een groep donkere beelden tegen de achtergrond van de zwartgroene wildernis. Het was een zeldzaam beeld, deze woeste mannen, met de pijlen en bogen in hun handen. Ze stonden doodstil maar de pijlen trilden en Ter Poorten merkte daaraan dat de mannen in grote spanning verkeerden. Sommigen hadden zich getooid met lange, donkere bossen veren, enkelen droegen stenen en ijzeren bijlen bij zich. Het was een woest en barbaars gezicht. En de bb-ambtenaar, die daar eenzaam voor zijn hut stond, wist dat het gezag in dit uur zwaar verdedigd zou moeten worden. De Kompenie was hard bezig haar gezicht te verliezen. Er moest nodig iets gebeuren.
Hij liep een paar stappen naar voren en bleef toen staan. In het midden van de troep zag hij de hoofdman. De Papoea keek hem aan en er lag een felle haat in die blik.
Ter Poorten keek ernstig. Hij ging naast de lange vlaggepaal staan en keek de troep aan, man voor man, van links naar rechts en toen nog eens van rechts naar links.
Er speelde iets als de schaduw van een glimlach om zijn mondhoeken. Ah - dit was het gevaar - maar dit gevaar was niet zo erg. Dit was tastbaar, dit zag hij, dit was te grijpen, te voelen. Hier kon hij tegen vechten. Misschien verloor hij - maar het was beter dan de stilte, de dreiging, het gerucht, het onwezenlijke... Dit was het harde, tastbare gevaar van de jungle, gevaar dat bestond uit vlees en bloed. Het andere was...
‘Ah...!’
Er werd gemompeld in de troep en vijf mannen kwamen naar voren. Ze hieven hun bogen en legden de pijlen erop. Maar eer er een pees gespannen werd had de controleur zijn karabijn in de aanslag. Hij wilde niemand doden, alleen schrik aanjagen; de donderpijl hoefde maar één keer te spreken.
Hij mikte op de aarde, vlak voor de voeten van de man die hem 't dichtst genaderd was, het hoofd van de kampong. Hij zou hem nu de aarde over z'n zwarte voeten schieten.
Hij haalde de haan over. Er gebeurde niets.
Er klonk alleen maar een korte, droge klik. Het schot ging niet af. Op hetzelfde ogenblik begreep Ter Poorten dat het wapen geweigerd had en dat hij geen kans meer zou krijgen opnieuw te laden. Het drong glashelder tot hem door dat dit onder deze omstandigheden fataal was. Dit ging zijn leven kosten. Hij had pech gehad.
Er zweefde een gedachte aan Mieke voor zijn geest. Ze zou het nooit weten, maar wat gaf het - ze had haar werk en hij...
De mannen kwamen langzaam, gebogen, half gehurkt, naar voren. Het werd een doodgewone omsingeling. Ze waren als gewoonlijk bang en zouden waar- | |
| |
schijnlijk dertig, veertig pijlen tegelijk op hem afschieten. De donderpijl had geweigerd - was er prachtiger bewijs voor deze Papoea's dat ze onkwetsbaar waren? Dat de obat gila zijn werk perfect had gedaan?
Jan ter Poorten stond bij z'n vlaggemast en hij stond daar eigenlijk hopeloos alleen. Geen goeroe - geen hulpagenten. Hij was alleen, volstrekt alleen en hij wist het.
Toen keek hij de hoofdman aan, die tot op vijf meter was genaderd en zijn boogpees gespannen had, en met een heldere stem, die ver doordrong riep hij in de taal van de stam: ‘Halt - geen stap verder...!’
Ze bleven staan - aarzelend - met hun ogen de lange, magere gestalte van de blanke man aftastend...
Daarna riep Ter Poorten, terwijl hij de hoofdman recht in zijn ogen keek: ‘Ik beveel je hier te komen - alleen!’
De man trilde van woede. Hij bleef echter staan, verkeerde zichtbaar in tweestrijd Wat hij moest doen, doorlopen, schieten, of gevolg geven aan de stem van de toean.
De anderen krompen in elkaar, keken naar hun hoofdman. Ze zouden doen wat hij deed.
En nóg eens riep Ter Poorten met heldere stem: ‘Ik beveel je hier te komen, de Kompenie gelast het.’
Als bevroren bleef de man staan. Zijn boog zakte op de grond en er liepen rillingen over het donkere lichaam. Hij vocht met zichzelf, wist niet meer wat hij moest doen. Niets begreep hij van de toean die daar toch alleen stond, ongewapend, een zeker doel voor alle pijlen. En die man riep hém om voor de Kompenie te komen...
En nóg eens riep de controleur Ter Poorten, ambtenaar van het Nederlandse Binnenlands Bestuur op Nieuw-Guinea, reddeloos alleen bij die kale vlaggemast. ‘Voor de laatste maal gelast ik je te komen. Het gezag beveelt.’
De man kwam niet. Misschien geloofde hij niet meer aan dat gezag, misschien voelde hij iets van de overmoed van die magere blanke man, wellicht begreep hij dat deze alleen maar een hoog spel met hem speelde, hem alleen wilde overbluffen - en misschien was hij ook maar alleen bang en laf.
En toen deed Ter Poorten iets waarvan hij wist dat het 't allerhoogste spel was dat hij ooit in zijn leven speelde. Maar hij had geen keus. Hij liet zijn karabijn vallen en kwam langzaam naar voren. Het waren maar een paar stappen die hem scheidden van de hoofdman van kampong Mongoel. Maar iedere stap was een uitdaging aan de troep die achter de hoofdman dromde. Hij kon niet verder. Tussen hem en de man was nog een afstand van hoogstens een halve meter. Nu ging het gebeuren wat hij zich had voorgenomen.
Zijn stem donderde door de stilte van de open plek in de jungle: ‘Hoofdman van kampong Mongoel! Je hebt geleerd dat de Kompenie gehoorzaamd wil worden. De Kompenie is het Gezag, en het Gezag is machtiger dan alle leven en de dood. Nooit mag een man ongehoorzaam zijn tegenover het Gezag.
Hoofdman van kampong Mongoel...! Je hebt de wetten der Kompenie overtreden. Dat betekent dat de Kompenie je straft. De Kompenie is rechtvaardig maar streng. Haar wetten gaan boven de macht der mensen uit.’
| |
| |
Hij wachtte even - keek de mannen aan die roerloos rond hem stonden en ging toen verder: ‘Het Gezag heeft je geroepen, hoofdman van kampong Mongoel, en je bent niet gekomen. Wel - dan komt het Gezag naar jou. Hier is het...’
Snel, zo snel dat niemand erop verdacht was, bracht hij zijn rechter arm naar achteren en nog sneller kwam die arm terug. En die arm eindigde in een vuist, die gebald was. Die vuist kwam neer als een steen, als een moker, op de schedel van de hoofdman van kampong Mongoel.
De man kromp ineen, strekte zijn armen uit, boog en pijlen vielen - en hij rolde op de grond. Als dood bleef hij liggen; het lichaam bewoog zich niet meer.
Jan ter Poorten keek de mannen aan; hij stond daar wel eenzaam, maar hij wist dat hij zijn werk goed had gedaan. En nog eens ging hij spreken: ‘Mannen van Mongoel...! Dit is de hand van het Gezag. Het Gezag is machtiger, veel machtiger dan donderpijlen en het achterhaalt iedere man in de oetan, hoe ver hij is, waar hij zich verstopt! Het Gezag is de Kompenie. Wie van jullie wil opstaan tegen de Kompenie? Laat hij komen - hier ben ik...’
De troep kromp in elkaar, er werd hees gefluisterd en gemompeld. Niemand kwam. De bogen werden ontspannen en de troep kroop terug. De achterste mannen verdwenen al in de donkergroene achtergrond van de jungle.
Ze gingen weg en alleen de neergeslagen hoofdman bleef liggen.
Jan ter Poorten ging naar zijn hut terug. Hij stak een sigaret aan en voelde plotseling dat hij doodop was. Hij greep het journaal en begon te schrijven. Tot aan de morgen.
Toen de dag aanbrak hoorde hij buiten gerucht. Hij stond op en keek door de spleten van zijn hut. Vier Papoea's waren bezig het lichaam van de hoofdman weg te pikollen. Hij was niet dood, maar de eerste dagen zou hij wel zware hoofdpijn hebben.
Ter Poorten glimlachte. Hij had niet verwacht dat hij zoveel geluk zou hebben. Hij liep naar buiten en hees de vlag. Er was geen wind. Slap en dood hingen de drie kleuren over elkaar.
| |
L
De wijze waarop Ter Poorten het Gezag van de Kompenie voor enige tijd in de kampong Mongoel herstelde, miste zijn psychologische uitwerking niet. De eerste weken bleef het rustig, ofschoon de controleur wel begreep dat deze rust slechts een tijdelijke en een schijnbare was. Hij was daarvan overtuigd nu alles wat hij omtrent de gebeurtenissen in zijn gebied had ontdekt en nog dagelijks ontdekte.
Al die maanden waren Ter Poorten en de hulpagenten op pad geweest. Hun werk bestond voor het oog der Papoea's blijkbaar alleen uit het in kaart brengen van het terrein. Kleine rivieren, bergstromen, heuvels en rotsen werden gekarteerd en daarbij deed zich herhaaldelijk de gelegenheid voor ongemerkt contact met de bevolking op te nemen. De man van de Kompenie sprak met honderden mensen, ook met diegenen die niet tot de kampong behoorden maar verderop leefden. En langzamerhand vormde zich een beeld van de excessen waaraan de mannen van kampong Mongoel zich te buiten gingen.
| |
| |
Het was begonnen met de hoofdman van de stam, die aan de kust vertoefde in het eerste jaar na de bevrijding van de Jappen. Hij trad meer dan eens op als gids voor de Amerikanen en het was bij hen dat hij een aantal woorden van een taal opving die in zijn herinnering bleven hangen.
Wat daarna met de man plaatsvond is niet bekend, maar waarschijnlijk zag hij ook films der Amerikanen en brachten deze zijn volkomen op het oerwoud ingesteld gedachtenleven in wanorde. Hoe dan ook, toen de hoofdman eindelijk weer naar zijn stam terugkeerde, bracht hij de vreemdste dingen mee, als messen, gloeilampen, ijzeren bijlen, lege sigarettenblikjes, stukken autoband, flessen en soortgelijke voorwerpen. Dit alles was voor de stamgenoten een sensatie, maar de fantastische voorwerpen die ze in de hut van hun hoofdman zagen waren slechts het begin der vreemde dingen die spoedig daarop volgden. De hoofdman deelde hun namelijk mede dat hij in de tijd dat hij zich aan de kust bevond in persoonlijk contact was geweest met de grote, oppermachtige, onoverwinnelijke Godheid van het blanke volk en door die God langdurig was ontvangen. De man gaf een levendige beschrijving van de plaats waar deze God leefde en die bestond uit een vruchtbaar dal dat verscholen lag achter een eeuwig vlammende bergkam. En God had hem, de hoofdman van kampong Mongoel, gezegd dat hij terug moest gaan naar zijn stam en als zijn vertegenwoordiger zou optreden. Ten slotte liet God hem het meer der onsterfelijken zien, waarin zich de vloeistof bevond die iedere Papoea, als hij hem dronk, onkwetsbaar maakte. Hij had een hoeveelheid van het levenselixer meegekregen, keurig in afgesloten flesjes. Kostbare obat gila - maar een heel ander gekkenmedicijn dan gemaakt werd uit lijkengif, houtpluis en doodsbeenderenschraapsel. Deze obat gila mocht dan al precies dezelfde kleur hebben als de andere, in feite was 't heel iets anders.
Hierna verhief de hoofdman zichzelf tot messias en ving zijn werkzaamheden aan met een telefonische verbinding aan te leggen tussen zijn woning en het kerkhof, volgens hem de onderwereld, waar de geesten huisden die direct 't contact onderhielden met de godheid, die heerste over alles en allen tussen hemel en aarde.
Er kwamen nachtelijke bijeenkomsten, waarop gedanst werd en die telkens opnieuw uitliepen op seksuele excessen van de ergste aard. De tot messias verkozen hoofdman ging bij deze feesten voor en bleek uiterst vindingrijk te zijn waar het 't organiseren van de meest barbaarse riten betrof. Zijn volgelingen waren echter volledig overtuigd van zijn onbeperkte macht en volgden hem onvoorwaardelijk. Er vloeide veel bloed in deze feestnachten en meer dan één jonge vrouw kwam om als slachtoffer van de waanzin der misleide Papoea's. Ten slotte benoemde de hoofdman twaalf discipelen. Hij koos deze uit de mannen die hem het meest toegewijd waren en vertelde hun, tijdens een beestachtig wild ceremonieel, dat zij nu bijna even grote macht bezaten als hij, die de nieuwe messias op aarde was geworden. De dag was niet ver meer, dat de blanke mannen van de Kompenie zouden moeten gaan werken voor de Papoea's. En de blanken zouden zwart worden en de Papoea's blank. Er zou altijd overvloed van voedsel zijn en er behoefde nooit meer gewerkt te worden. Er waren vrouwen voldoende en ze konden altijd dansen. Dat was het komende rijk van gelukzaligen dat de zwarte messias van kampong Mongoel zijn volk predikte.
| |
| |
Er werd nauwelijks meer gewerkt, maar er gebeurde wel iets anders. De hoofdman had bevolen dat er van nu af aan meer gesneld zou moeten worden. Het behaagde hem en zijn discipelen dat er op de grote feesten die spoedig aanbraken en tijdens welke hij weer nieuwe, ontzaglijke openbaringen zou doen, meer koppen moesten komen, wilde voorkomen worden dat de grote Godheid in dat andere rijk achter de vlammende rotsen ontevreden werd.
En menige man dronk in die maanden van de door de hoofdman uit het verre rijk meegebrachte obat gila. De gevolgen waren een soort epileptische aanvallen. Soms duurden die drie, soms vier dagen. Verscheidene mannen waren gestorven na het drinken van het goddelijk elixer dat later bleek te bestaan uit dezelfde bestanddelen van een vroeger bestaand hebbende obat gila: lijkenvocht, stofenpluis van oud hout en schraapsel van doodsbeenderen. Ter Poorten kwam langzamerhand op de hoogte van al deze feiten, maar het was hem nog niet gelukt bewijzen in handen te krijgen en de leiders der beweging te leren kennen. Want de mannen hielden hun bijeenkomsten in zeer afgelegen en telkens wisselende gedeelten van het bos en bleken uiterst vindingrijk te zijn waar het 't verbergen van de corpus delicti betrof. De hulpagenten die Ter Poorten had meegebracht waren weliswaar van goeden wil, maar huiverig om zich met deze dingen in te laten. Ze waren er niet helemaal van overtuigd dat de hoofdman van de kampong geen macht bezat, groter dan de normale menselijke macht op aarde. Het liefst waren ze maar zo spoedig mogelijk naar Sarmi teruggegaan.
Maar Jan ter Poorten ging door met zijn werk. Dat was zwaar en uiterst inspannend. Hij was terdege op zijn qui-vive en verkeerde feitelijk in permanente spanning. Hij wist dat het zijn taak was dat alles uit te bannen en schoon schip te maken in dit deel van het ressort. Hij was niet van plan met lege handen thuis te komen, hij wilde slagen.
Ter Poorten was een voortreffelijk bb-ambtenaar, plichtsgetrouw en energiek en wat hij aanpakte liet hij niet spoedig meer los. Hij ging door tot zijn werk klaar was.
In de weken en maanden die volgden op het manifesteren van het gezag der Kompenie door Ter Poorten was de controleur vrijwel onafgebroken bezig achter de mysteries te komen die zich in en rond de kampong afspeelden. Soms bleef hij verscheidene nachten weg. Kwam dan ineens weer opduiken uit de oetan, met gehavende kleren, dodelijk vermoeid en onder de modder. Hij sliep een dag achter elkaar en ging dan weer opnieuw weg. Soms overlegde hij met de agenten en de goeroe maar ze vonden het niet prettig met de toean te praten. Die kon je zo zonderling aankijken - zo lang en zo strak. Er was iets met de toean aan de hand - ze zagen het wel... De goeroe en de agenten zagen goed. Er was inderdaad iets met de controleur. Wat de aanleiding daarvan geweest is zal onbekend blijven. Waarschijnlijk kreeg in die maanden van volstrekte eenzaamheid de jungle, de wildernis, voorgoed vat op hem.
Ter Poorten zelf zal daar niet het minste besef van hebben gehad, daarvoor was hij te nuchter en te doelbewust. Maar het ging buiten hem om, hij wist zelf niet dat de jungle bezig was hem in te spinnen, een net om hem heen te slaan. Hij wist het niet, gunde zich ook nauwelijks tijd om aan zichzelf te denken. En dan was er dat ene, dat nauwelijks te dragen was in de stilte der dagen en in de
| |
| |
nachten dat het oerwoud brulde: dat ene dat Mieke heette en die hem vergat. Er kwamen geen brieven en langzamerhand was Ter Poorten ook zelf minder gaan schrijven.
De man moet het ontzaglijk zwaar hebben gehad in de maanden dat hij op een der donkerste voorposten van dit land zat. Wij weten er slechts weinig van, maar dat weinige is voldoende om een beeld te geven van huiveringwekkende verlatenheid, die te zwaar was om door een Europeaan gedragen te worden, zelfs door een zo gehard en ervaren rimboeloper als Ter Poorten.
Want Ter Pobrten stond voor de taak te vechten tegen de eenzaamheid van het land, tegen de eenzaamheid van de mensen die hem ontweken en tegen de gruwelijkste eenzaamheid: die in zijn eigen hart.
En toen spitsten de gebeurtenissen zich plotseling toe. Rachel en Maria, de twee meisjes die de laatste tijd zo vaak in de hut kwamen als de toean er niet was, zagen hem op een avond liggen op het veldbed. Hij lag op zijn rug en keek met grote, wijd open ogen omhoog. De beide vrouwen bleven doodstil staan. Ze zagen de ogen van de man en ze herkenden daarin iets waarvan ze gehoord hadden van hun, moeders, het verhaal van de oetan, die soms een mens aangrijpt en vernietigt. Dat gaat heel langzaam, het is de ziekte waarvoor geen enkele obat baat geeft. Soms komt het voor dat de wildernis een mens aangrijpt. Die mens moet dan sterven. Meestal rent hij het bos in en wordt niet meer gezien. Hij wordt gevangen door de oude dode bomen die demonen zijn en ze nemen hem mee in de verre, glinsterende moerassen, waar de luchtbellen opstijgen en uit elkaar spatten. Daar hoor je de mannen die door de jungle werden overwonnen soms nog diep zuchten. Ze leven in de grote kali, de dodenrivier, waar ze veranderden in krabben en kreeften. Op maanlichte avonden hoor je ze roepen in de oetan - zorg dat je dan zo gauw mogelijk in je kampong bent - eer de oetan jou ook grijpt...
Maria en Rachel zagen dat het niet goed was met de toean. Hij was ook te veel in het bos, hij werkte te hard, was altijd maar alleen. Nooit was er eens een vriend bij hem. Nooit een vrouw. En de man was nog zo jong. Iemand die zo lang en zo verschrikkelijk alleen was moest wel verloren gaan.
Toen gingen ze weg, onhoorbaar schuifelend, verdrietig om de toean die levend dood was.
| |
LI
Hij schreef een groot rapport over zijn werk en ervaringen. Het ene vel papier na het andere vulde zich met het fijne, duidelijk leesbare schrift van Ter Poorten. Maar hoe verder het rapport kwam, des te onduidelijker, nerveuzer, gehaaster werd dat schrift. Het was alsof de schrijver zich steeds minder de tijd gunde alles te noteren en vreesde dat hem de tijd ontbrak klaar te komen.
Hij kreeg opnieuw een aanval van malaria en lag twee weken op het veldbed. Jozef Malinau verzorgde hem en later kwamen Rachel en Maria in de hut. Ze bleven er totdat hij weer zover hersteld was dat hij kon opstaan. Hij was als het ware twee weken van de aarde weggeweest en wist niet dat de twee vrouwen hem als een kind hadden verzorgd. Toen hij de aanval te boven was keek hij de
| |
| |
vrouwen aan. Jozef Malinau vertelde hem dat ze alles wisten van het verzorgen van zieken en de controleur had er vrede mee.
Hij stond op, ging wat schrijven en de volgende morgen vertrok hij weer. Geen woord van dank voor de vrouwen. Waarschijnlijk heeft hij nooit geweten dat zij al die dagen en nachten van zijn ziekte bij hem waren.
's Nachts lag hij vaak te luisteren naar het oerwoud dat vlak naast de hut verrees: als de cycaden en krekels oorverdovend tekeergingen dacht hij soms dat er een duidelijke waarschuwing in hoorbaar was - een sein - een soort alarm. Het was een gejaagd, tumultueus gesis, gesnerp en gezaag dat urenlang duurde. En dan plotseling zweeg.
Soms stond hij op en liep de oetan in. Daar stonden de bomen in het duister; zware, sombere gestalten. Overal leefde het. Onzichtbaar, verborgen, weggedoken leven. Maar hij voelde dat dit leven er was, hij hoorde en zag dit oerwoud als één geweldig levend organisme, dat uitdijde en voortwoekerde snel, wild, gulzig, tomeloos. Hij voelde dat al dit felle leven rondom hem was en dat het vijandig was. Bomen, struiken, de tentakels der lianen, zij alle waren vijanden, en ze zouden hem tegenhouden; hij was opgesloten.
Hij stond stil, en een huivering liep over zijn lichaam. Vreemd, nooit had hij een gevoel van angst gekend, maar nu huiverde hij. Was daar iets in het oerwoud dat hem bedreigde, waren daar dingen, ongezien en verschrikkelijk, waarvan hij niets wist, waarvan hij nooit eerder had gehoord? Hij geloofde niet aan demonen, aan geesten, aan duivels, aan geheime dranken en tovenarij, maar waarom hijgde dit bos? Wat was dat voor een vreemde glans in het moeras bij de kali? En was daar dan geen duidelijk alarm in het zagen, knisteren en fluiten van de krekels?
Hij liep terug naar zijn hut en probeerde te slapen.
Hij verzamelde gegevens over het duistere werk van de kampong en merkte dat hij dat nooit alleen zou kunnen beteugelen. Hij had hulp nodig. Er moest een patrouille komen. En dat moest spoedig gebeuren, eer de hel losbrak. En die hel zou losbreken, hij voelde en zag het aan allerlei kleine symptomen.
Iedere avond nam hij zich voor te schrijven. Hij zou assistentie vragen aan Van Noort. Die kon er binnen enkele weken zijn. En dan hard ingrijpen. De schrik moest erin, zodat de sneltochten waarvan hij wist dat ze ondernomen werden door deze en de naburige kampongs, voorgoed de kop werd ingedrukt. Hij zat vele malen voor het papier, klaar om te schrijven. Maar hij stelde het telkens weer uit. Waarom? Waarschijnlijk omdat er een vage drang in hem was het werk alleen te doen, om zelf in te grijpen en eerst terug te gaan als alles was geregeld. Soms dacht hij dat het mogelijk was en soms zag hij er de dwaasheid van in. Maar daar was die andere tocht, die óók mislukt was, een klein jaar geleden. Was hij dan totaal ongeschikt voor zijn werk? Moest hij ook nu aan de bestuurspost schrijven dat hij er alleen geen kans toe zag?
Mieke schreef niet. Was er in die dagen een bericht van haar gekomen, waarschijnlijk had dit nog een ommekeer teweeg kunnen brengen in de geestelijke constitutie van Ter Poorten. Maar het kwam niet, het kwam nooit en de gedachte aan haar werd hem een obsessie. Hij wist niet dat hij eraan te gronde zou gaan. Dat wisten alleen Rachel en Maria, die met de intuïtie van de primitieve natuur- | |
| |
mens duidelijk zagen dat deze toean vocht met zichzelf. En de goeroe zag het, maar dorst niet in te grijpen. Hij verborg zich steeds meer in de kampong en zag de controleur slechts zelden. Toen schreef hij ten slotte naar Van Noort, stuurde de boodschapper en wachtte op antwoord. Hij was vermoeid en onrustig toen de man uit Sarmi terugkwam. Hij haalde de dienstpost uit de tas en zocht eerst nerveus naar een brief van Mieke. Geen post van de Wisselmeren.
Het was alsof er iets in hem brak. Hij voelde dat hij koud werd en even ging de gedachte door hem heen dat het maar 't beste was als hij doodging. Hij was volledig alleen. Hij had niet eens een vriend. Hij was alleen gebleven. Altijd, heel zijn leven lang. En dit zou nooit veranderen.
Hij nam de brief van Van Noort waarin stond dat Mieke van der Veer ziek lag aan de Wisselmeren. Ter Poorten las de passage vele malen over en hij zat een nacht en een dag gebogen aan de tafel in zijn hut. Rachel en Maria kwamen hem zijn eten brengen, maar hij zag hen niet. Het was of daar een dode man aan tafel zat, en de vrouwen haastten zich weg te komen. Het was een angstig gezicht. Hij keek en zag niets - het was alsof hij zo in een ander leven keek. Of was hij al dood?
Er is niets bekend over de dagen, die volgden op het ontvangen van de brief van Van Noort aan Ter Poorten. Toen hij de hut uitliep en bij de goeroe kwam meende die een geest te zien. De controleur was geheel veranderd, vertelde hij later, en het was net of hij door het rijk der geesten was gegaan. Ook de stem van de toean was anders geworden... ‘Veel “witter en dunner”,’ zei Jozef Malinau. Jozef Malinau zei nog meer: hij had toen al gezien dat het niet goed was met het hart van de controleur. Hij had een voorgevoel dat de controleur aan een ziek hart zou sterven. Hij wist iets van het hart af, want zijn vader had hem eens, toen hij nog jong was, onderwezen in de geheime leer. En de toean moest wel zeer ongelukkig zijn; dat zeiden zijn ogen en zijn stem. Hij had graag willen helpen maar hij kon niet. De toean was zo gesloten, en hij dorst niets tegen hem te zeggen. Het was alsof de toean soms heel ver weg was en alleen zijn lichaam achtergebleven bij de kampong Mongoel.
Ter Poorten raakte vol gedachten waarvan hij niet meer los kon komen. Hij zou hier blijven - waarom moest hij eigenlijk teruggaan? Er was geen terug meer. Overal in de wereld zou hij alleen blijven. Na drie jaren zou Mieke komen en - hij lachte bitter. Mieke begreep het niet. Ze begreep alleen haar werk.
De gebeurtenissen volgden elkaar nu snel op. De goeroe schreef zijn brief naar het hpb van Sarmi.
Aanvankelijk luchtte dit besluit hem op, maar hij was bang dat ze er op de post niet alles van zouden begrijpen.
Jan ter Poorten werd op een nacht wakker. Hij had een vreemd gevoel. Alsof hij niet alleen in de hut was. Hij opende zijn ogen en luisterde aandachtig. Het was of er iemand over hem heen gebogen stond - nu nog - langzaam bracht hij zijn armen naar voren en greep.
Zijn handen grepen in de nacht. Er was niets.
Hij bukte zich en pakte het petroleumlampje dat naast zijn veldbed stond. Hij stak het aan en liep door de hut. Niets.
Buiten rumoerde het oerwoud. Het ging tekeer alsof ontzaglijke legers kleine dieren zich voor zijn huis hadden verzameld en toegang eisten.
| |
| |
Hij opende de deur en keek naar buiten. Er was weinig maan. De bomen stonden als altijd roerloos en nadenkend voor de hut. Donkere, zwaarmoedige reuzen. Er waren veel opgaande vuurvliegjes. In de verte klonk het geluid van trommen, dof en egaal.
Ter Poorten zag aandachtig om zich heen. Hij had een gevoel alsof er iemand bij hem was, alsof hij niet alleen stond. Was daar iets gekomen deze nacht? Hij draaide zich snel om, liep om het huis, en sloop zachtjes naar de bomen, loerde om de stammen. Er was niets. Een uil loeide in de blaren en 't was alsof de uil hem spottend gadesloeg en uitlachte. De bange toean, die spoken zag in een bos! Hij liep terug en wilde weer gaan liggen. Plotseling bleef hij staan. De magere vlam van de oliepit gaf slechts weinig licht, maar het viel hem op dat op de grond aarde lag die omgewoeld was. Hij liep naar de plek, bukte zich en schrok. Hier was gegraven; het was de plaats waar de flesjes obat gila lagen.
Hij groef ze op, telde ze na en zag dat er geen negentien waren. Het waren er negen.
Hij nam zijn karabijn en liep snel de kampong in. Het was er heel stil; vreemd, zonderling, onnatuurlijk stil. Ter Poorten ging regelrecht naar het huis van de hoofdman en vond het leeg. Toen liep hij naar de hut van Jozef Malinau.
Hij maakte hem ruw wakker. Vertelde wat gebeurd was. Ontzet keek de goeroe hem aan en begon te klappertanden; de ander zag dat de Ambonees grauw van angst werd.
‘Waar zijn ze?’ vroeg de ambtenaar.
‘In het bos, toean. Ik heb ze horen gaan, al uren geleden. In de richting van de kali, bij het moeras.’
Ter Poorten liep door het bos. Hij struikelde en deed zich pijn aan de weerhaken en doorns van de vegetatie die hem wilde tegenhouden.
Hij hoorde het oerwoud brullen en tieren en het was alsof dit hem toeriep: ‘Terug - terug - het is hier gevaarlijk.’
Maar hij liep door. Deels kende hij het pad, deels liep hij op de ervaring die hij had in rimboelopen. Het was ongeveer een half uur naar het moeras bij de kali.
Toen hij halverwege was bleef hij even staan. Hij luisterde gespannen - ja, er werd gezongen en geschreeuwd. En het geluid kwam uit de richting van het moeras.
Nog sneller ging hij nu lopen. Hij viel en vloekte. Stond op, en baande zijn weg verder door de groene sluiers, groene muren en groene wanden. En ineens was daar de laatste muur waardoor hij uitzicht op de open plek bij het moeras kreeg.
Als bevroren bleef hij staan. Hij trilde even en sperde zijn ogen wijd open. Was dit een droom of werkelijkheid? Was dit alles geen gruwelijk gezichtsbedrog?
Op nauwelijks dertig meter van hem af zaten in een kring de hoofdman van kampong Mongoel en een veertigtal mannen. Zij zagen er met hun rode en zwarte kleibeschildering wild en barbaars uit. Tussen hun benen stonden de bogen; speren lagen naast hen. In het midden brandde een houtskoolvuur. Het
| |
| |
wierp vreemde schaduwen op de bijna naakte mannen die er rondom neerhurkten.
De hoofdman droeg grote pluimen van paradijsvogelveren op zijn hoofd en twaalf mannen die naast hem zaten eveneens. Allen stootten ze een bepaalde reeks klanken uit, steeds op hetzelfde ritme; steeds in dezelfde monotone opeenvolging.
Naast het vuur stond een groot kruis, gemaakt uit twee stammen van pas gevelde sagobomen. Een lange dikke stam die recht overeind stond en een kleinere, die er dwars overheen gebonden was. Aan beide zijden van dat kruis hing een vrouw. Ze hingen met de ruggen tegen elkaar. Jan ter Poorten zag bij het schamele licht van het vuur dat ze dood waren. De lijken waren met bamboe koorden vastgebonden en de hoofden hingen op de borst.
Ineens stond hij achter de mannen die de buitenste rij van de kring vormden. Hij had zijn karabijn in de hand, hief hem op en richtte recht op het hart van de hoofdman. Het was een eenvoudig schot, 't kon niet missen. De man viel neer, tuimelde om en om, en rochelde. Toen bleef hij liggen.
De mannen sprongen op, stonden verbijsterd naar de blanke man te kijken - met wijd opengesperde angstogen, trillend over hun lichaamen. Daar stond de witte man - en de donderpijl hield hij voor zich uit - de donderpijl die de messias had neergeschoten. Daar lag hun messias - de onkwetsbare - Godzelf, die hun had gezegd dat hij onsterfelijk was en machtiger dan de witte mannen.
Ter Poorten bleef even staan, aarzelde wat hij moest doen. Toen wist hij het: hij schreeuwde dat hij ze allemaal zou neerschieten, maar eerst moesten ze de twee vrouwen losbinden van het kruis. Snel deden ze wat hij hun beval... mompelend en steunend, steeds kijkend naar de donderpijl die al hun bewegingen volgde.
De vrouwen waren dood. Ter Poorten onderzocht hun verwondingen. Ze waren op vele plaatsen gepijld. Hij was razend van woede en kwam in de verleiding opnieuw te schieten. Maar hij wist dat het zinloos was. Ze hadden gedaan wat hun hoofdman hun beval. Ze begrepen niet eens dat ze gemoord hadden, ze hadden dit gedaan omdat de messias hun gezegd had dat dit welgevallig was aan God-zelf. Ze zouden het nooit begrijpen.
Hij joeg ze weg van de plaats aan het moeras. Als schimmen sprongen ze de jungle in; even kraakte het, daarna werd het stil. De controleur stond daar alleen en luisterde. Het was zo stil als hij het nog nooit tevoren in de jungle had gehoord. Het vuur brandde nog en verlichtte de lijken van de twee gekruisigde vrouwen. Het waren nog haast meisjes, leeggebloed en slap.
Het bloed hamerde in zijn hoofd toen hij terugliep naar zijn hut. Hij kon moeilijk denken en dacht dat hij zware koorts had. Toen hij de woning bereikte Zette hij zijn karabijn weg en viel op het veldbed neer. Hij kon niet meer normaal denken, hij zag steeds het kruis met de vrouwen en dat macabere beeld van de mannen bij het vuur. Hij zag het hopeloze in van zijn taak, die hij alleen wilde volbrengen maar die niet alleen te volbrengen was.
Tegen de morgen schreef hij een brief aan Van Noort. Hij vroeg daarin om hulppolitie en verzocht Van Noort zo mogelijk zelf mee te komen. Hij schreef dat hij zich ziek voelde en vreesde dat er dingen gingen gebeuren die de hel in de kampong zouden doen losbreken. Hij schreef niet over het neerschieten van de
| |
| |
hoofdman en over de kruisiging der vrouwen. Het is niet bekend waarom hij dit verzweeg. De brief was trouwens in zijn geheel verward en onsamenhangend.
Hij deed hem in een grote dienstenveloppe en verpakte die in een kleine leren tas. Toen riep hij Baraban, de assistent van de goeroe, waarvan hij wist dat hij een goede loper was.
Hij zei Baraban dat hij de tas naar het hpb van Sarmi moest brengen. ‘Baraban moest snel lopen - nergens wachten - met niemand spreken - en direct terugkomen. Had Baraban dat begrepen?’
De jongen keek hem aan, vriendelijk en glimlachend, en knikte. Ja, hij had de toean begrepen. Hij zou hard lopen en dan weer terugkomen.
Hij ging heen maar de controleur riep hem andermaal terug.
‘Baraban - wat er ook gebeurt - breng de brief over... Je moet alleen lopen - en snel - snel - niet slapen, niet eten - lopen - lopen - naar Sarmi - en, snel terugkomen - Baraban, het is heel belangrijk. Begrijp je me Baraban?’
‘Baraban begrijpt de toean. Baraban zal de brief overbrengen en niet eten, slapen en wachten. Toean kan gerust zijn.’
Ter Poorten knikte en gaf de man nog wat tabak. Toen ging de jonge Papoea het bos in. De tas met de brief droeg hij om zijn middel.
| |
LII
Baraban liep vijf dagen door het bos en hield zich letterlijk aan de opdracht die de man van de Kompenie hem had gegeven: doorlopen, niet praten, zo snel mogelijk de post aan de kust zien te bereiken.
Baraban was een jonge Papoea die de ambtenaren van het Nederlandse gezag zeer toegewijd was. Dat had z'n reden. Jaren geledén was hij eens gebeten door een gifslang; Baraban was toen nauwelijks tien jaar oud. Ze brachten hem bij de missionaris, die hem had aangekeken en gevraagd of hij bang was voor pijn. Nee, Baraban geloofde niet dat hij bang was voor pijn. Daarna vroeg de lange witte man of hij graag dood wilde gaan. Nee. Baraban wilde helemaal niet dood. Hij had juist allerlei grote plannen en voelde er niets voor ergens in een dodenhuisje te worden gezet, hoog in de takken van de sagoboom. Dat zei hij tegen de missionaris en die was toen z'n gang gegaan. Nooit in z'n leven had Baraban zoveel pijn moeten doorstaan als in de tien minuten die volgden. Maar hij gaf geen geluid en verroerde zich niet. Er liep alleen af en toe een rilling door zijn lijf, die begon onder aan z'n voeten en eindigde achter in z'n nek; van pijn.
Hij ging niet dood en vereerde de witte man. En na die tijd was hij ook de meeste andere witte mannen gaan vereren die hij af en toe te zien kreeg. Later ging hij in dienst van de Kompenie. Hij was een perfecte loper, kende het ressort uit z'n hoofd en er was nauwelijks een betere gids denkbaar dan Baraban.
Daarom had controleur Ter Poorten Baraban naar Sarmi gestuurd. Hij wist dat hij op hem kon rekenen.
Hij liep hard. Zo hard dat hij het traject van vijf dagen, dat gelopen moest wordèn eer de grote kali was bereikt waarlangs het pad naar de kust leidde, binnen de normale tijd aflegde.
Hij liep zo snel als een ervaren Papoea, die bijna dertig jaren in de streek ge- | |
| |
woond had, kan lopen als hij zich bewust is van de belangrijkheid van z'n zending. En dat was Baraban in hoge mate. Hij kende de toean al lang genoeg om niet direct gezien te hebben dat er iets aan de hand was. De controleur had hem aangekeken op een manier die hem niet aanstond. Het was niet de eerste keer dat een blanke toean hem zo aankeek. O nee, dat had hij al eerder meegemaakt. En nadat ze zo hadden gekeken was er altijd ongeluk gekomen. Het was de blik die iets te maken had met de dood van blanke mannen, of met plotseling vertrek, of met oorlog. De blik had Baraban duidelijk in de ogen van de controleur gezien. En hij wist dat de brief in zijn tas, de brief die hij zo verschrikkelijk snel naar Sarmi moest brengen, alles te maken had met die blik. Daarom liep hij sneller door het bos dan ooit tevoren.
Het was gruwelijk heet. Zo heet dat de vijf dagen naar de kali hem aanzienlijk langer leken. Hij sliep onder wat geplukte blaren die hij handig tot een provisorisch bivak met elkaar verbond. Hij was voorzien van rijst en zoete aardappelen en als hij op 't paadje suikerriet zag, zorgde hij dat hij er wat van meenam. Het was lekker en voedzaam.
Hij liep uren achtereen in hetzelfde tempo. Ten slotte werd hij moe, maar hij wist dat dit het begin was en dat het nog erger zou worden eer hij de zee zag. Baraban was blij dat hij zich in een uitstekende lichamelijke toestand bevond. Hij had de laatste tijd goed gegeten en voelde zich volkomen uitgerust. Maar toen hij op de avond van de vierde dag zijn bivak in elkaar zette wankelde hij toch van vermoeidheid. Hij rookte een paar pijpen zware tabak en nadat hij wat gegeten had ging hij slapen. Morgen zou hij bij de kali zijn.
Die nacht kwam de regen aanruisen. Half wakker hoorde Baraban hem aankomen: eerst aarzelend tikkend, dan luider en nadrukkelijker, daarna overstelpend, een zondvloed, een bandjir die zijn bivak binnen een paar minuten wegspoelde.
Hij stond daar in de jungle, rillend van kou en nattigheid en zocht naar een ander onderkomen. Het was aardedonker en ofschoon hij ogen had die in het donker bijna even goed konden zien als overdag, de regen belette hem zich te kunnen oriënteren. Hij zocht dus het dichtste deel van het oerbos op, in de hoop ergens een boom of spelonk te vinden die hem wat beschutting zou bieden. Hij vond niets. Toen werd hij nijdig en begon allerlei demonen, die de regen alleen gestuurd hadden om hém te plagen, te verwensen. Hij deed dat langdurig en met veel nadruk. Baraban had trouwens de naam bij de stam, waartoe hij behoorde, een slecht gehoorzamer aan de adat-wetten te zijn. Dat zou Baraban nog eens zuur opbreken. Ten slotte kon je niet alles begeren, ook al was je in zo nauw contact met de blanke mannen, die donderpijlen hadden en kans zagen de ergste pijnen in een paar tellen uit je lijf weg te spuiten.
Het was een ellendige nacht en van slapen kwam niets meer. Het ergste was echter dat het zo hard regende dat hij, toen het eenmaal dag was, geen kans zag snel door het nu moeras geworden oerbos te komen. Steeds zakte hij diep weg en of hij nu zijn woede ten aanzien van de demonen lucht gaf in één lange, voortdurende verwensing, het hielp niets, hij baggerde maar voort en schoot weinig op. Hij berekende dat de winst die hij in de eerste drie dagen had behaald met extra hard lopen lelijk teniet gedaan werd door dit oponthoud.
| |
| |
In de loop van de dag kwam hij bij de kali, die dicht bij Sarmi in zee uitmondde. Het viel hem op dat hij nog niet bandjirde. Het water stroomde snel, en zag donkergrijs van meegevoerd slik en aarde; je zou er nog best op kunnen varen.
Op dat ogenblik bleef hij staan. In het bos schoot hij niet op. Als hij zo doorliep naar Sarmi kon het nog wel veertien dagen duren eer hij er was. Aangenomen dat hij het volhield door het moeras te baggeren. Waarom zou hij eigenlijk geen vlot in elkaar zetten en daarmee de kali afzakken? Hij had dat al eerder gedaan en hoewel het bij de stroomversnellingen niet zonder gevaar was, zou het een aanzienlijk kortere weg zijn dan over land.
Een kwartier later was hij al bezig kleine boomstammen aan elkaar te binden. Hij deed het snel en handig en het kostte hem niet eens veel moeite. Hij had het tientallen malen eerder gedaan tijdens de grote tochten in zijn jeugd, toen hij met andere mannen van de stam nog op sneltocht ging. En ook later, toen hij op patrouille was met de mannen van de Kompenie die het land achter Sarmi doorkruisten en waarvoor hij als gids optrad. Dat waren mooie reizen geweest, dacht Baraban, terwijl hij de bamboestammen aan elkaar bond; hij was er niet slechter van geworden en daardoor kon hij later in dienst komen van de Kompenie. Wie had zoveel ijzeren bijlen, messen en kralen als hij? Niet één!
Drie uur later was het vlot klaar en duwde hij het in de kali. Het ging alles veel eenvoudiger dan het leek, maar dat kwam omdat Baraban zo handig te werk ging. Hij dacht aan elk ding en aan hém zou het niet liggen als hij niet tijdig de kust bereikte. Maar het moest niet gaan bandjirren. Nog eenmaal controleerde hij de knopen in de lianen en grote twijgen, waarmee de stammen onderling waren verbonden. Toen ging hij gehurkt op de stammen zitten, duwde met de peddel, die wel grof en klein was, maar heel solide, het vlot van de schuine oever af en even later nam de stroom het mee.
Baraban voer.
De kali golfde rustig voort en Baraban zat als een nietig uit zwarte klei geboetseerd beeldje in het midden van het vlotje. Hij stuurde met de peddel en wist botsingen met grote stammen en stronken, met rolstenen en klippen, te voorkomen. Jammer dat niemand zag hoe goed hij kon sturen. Want Baraban was een even bedreven rimboeloper als handig stuurman op de grote rivieren. Er gingen drie dagen voorbij en hij schoot flink op. 's Avonds zorgde hij in de buurt van een hem bekende grot of spelonk te komen, waar hij dan de nacht doorbracht. Hij kende de weg en wist waar hij moest zijn voor de beste stukken suikerriet. De tas met de brief van de controleur erin droeg hij met een riem om zijn middel. Er kon niets mee gebeuren.
De derde dag dat hij op de kali was ging het weer regenen. Het was in de dagen daarvoor zo heet geweest als zelfs Baraban zelden had beleefd. Hij wikkelde zijn hoofd in dikke groene blaren die hij af en toe aan de oever plukte en steeds in het koude water dompelde. Steeds opnieuw sloeg de regen neer. Baraban was daar helemaal niet op gesteld, want veel regen kon de kali aan 't bandjirren maken en dat was het ergste wat hij onder deze omstandigheden kon meemaken. Niet dat hij bang was, maar de brief moest naar Sarmi. Als die er eerst maar was. Wat daarna kwam zou allemaal veel eenvoudiger zijn.
De brief in de tas brandde hem als vuur op zijn lijf. Hij wist dat het een ont- | |
| |
zaglijk belangrijke brief was. Een brief was een levend ding. Daar stonden op een groot wit vlak, dat dun was en glanzend, zwarte tekens. Helemaal begreep Baraban het niet, want hij kende het schrift niet, maar het was zo iets als de geest van een man die op dat witte ding werd overgedragen. Hij was nu bezig met een stukje van het leven van de toean naar Sarmi te brengen. Het was iets levends dat hij bij zich droeg. En omdat het van de blanke toean was, zou hij eerder zelf sterven dan dat levende in die kleine bruine tas verloren laten gaan.
Op de avond voor de laatste dag passeerde hij de hangbrug. Hij voer eronder door en bekeek hem. Die werd aardig oud! Er zou spoedig een nieuwe moeten komen, overal hingen verrotte en verteerde stukken bamboevezel neer. 't Was ook lang niet meer geraden om er met meer dan één man tegelijk over te gaan. Hij zou er, als hij weer in de kampong terug was, eens over spreken. Zo kon het niet langer. En het was de enige en laatste verbinding over de kali vóór Sarmi.
Hij passeerde de grote, donkere canyon, daarna de beruchte stroomversnelling en de kolk. Baraban vond dat hij toch wel veel geluk had.
Die nacht regende het en toen het ochtend werd bandjirde de kali. Nog niet zo zwaar, maar het water zag er verre van plezierig uit. Baraban stond in tweestrijd. Hij kon nu gaan lopen door het oerbos en dagen later in Sarmi aankomen dan hij de toean had beloofd. En hij kon ook op zijn vlotje verder gaan. Als hij dit deed was de brief in gevaar en zou die misschien nooit aankomen. Hij besloot tot het laatste. Ten slotte was Baraban een beetje avontuurlijk aangelegd en aan vertrouwen in zichzelf ontbrak het hem niet.
Hij vloog de kali op en had moeite te blijven zitten. Het hout trilde en hij keek bezorgd naar de bindsels die de stammen bij elkaar hielden.
Het water bruiste over de balken heen en hij ging precies in het midden zitten om het vlot in evenwicht te houden. Het regende hevig en de rivier schuimde. Hij keek naar de tas die om zijn middel was gebonden. Het gezicht van die tas en de zachte druk ervan op zijn lijf gaven hem moed. Hij kwam er wel.
Baraban had de uren van zijn tocht niet geteld, maar het waren er vele en de laatste dertig werden de zwaarste die hij in z'n leven had meegemaakt. Want de rivier bandjirde en hij kreeg niet meer de kans aan de oever te komen die diep in het water lag en uit rolstenen en klippen bestond. Hij zou verpletterd worden als hij nu probeerde te landen.
Hij voer voort en stuurde met zijn paddel. Hij hurkte neer op die zes deinende, los aan elkaar zittende stammen, nu eens links, dan weer rechts, om niet weggeslagen te worden. Hij dacht maar aan één ding: de brief. De tas glom van het water van de kali en het water van de regen. Maar de brief bleef droog.
De dag ging voorbij en het werd weer nacht. Hij beleefde die nacht de hel, maar steeds waren zijn gedachten, bewust of onbewust, bij de brief. Hij voelde geen vermoeidheid, geen honger en geen dorst. Hij wist niet dat hij half bevroor van kou en zijn voeten, benen, armen en handen bloedig gewond waren door het afwenden en tegenhouden van de stronken, takken en stammen, die woest langs hem dreven.
Hij berekende tegen de morgen van die nacht dat hij nog zes uur moest varen om de kust te bereiken. Hij hoopte het nog zo lang vol te houden, hoewel hij
| |
| |
wist dat hij erg zwak was geworden. Hij wilde nog wel maar hij kon bijna niet meer. De tas klemde op zijn zij en dat hield hem op de been.
Ineens liet een der balken los. De vezel was eindelijk gebroken. En weg dreef de stam, een klein, zwart deinend ding in wit schuim. Even later raakte de tweede stam los. Het was toen nog maar een heel klein vlot, veel te klein zelfs voor zo'n magere, schonkige Papoea die niet veel plaats nodig had.
Baraban keek ernstig, omdat hij wist dat het er nu om ging. Hij maakte een kwade kans de kust niet meer te bereiken en dat betekende dat hij zijn belofte, aan de toean gegeven, lang geleden was dat - hoeveel zonsopgangen al niet geleden...? niet zou nakomen.
Hij keek naar het water dat er dreigend en zwart uit zag. Het vloog schuimend over de paar stammen van het vlot. Het was benauwend en Baraban begon zich af te vragen of hij dan tóch de demonen niet te onwelwillend had behandeld. Was dit zijn straf...?
Hij stuurde, maar heel veel kracht had hij niet meer. Het was alsof het water steeg en het vlot steeds dieper kwam te liggen - vreemd was het. Zonk hij soms al...?
Hij hield zich met zijn linker hand vast aan de stammen en met de rechter maakte hij snel de tas met de brief los. Hij wond de leren riem verscheidene malen om zijn hoofd en legde de tas zelf, die aan de riem bevestigd zat, op zijn zwarte haren, die doorweekt waren van 't water. Toen dat gedaan was voelde hij zich wat rustiger. Voorlopig kon de tas geen kwaad.
De kali bandjirde wild en nog nooit eerder had Baraban zo iets beleefd. De ergste bandjir was 't die hij had meegemaakt. En hij was er nu al lang van overtuigd dat hij (en niemand anders) de schuldige was die de bandjir had opgeroepen. Had hij de demonen er toch ook buiten gehouden! Nu namen ze wraak en die wraak zou eindigen met zijn dood en de dood van de brief.
De brief - de brief - als díé er maar niet was geweest! Als Baraban nu maar alleen op dat vlotje had gezeten was het alles veel minder zwaar geweest. Maar die brief, de geest van de toean die aan hem was toevertrouwd, moest worden overgebracht. En hij zou het niet halen - eer hij de zee...
Er was die nacht niets zo klein op de grote bandjirrende kali als de paar stammen, waarop een ineengehurkte Papoea zat. En er was niets zo wild, zo groot en vernietigend als de kali.
Toen het bijna licht was dacht Baraban dat hij zonk. Hij rekte zich uit en wilde al in het water springen dat naast, voor en achter hem aanjoeg. Nee... nog niet! Zijn hand ging naar zijn hoofd. Daar zat de tas...! Soms was het alsof hij ineens niets meer voelde. Hij schrok en voelde met zijn hand - de tas was er nog.
Toen voelde hij zich slap en wee worden. Hij kreeg slaap en dacht dat dit het einde was. Want zoveel wist Baraban wel van het leven en de dood dat hij hier nooit meer uit zou komen. Dit was het einde, hij ging naar zijn vader en grootvader en al die andere vaderen. Maar de brief van de toean! De geest die hem gegeven was om over te brengen...! Hij kon huilen van wanhoop en bitter verdriet.
En hij hoopte vurig nooit, nooit de toean tegen te komen aan de andere kant van deze reis. Hij zou doodgaan van schaamte.
| |
| |
Het werd morgen. Het geraas van het water was minder geworden en Baraban hoorde het als 't ware van verre. Het was net alsof alles buiten hem om gebeurde, alsof hij erbuiten stond. Automatisch ging zijn hand nog steeds naar zijn hoofd. Ja - daar voelde hij de tas met de geest.
Het werd stil. Zo stil, dat Baraban er zeker van was dat hij de grote reis naar de andere kant was begonnen. Hij hoorde alles - begreep alles - het suizen en ruisen van de lucht die voorbijjoeg - de koude kille wind - zo vreemd kil en koel - en hij was hoog en ver boven de aarde der Papoea's en straks zou hij zijn vader...
Hij was bezig aan zijn grote reis, de laatste.
Dat dácht Baraban tenminste. In werkelijkheid maakte hij een heel andere reis.
Hij had in de laatste uren van de nacht de kust bereikt, maar hij was te verzwakt om het te weten. De kali verwijdde zich, verder en verder weken de twee oevers, tot ze zich ten slotte oplosten in de morgennevels. De hemel zag er wild en dreigend uit en het was donker boven de aarde. De zon wilde nog niet komen,
Het vlotje, dat armzalig houten vod, met het hoopje menselijk leven in elkaar gedoken erop, dreef naar zee, naar het verre, wijde water waarheen alle zielen van de Papoea's gaan als ze de laatste reis aanvaarden. Naar zee, waarin alle kali's, de grote kali's en de kleine kali's, zich verliezen, de zee, die het begin en het eind is en waarin de aarde der Papoea's drijft.
Daarheen dreef het kleine vlot met de kleine Papoea. De man droeg iets op zijn hoofd dat bruin was en met riemen om zijn hoofd gebonden. Geen schitterende veren van de paradijsvogel, van de kaketoe of de papegaai. Een oude, bruine diensttas.
Toen hij zijn ogen opsloeg en al dat wijde water zag begreep hij dat zijn reis naar het andere leven al behoorlijk opschoot. Hij voelde zich ziek, doodmoe en lusteloos. Maar zijn hand ging naar zijn hoofd. Ja - de tas met de brief was er nog steeds.
Nu raakte Baraban nog meer verward met zijn gedachten, want wat moest hij beginnen met de geest van de toean in het rijk van zijn voorvaderen? Hij kwam er niet meer uit.
Hij dreef in de richting van de kust en Baraban wierp af en toe eens een blik naar dat land, die andere wereld, waar alle Papoea's van alle tijden vergaard waren. Maar toen hij dat land steeds dichter naderde merkte hij dat daar ook vloedbossen en mangroven stonden. En hij was nog verbaasder te ontdekken dat de kust opvallend veel gelijkenis vertoonde met de kust bij Sarmi.
Ineens zag hij dát het de kust bij Sarmi was!
Hij wist niet dat 't water van de kali in zee uitmondde in twee stromen. Beide stromen verloren zich in zee; de ene loste zich op, vele mijlen ver in het water van de Pacific, de andere boog zich om en kwam naar de kust terug. Het vlot dreef in het water van die laatste stroom en werd naar de oever teruggebracht.
En toen het vlak bij de kust was werd Baraban klaar wakker van het breken der golven op de klippen die voor de kust lagen. Even dacht hij dat dit het loeien der tritonhoorns was waarmede zijn aankomst in het rijk der vaderen werd begroet,
| |
| |
maar hij wist vrijwel hetzelfde ogenblik dat hij bijna aan alle gevaar ontsnapt was.
Bijna - als hij kans zag voorbij die half onder schuim en water verborgen klippen te komen. De stroom dreef hem razend snel in die richting en naarmate hij ze naderde begreep hij dat dit laatste gevaar ook het grootste was. Hoe moest hij ooit door die wilde, rauwe klippen heen komen met de nog nauwelijks aan elkaar verbonden stammen? En dan zou de brief - en hij -.
Weer voelde hij naar de tas.
Hij was op minder dan een paar honderd meter van de klippen die als donkere koppen, zwart en grijs, boven de branding uitstaken. Hij voelde zich klein en erg zwak en geloofde niet dat hij nog lang zou leven.
Het water zou komen, het zou over hem heen slaan en de tas wegsleuren. De tas met de geest. Ach - waarom moest dat gebeuren, na al deze dagen en na zoveel gevaar ontkomen te zijn? Daar kwamen de donkere koppen - koud en vijandig en hard als de rotsen in de kali. Het water loeide er omheen en hij hoorde het vlot kraken. Dat waren de laatste bamboevezels die het bij elkaar hielden. Nog een paar ogenblikken zouden de balken het houden, daarna zou alles vermalen worden en verscheurd en vernietigd. Ook de tas en de brief in de tas. De geest van de man van de Kompenie.
Hij zag duidelijk in dat hij kansloos was tegen de machten rondom hem. Hij sperde zijn ogen wijd open en snel greep hij met z'n twee handen naar de tas. Hij maakte de leren riem los die om zijn hoofd was geslagen en nam de tas in zijn handen. Hoog, zo hoog mogelijk, hield hij die boven zijn hoofd. En zo liet hij zich van het vlot glijden.
Het water greep hem koel aan. Hij voelde het en wist wat er nu verder zou gebeuren. Het zou zich om hem sluiten - om zijn borst, zijn nek, zijn hoofd en dan, eindelijk, boven de tas met de brief. Er was een flits van geluk dat hij het zelf niet meer zou weten, want als de brief in de tas nog boven was, zou hij al ver weg zijn.
Hij zonk - en het water duwde hem weg van het vlot. Zijn buik verdween in het grijze water, zijn borst, zijn nek. Er lag een ernstige uitdrukking over dat donkere gezicht met de uitpuilende ogen. Hij dacht nog alleen aan de tas die hij in zijn handen klemde. En hij dacht: het is eerlijk mijn schuld niet, ik heb mijn best gedaan, toean!
Nog dieper drukte het water hem weg maar er was iets dat zijn voeten greep, alsof een dier hem ving, hem tegenhield. Hij zonk niet verder.
Hij had grond bereikt!
Met starende ogen zag hij de klippen en daar achter de kust. Zo dichtbij... en hij liep weer. Langzaam - moeilijk - weifelend - krampachtig - zwaaiend en wankelend. Hij liep totdat de branding hem omversmeet; het water donderde groen en grauw over hem heen maar één ding werd niet overstroomd: die tas.
Baraban riep alle hulp van alle hem bekende demonen in om de brief te beschermen en misschien hoorden ze zijn dringend vragen en kwamen ze hem tegemoet.
Hij zwom. Met langzame, vermoeide slagen van zijn benen en één arm. De andere hield hij boven het water en dat was een vreemd, een zonderling gezicht. In die hand hield hij de tas met de brief.
| |
| |
Hij kwam, misschien wel met behulp van zijn demonen, voorbij de rotsen. Hij kon weer lopen en het water begon te vallen. Hij had de oever bereikt. Hij waggelde tegen de met wier, mos en slijmerig groen begroeide kust op en viel neer toen hij wist dat het water hem niet meer kon bereiken. De zon kwam door en scheen op zijn ijskoude lijf. Hij lag daar alsof hij al lang geleden was doodgegaan. Zijn rechter arm stak als een magere staak vooruit. In de hand van die arm klemde hij de tas.
Hij bloedde uit veel kleine wonden en de resten van zijn kaki uniform zagen er beestachtig uit, alleen nog flarden en rafels.
Uren daarna kwam hij weer tot bewustzijn. Hij maakte wat vuur en verwarmde zich. Hij was zo stijf als een plank en voelde dat hij ziek was. Maar de tas lag daar naast hem en in die tas zat de brief. Een droge brief.
Ten slotte stond hij op en sloeg de weg naar Sarmi in.
Hij liep als een dronken kerel, die de hele weg nodig heeft. De tas met de brief had hij aan zijn arm gebonden. De toean kon gerust zijn.
| |
LIII
De dag dat Baraban in een leren tas een deel van de geest van Jan ter Poorten naar Sarmi bracht, zat de controleur urenlang voor zich uit te staren. Hij was in strijd met zichzelf en vroeg zich af of hij niet zelf had moeten gaan. Samen met Baraban was hij er gekomen.
Hij dacht na over veel dingen die in zijn leven waren geweest en probeerde te bidden. Maar hij kon geen woorden vinden. Het stormde in zijn hoofd en hij dacht dat hij weer malaria kreeg want zijn hart klopte zwaar en hij had het benauwd.
Jozef Malinau kwam binnen, zoals altijd stil en schuchter. Hij moest driemaal de controleur roepen eer die hem hoorde. De goeroe schrok van de blik in de ogen van de toean. Wat keek hij vreemd. Jozef Malinau hield niet van die blik, dat was geen goede blik.
Hij prevelde de reden van zijn komst en ging zo snel mogelijk weer naar zijn hut terug. Heel de dag bleef hij nadenken over de blik in de ogen van de controleur.
Die dag schreef Ter Poorten. En ook de volgende dag. Hij schreef aan één stuk door, vellen vol. Hij schreef over zijn leven, zijn werk, de oetan en de mysteries van het oerwoud. Hij schreef in wilde haast, alsof hij een veroordeelde was die in zijn laatste nacht nog een getuigenis over zijn ganse leven wilde geven. Het werd een vreemd, zonderling, verward, vaak onbegrijpelijk journaal, het had geen begin en het had geen eind. Het waren soms, vellen achtereen, losse woorden en zinnen die geen enkel causaal verband bezaten. Soms schreef hij met zijn normale handschrift, maar dan weer werd de druk van de vulpen zichtbaar minder en was het alsof de laatste inkt verbruikt was. Er waren vellen die vrijwel blanco waren, met hier en daar een paar, nauwelijks zichtbare pennekrassen. En nog andere waren bedekt met inktvlekken en raadselachtige tekeningetjes. Hij zag de vrouwen niet die hem zijn eten brachten. Hij hoorde het geschuifel niet van vele zwarte voeten rondom zijn huis. Hij was veel te ver weg van de wereld.
| |
| |
Hij schreef zijn hart leeg in die uren, Het was vreselijk heet, maar hij realiseerde het zich niet. Hij zag bleek en als hij soms, zeldzame keren, door de hut liep, gejaagd en nerveus, wankelde hij dikwijls en was het alsof hij zou vallen. Hij rookte veel; stak de ene sigaret met de andere aan.
Hij had geen begrip meer wanneer de dag begon of de nacht eindigde. Het was alsof alles werktuiglijk plaatsvond, alsof alle dingen in elkaar overgingen, zonder begin en zonder eind.
Ten slotte gooide hij zijn vulpen neer; hij ging op het veldbed zitten en keek voor zich uit. Hij dacht verward en koortsig aan Mieke die op dezelfde aarde was als hij, de aarde van ditzelfde eiland, en tóch onbereikbaar. Hij wist dat ze ziek was en misschien zou sterven. En hij kon niet bij haar zijn.
Hij zat uren te denken, zijn ogen gericht op steeds dezelfde grauwe plek op de grond. Toen liep hij naar de tafel, nam wat van de rijst en maakte een blik met groente open. Hij at zonder te proeven wat het was. Het was avond. Ineens meende hij iets te horen. Hij luisterde; wat was het dat daarbuiten gebeurde? Was er iemand gekomen, dromden er mannen voor het huis samen? Kwamen ze hem halen, om ook hem te kruisigen aan de paal, die...
Hij liep naar de ingang van de hut, deed zacht de deur open en stapte naar buiten. Rondom hem stond het oerwoud; zwart, machtig, dreigend. Er was bijna geen maanlicht. De aarde rookte van vocht en ineens wist hij wat hij had gehoord. Het was de stilte geweest. Heel de avond waren de krekels en cycaden tekeergegaan, een koor van honderdduizend zagers, krassers, zoemers. En plotseling had het koor gezwegen, ineens was dit hels concert afgebroken. Waarom...? Wat was de oorzaak...? Was er onraad?
Hij keek scherp voor zich uit. Daar stond het oerwoud en het was niet anders dan in alle maanden daarvoor. Groot, massaal, universeel. Maar donkerder nu, zwaarder, dreigender.
Hij liep op zijn tenen naar de bomen die op slechts enkele meters van de hut stonden. Hij zag de stammen naderbij komen, lijven van stille, stomme reuzen. Waren dit wezens met gedachten? Konden deze bomen, zo zwart en zwaar en somber, zelf denken? Zagen zij hem zoals hij hen nu zag? Hij wist dat er een geweldig leven in iedere boom moest zijn, omdat hij anders nooit zo groot, machtig en ontzaglijk had kunnen oprijzen uit de van leven overschuimende jungle.
In de dagen van het begin van zo'n boom moest daar al een mysterieuze, verborgen, ongeziene kracht geweest zijn, om zich uit te wringen, weg te komen uit al dat andere wilde, laaiende, hartstochtelijk oprankende en voortjakkerende leven. Als zo'n boom niet over een geweldige vitaliteit beschikte, als hij geen kans zag weg te vluchten uit dat leven van alle andere bomen die rondom hem stonden, dan werd hij weggedrukt, hij stierf, ging ten onder aan die andere, die óók weg moesten uit het onderbos, waar alles, elk ding, ieder levend organisme, elkaar in dodelijke haast, koortsig tempo, opzij en voorbij streefde. Omhoog...! omhoog...! Weg uit de persing, wrijving, dodelijke omklemming en moordende omarming van al dat andere levende groen.
Ter Poorten voelde toen hij bij de bomen stond dat ze veel meer levend, denkend, bewuster waren dan hij ooit eerder begrepen had. Ze stonden daar, omdat
| |
| |
ze eens, lang geleden, al het andere weggedrukt, neergeperst, doodgeleefd hadden wat naast en bij hen was. Het was een keiharde strijd om het eigen bestaan, de strijd waar iedere millimeter wildernis mee bezig is te strijden, van de eerste dag der jungle af tot de dag van heden toe. En het zal nooit anders zijn in dit rijk, waar het leven niets is dan één verbeten, ademloze, opgejaagde en in felheid nooit afnemende strijd.
Ter Poorten zag de bomen en luisterde. Ineens was daar het heldere, scherpe geluid van één cycade. Andere vielen hem terstond bij. Nog even later brulde het oerwoud opnieuw. Het trilde, sidderde, beefde van leven.
Hij liep door de bomen en zocht automatisch het Papoea-paadje. Hij ging in de richting van de kali. Ergens zat een Papoea met hout op hout te slaan. Dat was in de kampong. Iedere avond op deze tijd sloeg die Papoea met hout op hout. Het was geen melodie, alleen maar een hard, droog, eindeloos herhaald ritme. Je hoorde het alleen als je er heel scherp, heel bewust, naar luisterde. Zo was het verweven, één geworden, met alle andere geluiden van de oetan. Toen hij de kali naderde hoorde hij, heel ver weg, zo ver dat het nog nauwelijks hoorbaar was, een klaaglijk gehuil. Stierf daar een dier? Was het een mens, waren het verscheidene mensen, die pijn leden? En waarom leden ze pijn? Stonden er ook deze nacht weer kruisen in de oetan?
Hij kwam bij de kali die rustig voorbijstroomde. Die was smal en modderig, een armelijk gloortje maanlicht sijpelde door het dik over het riviertje saamgeweven groen. Steeds hoorde hij het zacht gehuil in de verte.
En overal stonden de bomen. Ernstig, droefgeestig, zwaar, donker. Hij keek naar de bomen en dacht dat het mensen waren die hem zorgelijk aanzagen.
Plotseling bleef hij staan. Stonden daar, op het pad waarlangs hij was afgedwaald naar de kali, mannen? Waren ze hem gevolgd? Gingen ze hem kruisigen net als die anderen?
Hij wist dat hij geen wapen bij zich had. De karabijn lag in de hut. Hij was zo maar weggelopen - zonder erbij na te denken. Hoe had hij het kunnen doen - ze zouden hem vermoorden en hij zou niets terug kunnen doen.
Hij keek voor zich uit - daar stonden ze - donker tegen de nog donkerder achtergrond van het bos, onbeweeglijk, dreigend, met hun speren en bogen en pijlen. En met stenen en weer anderen met bijlen. Oh - dat was dus het ogenblik - hij had het geweten, dit moest komen, en nu was het daar - hij had het aldoor geweten, van de eerste week dat hij hier was. Ze waren beesten en ze zouden hem als een beest afmaken. Nooit zou iemand weten wat deze nacht...
Maar eer hij zich liet vermoorden door deze dieren, die stil in de nacht kwamen aansluipen en hem in het donker van deze bomen met hun vuile en modderige handen zouden aanvatten, eer het zover was zou hij een paar van hen nog...
Jan ter Poorten zag waar ze stonden. Een rij zwarte mannen tegen de zwarte muur van het bos. Hij liep terug en ineens rende hij vooruit, zijn vuisten ineengebald en zich plotseling weer bewust van de positie die hij hier vervulde. Hij vertegenwoordigde hier het Gezag van het Koninkrijk. Hij was de eerste man van het ressort en al wist hij dat hij verzwakt was en dat er opnieuw koorts door zijn bloed joeg, hij zou hen laten zien hoe een man van de Kompenie ten onder ging. Hij vloog op de stille, afwachtende troep toe - hij zocht naar de hoofd- | |
| |
man - waar waren de grote veren - waar waren de kleuren op de huid van de man, die...
Zoals een golf van de grote, onmeetbare zee soms op een strand een in het zand getekend beeld wegvaagt, zo vaagde de duisternis van de nacht de troep mannen weg. Er waren geen mannen. Er was niets dan het bos zelf, het brullen van de kikkers, het koortsig zagen en zinderen der krekels en cycaden. Er waren geen mannen.
Hij stond alleen. Ze waren er ook nooit geweest. Er was geen man, er was geen geritsel in het hart der duisternis, waar alle vegetatie zich toebalde tot één kluwen uitdijend en samengeperst leven.
Er was niets en er was ook niets geweest.
Hij rende het bos in, haalde zijn huid open aan de punten van felle doorns, zijn uniform scheurde, hij zocht naar de mannen die er niet waren.
En toen bezon hij zich en wist dat hij een schim najoeg, dat hij droomde en koorts had.
Hij liep naar huis en viel op het veldbed neer.
Tegen de morgen kwam Jozef Malinau. Hij keek lang naar de toean en knikte aandachtig. Hij zag het wel: het hart.
Het hart van de toean was zwaar ziek.
De goeroe zag dat de ander sliep en hij nam de kamer op. In die kamer was niet veel. Hij zag vellen volgeschreven papier liggen en begreep daar niets van. Het begon te regenen en de goeroe hoorde dat er in de verte nog veel meer regen aankwam. Tegelijk met de regen voer een plotselinge, lichte windvlaag door de struiken en de blaren. Er was in vele dagen geen zuchtje wind geweest. En de goeroe luisterde, bedroefd en zorgelijk, naar die ene windvlaag die over de wildernis streek - en hij dacht dat dit wel eens de aanzegging kon zijn. Kabar angin - het gerucht van de wind. Hij kende het gerucht en hij wist alles van de vreemde legende van dit land, waarin méér talen zijn dan alleen die, welke door de volken op de aarde der Papoea's worden gesproken.
Hij maakte wat eten en drinken voor de controleur klaar en wekte hem daarna voorzichtig. Hij zag dat de toean koorts had.
Ter Poorten sloeg zijn ogen op.
‘U bent ziek toean,’ zei Jozef Malinau.
Ter Poorten glimlachte een beetje bitter tegen de goeroe, die daar oud en zorgelijk over hem stond gebogen.
‘Ik ben niet ziek, Jozef,’ zei hij, maar zijn stem klonk zacht.
‘Het hart, toean - ik zie het,’ fluisterde de goeroe.
De glimlach verstierf op het gezicht van de controleur en hij vroeg de oude man hem alleen te laten. Als hij hem nodig had zou hij hem wel laten roepen, zei hij.
| |
LIV
In de daarna volgende dagen probeerde Ter Poorten tot rust te komen. Hij nam wat medicijnen in maar ze leverden geen resultaat op. Hij bleef in hoge
| |
| |
mate nerveus, lag te luisteren naar ieder geluid en kwam niet meer tot enig werk. Soms vroeg hij zich af of hij Baraban eigenlijk wel weggestuurd had naar Sarmi. Hij wist 't niet meer. Hij ging naar de hut van Jozef Malinau die hem angstig aanstaarde en vroeg het de goeroe. Ja, Baraban was naar Sarmi.
Daarna wist hij niet meer hoe lang Baraban al weg was! Drie dagen of drie maanden? Hij probeerde het uit te rekenen en kwam ineens tot de ontdekking dat hij niet meer normaal zijn gedachten kon ordenen.
Dat verontrustte hem niet. Hij wist dat hij een malaria-aanval had en het zou wel weer overgaan. Als hij eerst Van Noort maar bij zich had. Die zou van alles meer weten, die zou wel bericht meebrengen van Mieke.
Mieke - Mieke - Mieke...! Ze vulde zijn gedachten, ze was bij hem, volgde hem, hij zag haar bij de meren, in de stille, koele hut van de zendeling: ziek en verlaten. De gedachte aan haar maakte hem onbeschrijfelijk treurig. Een paar maal ging hij zitten schrijven. Hij schreef dingen over haar neer, maar ze waren onsamenhangend en zinloos. Hij zag dat het niet mogelijk was de dingen die van het hart waren neer te zetten, zodat je ze voor je ogen kon zien. Hij had gehoopt dat dit de verlossing zou brengen. Maar daarna was het erger dan ooit.
Hij wilde binnen blijven maar 't was of de hut na het donkerworden kleiner en kleiner werd. Alsof ze langzaam samenkromp, verschrompelde, in elkaar gedrukt werd. En hij erin - als een muis in een val - dit was de tovenarij van de mannen die hem haatten en vreesden. Maar meer haatten dan vreesden, hij voelde het aan alle kanten. Het broeide om hem, er gistte wat.
Er kolkte en laaide wat in die paar nachten die geen verkoeling brachten. Dan greep hij zijn karabijn en liep het bos in. Dat was als een opluchting, een bevrijding. Voorbij de bomen, die eenzame, trieste, nadenkende bomen. En verderop het lage groene leven, met de honderdduizend wild tierende dieren die samen één geweldige lawine leven vormden, een berg levend organisme, sissend, piepend, schurend, snerpend. Hij liep dwars door de schaduwen heen die op zijn weg kwamen, keerde zich plotseling om en richtte zijn wapen op de schaduwen. Maar altijd waren ze net even tevoren verdwenen - verborgen zich achter een boom, een heuvel, een muur van ondoordringbaar groen.
In de schemering van de morgen zag hij de witte papegaaien door het bos zwalken, eerst stil, vreemd stil, witte geesten met hardgele pluimen. En dan, ineens, losbarstend in schel, vlijmscherp gekrijs dat klonk als een waarschuwing om weg te gaan, weg uit dit bos dat niet goed was voor een blanke man die koorts had, en die te veel schaduwen zag in de uren van de nacht.
Hij zag dingen die er niet waren en lette op de fladderende vleermuizen die in het bos woonden en geluidloos over hem heen joegen. Ze zagen hem wel, maar ze begrepen hem niet. Wat deed een mens op zulk een uur in het bos? Wat zocht hij? Wat wilde hij? De uilen zagen ernstig en streng op hem neer en stelden dezelfde vraag. Wat deed deze man, wat wilde hij?
Bij de kali zat hij vaak te wachten. Hij keek in het voorbijstromende water, maar hield het bos dat vlak achter hem begon scherp in het oog. Daaruit moest het komen - zo - als hij zo stil zat, aan de kali. Ineens zou het er zijn, het gevaar, het verschrikkelijke gevaar waarin hij verkeerde, dat hem al die maanden vervolgd had, onzichtbaar, stil, gemeen. Het was in en buiten zijn huis, in het
| |
| |
bos en bij de kali, het had geen gestalte maar was daarom juist des te gevaarlijker, moorddadiger. Hij wachtte het, wist dat het komen ging. Het bezit van zijn karabijn gaf hem enige rust.
Er kwam een ogenblik dat hij heel duidelijk de gedaanten zag aansluipen. Hij was blij dat hij gewapend was - hij mocht dan koorts hebben - hij was nog niet gek! Ze zouden weten dat hij er nog was - en hij gaf vuur.
Hard en fel klonk het schot - en daarna schoot hij opnieuw en opnieuw - hij schoot in totaal twaalf keren. Toen sprong hij op - trillend van spanning - de schaduwen gingen voorbij en hij hoorde geen ander geluid dan een ver en dwaas lachen in de verte.
Hij rende de oetan in, zocht naar dat wat lachte en vond het niet. Hij ging terug naar de rivier, zat op dezelfde plaats bij de opgedroogde modder. Daar waren ze weer - een rij - nog een rij, kleine, gebogen gestalten - daar was een kruis dat ze meedroegen - daar en daar...
Hij schoot opnieuw.
Daarna liep hij naar huis.
Er ging veel volk van de kampong weg. Later bleek dat er mannen en vrouwen waren die het niet langer uithielden. Er gebeurden dingen waarover niet hardop gesproken werd. Veel mannen waren al eerder weggegaan. Ieder wist dat er bloed vloeide, hier en verderop, er werd gesneld zoals er nooit tevoren was gesneld. Zwaar hing de geur van bloed over de aarde der Papoea's.
Er stonden kruisen in de verste uithoeken van het oerwoud en aan die kruisen hingen lichamen van mannen en vrouwen en kinderen. Er werd niet meer gewerkt. De tuinen kwamen tot verval. Niemand luisterde meer naar de goeroe. En het huis van de man van de Kompenie werd gemeden, omdat ook daar dingen gebeurden die niet goed waren. Ze wisten dat de toean iedere nacht alleen het bos inging en zijn donderpijl afschoot bij de kali. Hij was in de macht van de demonen. Het zou hem slecht vergaan.
Ze vroegen er de goeroe naar maar die zweeg.
Ze vroegen er Maria en Rachel naar, die zeiden niets te weten. Ze vertelden niet dat de toean het voedsel dat ze voor hem klaar zetten nauwelijks meer aanraakte. Waarom ze dat niet zeiden wisten ze zelf niet. Ze waren vervuld van diep medelijden.
Het was een oord van eenzaamheid, treurigheid en dreigende stilte, de kampong Mongoel, zuidelijk van Sarmi aan de kust.
Het is een vraag of Ter Poorten zich dit alles heeft gerealiseerd, maar 't is vrijwel zeker aan te nemen, dat hij het niet deed. Eenmaal kwam hij tegen dagworden een kleine groep mannen tegen. Hij had ze horen aankomen en ineens stond hij voor hen, midden op het smalle junglepaadje. De mannen schrokken en de achtersten probeerden in de oetan weg te duiken.
Hij riep ze te blijven staan en schoot zijn karabijn af. Dodelijk verschrikt stonden ze daar, grijs van angst en verbijstering.
Hij keek ze aan - barbaarse gezichten, met tanden van varkens in de doorboorde neuzen; veren van paradijsvogels op de hoofden; geverfde glimmende schedels. Twee van hen droegen een trom, overspannen met casuarisvel. Hij kende de betekenis ervan.
| |
| |
Wat moest hij doen? Zou hij ze neerschieten...? Een voor een? Even was hij in de verleiding. Het zou hem verwonderen of ze het zouden toelaten dat hij ze achtereenvolgens een kogel tussen hun ribben joeg. Ze hadden het verdiend - tenminste...
Hij liet ze gaan en schuifelend, huiverend, verschrikt achter zich kijkend, rende de troep de oetan in. Even schaduwde het tussen het groen, toen was het weer stil. Er kraakte geen takje meer.
Ter Poorten ging zitten. Hij zag duidelijk het failliet van zijn opdracht. Dit was het einde. Hij had ze moeten neerschieten, zonder medelijden, zonder overleg. Deze mannen hadden gemoord en als hij het elk van hen gevraagd had zou elk het hebben toegegeven. Ze logen slecht, deze kerels.
Alle maanden dat hij hier had gezeten waren voor niets geweest. Hij had beter thuis kunnen blijven. Hij had niets gewonnen en alles verloren. Hij deugde niet voor zijn taak. Hij deugde nergens voor.
Hij liep langzaam naar zijn huis terug. Hij was doodmoe en moest tweemaal rusten. Hij wist een paar Papoea-huisjes en ging erbinnen. Ze waren verlaten.
In het laatste lagen op de grond twee beeldjes. Wanstaltige, sinistere maaksels, grof en lelijk. Ter Poorten bleef ervoor staan, hurkte neer en nam ze in zijn handen. Nooit eerder zag hij zulke vreemde, primitieve dingen. Waren dit concrete uitbeeldsels van demonen? Niets menselijks was aan deze zwarte stukken hout, haast vormloos, zonder ook maar een enkele gevoelsexpressie. Maar waarom waren ze gemaakt? Welk doel had de maker ermee gehad? Wat had hij willen uitbeelden?
Hij zat daarover na te denken, kwam er niet uit en ineens was het alsof zijn ogen werden dichtgedrukt. Hij viel in een koortsslaap en droomde een vreemde, benauwde droom. Toen hij wakker werd hield hij de twee zwarte beeldjes in zijn arm. Ze lagen er als onbeholpen houten kinderpoppen, naakt en luguber. Het was of ze hem aangrijnsden, spottend en vol leedvermaak. Hij stond op, smeet ze in de hoek van de hut en ging weg.
Hij had zware hoofdpijn en een vreemd licht gevoel in zijn hoofd. 's Avonds ging hij opnieuw naar de kali.
Die nacht schoot hij drieëntwintigmaal zijn karabijn leeg.
De maan kwam tegen de morgen over de jungle zeilen. Een schitterend afgewerkte gouden sikkel, gemaakt door een vaardig edelsmid. Ieder palmblad werd een fontein van het klaarste zilverwater. Ieder blad droop, straalde en glansde van zilver. De jungle werd een tovertuin, zo schoon, zo fantastisch rijk en lieflijk. Ter Poorten keek er verwezen naar en zag het nauwelijks. 't Herinnerde hem vaag aan dingen van vroeger, maar hij schudde zijn hoofd en keek naar de rivier, die goudig geel in het maanlicht verder stroomde.
Toen de maan achter de toppen van het bos wegzonk, meende hij een geritsel in de struiken te horen. Het was weer donker. Schaduwen flitsten voorbij. Hij schoot en het geluid van het schot echode heen en weer tussen de oever van de rivier. Hij ging kijken en vond niets. Een heel vroege vogel begon te fluiten. Een paar vuurrode parkieten waren ontwaakt en gingen razend tekeer.
Ver weg huilde een uil en dat was alles. De krekels, cycaden en de rest van die
| |
| |
brullende wereld zwegen. Er kwam een nieuwe dag. De eerste sluiers ochtendmist rookten al over de rivier.
| |
LV
Het was nog donker toen hij de hut bereikte. Ter Poorten stond even stil en keek om zich heen. Het was zijn ziekelijke waakzaamheid die hem ook nu weer zei dat hij in gevaar verkeerde. Het ritselde in de onderbouw van de oetan, maar het was te donker om iets te kunnen zien. Hij bleef doodstil staan en hield zijn blik steeds op een bepaald punt van het bos gevestigd. Daar was het geluid vandaan gekomen - daar ritselde het - waren dat geen speren - was de oetan daar geen bos van speren - daar...! Of waren het alleen maar takken? Hij liep zachtjes naar de plek, zijn karabijn in de aanslag.
Er was niets. De takken ritselden in de nauwelijks voelbare morgenbries. Maar zo had hij ze nooit eerder horen ritselen - er was een demonisch, dun, duivels geluid in dat ritselen. Hij stond te luisteren, half in slaap, half wakker.
Hij liep terug en de dag groeide traag door het duister van de wildernis. Hij hep weer naar het huis en viel voor de tafel neer. Hij legde zijn hoofd op die tafel en sliep in.
Toen hij wakker werd was het vol dag. Buiten woedde de zon. Hij hijgde naar lucht en stikte haast van dorst. Gulzig dronk hij het lauwe water uit de kruik die naast hem op de tafel stond. Hij ging naar de deur en schrok. Daar stond de lange bamboe mast van de vlag. Maar er hing geen vlag aan die mast. Hij ging terug, greep de vlag en bleef staan: had hij de vlag gisteren wel gehesen...? En daarvoor...? en dáárvoor...? Hij wist het niet meer. Hij kon zich niet meer herinneren wanneer hij voor het laatst de vlag had gehesen. Zelfs dát was hij vergeten.
Hij nam het doek en hees het. Slap en moedeloos bleef het hangen. Er was geen wind. Dit was geen land voor vlaggen. Ze hangen dood, zonder beweging, aan de masten.
Waar bleef Van Noort?
Van Noort had er toch al lang kunnen zijn! Waar was Van Noort? Ze zouden hem toch niet vermoord hebben? Was 't mogelijk dat ze Van Noort hadden opgewacht, toen hij op weg was naar Mongoel?
Hij voelde zich verstrakken. Als Van Noort in handen van snellers was gevallen was dit zijn schuld. Dan had hij Van Noort laten vermoorden...
Het hamerde en klopte in zijn hoofd. Hij sprong op en liep gejaagd heen en weer, zocht sigaretten, vond ze niet. Kon zich ook niet meer herinneren waar hij ze had gelaten. Bij die twee zwarte poppen? Waaraan, aan wie deden die poppen hem denken? Waren het bekende gezichten die hem aangegrijnsd hadden? Wat zeiden die poppen hem?
De deur ging heel zacht open. Hij draaide zich vliegensvlug om, greep de karabijn en hield die gericht op degeen die binnenkwam. Het waren alleen maar Rachel en Maria. Ze bleven staan, dodelijk verschrikt, bevend, met wijd opengesperde ogen.
Hij staarde de twee vrouwen aan. Nooit eerder had hij ze zo aangekeken:
| |
| |
zo wild, zo vreemd, zo donker. Snel zetten ze het voedsel op de grond en vluchtten weg.
Ter Poorten wist die dag dat Van Noort nooit meer zou komen. Van Noort was vermoord, lag ergens in de oetan. En hij had hem vermoord, hij was er volkomen zeker van.
En nu was het zijn beurt. Ieder geluid, iedere schaduw had het hem aangezegd, al die maanden lang. En hij had het niet gehoord. Hij had het niet begrepen.
Hij moest weg van hier - direct - overal was gevaar, in het huis en buiten het huis - overal lag het klaar om hem te bespringen - er waren alleen vijanden hier, verschrikkelijke vijanden, zwarte schaduwen en zwarte poppen met honend lachende bekken. En overal was de geur van bloed. Naast elk leven was een gruwzame dood. Alles hijgde naar leven of ging hijgend dood. Ieder ding vervolgde het andere ding, elk levend ding was alleen bezeten van de gedachten voort te leven ten koste van ander leven.
Hij was in dodelijk gevaar en elk ogenblik kon het komen. Hij greep zijn karabijn, laadde die, zocht de laatste patronen bij elkaar. Hij pakte zijn rugzak, stopte er wat blikjes in, vond naast het bed een paar busjes sigaretten, en toen zocht hij zijn kompas.
Waar was het kompas? Hij vond het niet. Alles zocht hij na, geen enkele plek sloeg hij over. Maar 't kompas vond hij niet. Hij dacht na: zonder kompas kon hij niet weggaan. En toen hij hier kwam had hij toch een kompas, of was hij ook zonder kompas naar hier gekomen?
Nee, hij had nooit een kompas bezeten. Toen hij wegging van Sarmi, die dag, had hij er nog om gevraagd. Maar de Kompenie op Sarmi had er niet één meer.
Zonder kompas had hij toen kampong Mongoel bereikt.
Zonder kompas zou hij nu naar Sarmi terug moeten.
Hij ging alleen en hij wilde direct gaan. Hij hing de rugzak om zijn schouder en pakte de karabijn. Nog één blik wierp hij in de hut. Hier was hij dus al die maanden geweest - hoe lang - zes maanden - zeven maanden - acht maanden - acht jaren...? Hij wist het niet. Heel lang, een mensenleven lang. Zo lang dat hij alle leed had uitgeleden en alle eenzaamheid verdragen die een mens dragen kan. Nu was het genoeg geweest. Hij ging terug. Hij ging naar huis. Naar Sarmi.
Daar stond de mast met de vlag.
Even aarzelde hij. Moest die hier blijven of zou hij hem strijken? Hij liep door.
Hij hijgde en wist dat hij ziek was. Maar niet ziek genoeg om te blijven, geen uur, geen minuut, geen seconde. Het was gloeiend heet maar het kon hem niet schelen. Hij had koorts en hij zou toch wel beter tot de volgende dag - nee, nú ging hij. Straks kwam het gevaar en het was zijn laatste kans. Alles zei hem dat hij nu moest gaan. Dit was de dag.
Hij voelde een zonderling gevoel in zich opkomen. Hij had willen gillen om zich te bevrijden van een vreemd, drukkend gevoel. Maar hij gilde niet, hij liep alleen nog even aan bij Jozef Malinau.
De goeroe zag hem verbijsterd aan. De toean kon niet weg - niet zo - hij zou het geen uur volhouden alleen - de toean moest... Hij keek de Ambonees afwezig aan en zei dat hij ging. Toen riep de goeroe dat hij hem nooit alleen zou laten
| |
| |
gaan. Hij ging mee en er zouden er meer meegaan om de toean veilig naar Sarmi te brengen.
‘Ik heb geen tijd meer,’ zei Ter Poorten en hij liep weg.
Hij kende de richting en hij wist een smal Papoea-pad, een nauwelijks zichtbaar paadje, dat eeuwen en eeuwen geleden al door de mannen van dit land werd gebruikt.
Het ging regenen en heel in de verte donderde het.
De laatste resten redelijk verstand in het brein van Jan ter Poorten fluisterden, heel zwak, nauwelijks verstaanbaar, dat hij moest wachten tot de regen voorbij was. Wat hij deed was niet goed. Maar er was geen redelijk verstand meer dat de controleur kon tegenhouden. Er waren andere machten in de plaats gekomen van het verstand, die hem naar een ver, hopeloos onbereikbaar doel dreven.
Hij verdween in de jungle. De jungle nam hem op en sloot zich achter hem.
Jozef Malinau rende de kampong in. Hij wist waar de lege, verlaten huizen stonden. Die ging hij voorbij. Maar hij wist ook andere huizen waarin mannen woonden die nog naar hem zouden luisteren. Vier - vijf huizen bezocht hij - snel - hijgend van opwinding - een oud en ongelukkig man - en hij vertelde de mannen dat de toean nu, ineens, vandaag was weggegaan - alleen - de oetan in - en de toean was ziek - het hart - en ze moesten mee - ze moesten helpen...!
De mannen dachten na. Hun gedachten werkten traag, ze begrepen er niet veel van. Maar opnieuw vertelde de goeroe hoe het gegaan was en als zij niet meegingen - als de toean alleen de oetan inging - dan zou hij alleen gaan...
Er waren er twaalf bereid om mee te gaan. Ze hoefden niets mee te nemen, alleen wat suikerriet en sago. Dat lag klaar.
Een uur later volgden Jozef Malinau en de twaalf Papoea's.
Opnieuw sloot zich de jungle. De poort ging dicht.
| |
LVI
Nog die eerste dag van Ter Poortens vlucht naar de kust hadden Jozef Malinau en de kleine troep Papoea's hem al ingehaald en zich bij de controleur aangesloten. Die had hen op de allervreemdste manier opgewacht. Ze hadden eerst verscheidene uren snel gelopen over het smalle rimboepaadje, eigenlijk alleen herkenbaar voor Papoea's en een enkele Europeaan die jarenlange jungle-ervaring bezit. Ook Ter Poorten maakte gebruik van dit pad, half instinctief, half uit ondervinding. En hij liep, ondanks zijn snel slinkende krachten, in een tempo dat erop wees dat hij grote haast had om zijn doel te bereiken.
Hij had de mannen opgewacht met de donderpijl op hen gericht en ze waren verschrikt blijven staan. Ze begrepen het niet - en ze begrepen ook niet, wat de goeroe naar de toean riep: ‘Hier zijn we, toean - we zullen u helpen in Sarmi te komen - u kunt niet alleen gaan...!’
Veel later vertelde Jozef Malinau dat hij op dit ogenblik de zekerheid kreeg dat de controleur voor iets vluchtte. Voor iets zichtbaars of onzichtbaars. De toean zag er dreigend en onvriendelijk uit. Hij keek zo donker of hij hen maar 't liefst had neergeschoten. En tóch waren ze juist gekomen om hem te helpen.
| |
| |
Het was allemaal niet te begrijpen. Het kwam wel voor, Jozef Malinau wist het, dat Europeanen door een plotselinge angst voor de oetan werden aangegrepen, maar dat kon bij deze man niet het geval zijn. Die had zoveel ervaring, hij was zo vertrouwd met alle vreemde gebeurtenissen en gevaren van de jungle, dat hij zeker geen rimboe-angst kon hebben - maar wat dán - was het zijn hart...? Was het de verlatenheid van het huis of waren het dingen die rondom de kampong plaatsvonden en waarover niemand sprak, omdat ze te erg waren, te bloedig, te barbaars? Of was het misschien alles samen?
Het scheen langzaam tot Jan ter Poorten door te dringen dat deze mannen niet het gevaar waren waarvoor hij vluchtte. Hij draaide zich om en liep door. Geen enkele maal keek hij die dag meer om.
De hitte stond als een onzichtbare stolp over de oceaan van groen en de mannen hadden moeite de blanke man te volgen. Ter Poorten voelde geen vermoeidheid. Het was alsof hij gelopen werd door iets dat zijn benen in een bepaalde richting dwong. Hij behoefde maar te volgen - het had niets meer te maken met zijn eigen wil. Hij keek recht voor zich uit, zocht de kronkelingen van het pad en slechts een enkele maal bleef hij een paar minuten rusten. De anderen bleven hijgend staan. Het zweet liep hen over de donkere lijven en ze verlangden naar de avond. In het bivak zouden ze kunnen slapen en eten en hun angst over deze vreemde tocht tegen elkaar uitspreken. Ze waren angstig - deze tocht was geen goede tocht - er was iets met die man, die zo plotseling was heengegaan, zonder dragers, zonder een gids, zonder vivres. Niets had hij bij zich - ineens was hij in de oetan verdwenen en als Jozef Malinau hen niet bij elkaar had geroepen zou hij nu nóg alleen zijn...
De goeroe probeerde een paar maal contact met Ter Poorten te krijgen maar het was alsof hij tegen een dode sprak. Hij kreeg geen antwoord. En hij ging weer achter de lange, magere man lopen, die niets scheen te horen en als een slaapwandelaar zijn weg zocht.
Er werd geen bivak gemaakt want de controleur liep door. De Papoea's waren moe en wilden gaan zitten. Jozef Malinau sprak met hen, wees hen op hun plicht te blijven volgen. Hij sprak over de toean, die ziek was en obat, medicijn, moest hebben. Dat medicijn ging hij halen op Sarmi, daarom had hij haast. Begrepen ze het?
Ze knikten en knorden. Ze begrepen het wel maar dit tempo hield niemand vol. Het was zo heet en ze moesten nodig een paar uur rusten. Ze waren, dat wist de goeroe wel, van goede wil, maar dit hield toch niemand vol!
Jozef trachtte het Ter Poorten te zeggen, maar die luisterde niet, hoorde waarschijnlijk niet eens wat de Ambonees hem zei. Hij liep door, zijn harde, starende blik recht vooruit gericht, als zag hij daar het doel van deze vreemde, treurige tocht door de jungle.
De troep ging mee.
Een enkele maal ging de man een uur zitten, de karabijn tussen zijn knieën. Hij veegde het zweet van zijn gezicht, at iets en rookte een paar sigaretten. Zijn handen beefden en hij zag onnatuurlijk bleek, met felle koortsvlekken door de stoppels van zijn baard schemerend. Zijn kaki uniform zag er beestachtig uit, vuil en gescheurd. De modder van de moerassen, waar doorgetrokken werd,
| |
| |
kleefde tot aan zijn dijen. Er was niet veel meer dat aan de controleur herinnerde zoals hij eens, vele maanden geleden, kwam. Jozef Malinau begreep niet hoe iemand zo snel vervallen en verouderen kon. Het was alsof Ter Poorten zienderogen magerder werd, schonkiger. En ieder uur was de goeroe er minder van overtuigd dat de toean ooit in Sarmi zou aankomen.
De regen ruiste urenlang over het bos en Ter Poorten moest vaker rusten. Hij maakte nooit bivak, de eerste nacht niet, de tweede nacht niet en ook de derde nacht liep hij door. Automatisch volgden de Papoea's. Vijf waren er uitgevallen. Ze konden niet meer en hadden de goeroe verzocht achter te mogen blijven. Elk der vijf was er slecht aan toe: oververmoeidheid, kapotgelopen voetzolen, ondervoeding, zweren. Hij liet ze gaan.
Aan het begin van de vierde dag bleef Ter Poorten staan. Hij ving geluid op dat er eerst niet was geweest. Het was eigenlijk nog nacht, maar er droop wat grauwig licht door het groen boven hem. De dag. Hij stond doodstil en er was geen ander leven in het bos dan dat vreemde geluid dat hij opving en trachtte te verklaren. De regen kwam suizend neer, tikte en hamerde op de grote blaren, droop langs de donkere stammen en verdween in de aarde.
Straks zou de aarde al die regen weer teruggeven en daarna zou de regen opnieuw naar de aarde gaan. Een eeuwige kringloop.
Toen hij daar stond voelde hij dat hij niet heel lang meer zou kunnen lopen. De machine die hem had voortgedreven ging stilstaan, hij voelde het komen. Het was of er iets van ontwaken over hem kwam, alsof er grote, brede golven door hem heen spoelden die sluiers wegnamen die hem het uitzicht op zichzelf beletten.
Hij stond tegen een boom te leunen en luisterde aandachtig naar dat verre geluid. Hij had het al eerder gehoord, het was het geluid van iets dat snel voorbijtrok, maar het was er vroeger ook altijd al geweest... En ineens wist hij het: de grote kali. Hij gespte de rugtas die hij even naast zich had gezet, om en liep in de richting van het geluid. De goeroe en de mannen kwamen achter hem aan.
Ter Poorten liep snel naar de kali. De kali - die naar de kust stroomde. De kali - als hij die zag zou hij weten dat hij de kust kon bereiken. Op Sarmi zat Van Noort en Van Noort had bericht van Mieke. Het bericht waarin zou staan dat hij moest komen - om haar weg te halen uit de vallei; ze was zo eenzaam geweest en ze had zo naar hem verlangd - dat bericht zou op hem liggen wachten bij Van Noort. Hij wist het zeker, hij had het zo vaak en zo stellig gezien in de overdag gedroomde dromen dat hij niet meer twijfelde. Er waren zelfs momenten dat hij zich plotseling gelukkig voelde. Hij had natuurlijk al veel eerder terug moeten gaan. Dat was z'n fout geweest. Het werk daar, op de post, de dingen die 's nachts gebeurden, die hadden hem te lang vastgehouden. De mannen met de naakte schedels die in de nacht langs hem slopen kwamen van Mieke en ze hadden haar...
De kali hoorde hij dwars door zijn dromen en koortsfantasieën heen ruisen en hij liep recht op het geluid af. Een uur later had hij de rivier bereikt.
Hij klom over de laatste lage heuveltjes, wrong zich door het groen met behulp van zijn kleine klewang en stond op de lage oever. Onder hem was de kali.
In dit uur, tussen de nacht en de dag, zag de kali er koud en onvriendelijk uit.
| |
| |
Damp dwarrelde over het donkere water. Geen vogel floot in het groen dat er zwaarmoedig boven hing. Het was het uur der vale schemering, waarin het lijkt of alles wat leeft aarzelt een nieuwe dag te beginnen en treuzelt opnieuw de strijd op leven en dood aan te binden, die ligt tussen de morgen en de avond.
Ter Poorten volgde het water. Dat kwam van verre, uit de bergen, uit koele bronnen en zilverig glinsterende beekjes, het welde op uit de grijze aarde, uit rode aarde, en uit de spleten tussen kalkstenen rotsen; het kwam uit spelonken, nissen en gleuven te voorschijn. En al dat water kwam te zamen, al dat glinsterende zilver zocht elkaar op, om samen te reizen naar de kust, waar het werd opgenomen in de grote, wijde moederzee.
Maar het water was óók donker en hard en onvriendelijk, de man op de oever zag het wel. En het schuren en bruisen langs de oevers en tegen de rolstenen in het midden der bedding klonk als een duidelijke waarschuwing.
Hij stond op en wilde verder lopen. Maar hij kon niet; zijn benen slingerden onder het lichaam en hij voelde dat er nauwelijks nog enige kracht inzat. Hij was oververmoeid en had koorts. Hij zou niet verder kunnen. Hij had te veel en te snel gelopen en het zou lang duren eer hij verder kon gaan.
Hij ging weer zitten, treurig en wanhopig. Daar ging het water - snel - snel - naar de kust. Het zou er spoedig zijn, in een paar dagen, misschien eerder. En hij moest hier blijven, hij kwam niet aan de kust. Niemand kon hem helpen. Hij staarde in het water. Het werd iets lichter maar bleef er wreed uit zien. Breed en koel en nadrukkelijk waarschuwend. Hier en daar dreven wat bomen en stukken losgeslagen en meegespoelde vegetatie. Als hij op zo'n stuk zat en zich mee liet sleuren naar zee zou hij...
Voor de eerste maal in die dagen riep hij Jozef Malinau.
De Ambonees kwam aanlopen en vroeg waarmee hij kon helpen. Hij schrok toen hij het grauwe gezicht van Ter Poorten zag, met die koortsig glanzende ogen. Vragend keek hij hem aan.
De controleur sprak gejaagd, met een vreemde, zachte stem. Of de mannen kans zagen een vlot te maken, van stammen aan elkaar. Zo moest het mogelijk zijn snel de kust te bereiken. Het was wel meer gebeurd, het was niets bijzonders...
‘Het heeft geregend, toean, lang geregend, en de kali kan gaan bandjirren,’ zei Jozef Malinau.
‘We moeten het doen!’ hield Ter Poorten vol. ‘Het is maar weinig werk, in een uur kan het in elkaar geslàgen worden. Kom - er drijven stammen genoeg...!’
De Papoea's, de goeroe en de ene blanke man bouwden van stammen die ze uit de kali tegen de oever opsleepten een vlot. Ze bonden de delen stevig aan elkaar met stukken rotan en de vezels van ijzersterke lianen, die sterker zijn dan het sterkste bindtouw en taaier ook en duurzamer.
Twee uren later lag het vlot tegen de oever. Ter Poorten had hard meegeholpen en was verheugd toen hij het zag groeien. Hij ging erop staan en vroeg de mannen te volgen. Het zou net gaan, met z'n negenen als ze het gewicht goed verdeelden en de kali zo kalm bleef stromen als nu.
Hij was gejaagd - bang ook dat elk ogenblik iets uit de jungle zou kunnen komen dat hem tegenhield en zijn plan beletten. Maar de jungle bleef gesloten, er kwam niets.
| |
| |
De Papoea's stonden op de oever en keken naar dat vlot. Vijf van de zeven schudden hun hoofd, spraken onderdrukt, maakten onderling heftige ruzie, weigerden mee te gaan.
De goeroe probeerde ze over te halen maar ze stonden op hun stuk. Nee, ze wilden wel verder lopen, maar niet op dat vlot. De kali ging bandjirren, ze hadden het al dagen geleden geroken en niemand zou terugkomen van het vlot. Ze gingen terug naar kampong Mongoel zeiden ze, vandaag nog. En ze draaiden zich om en verdwenen van de oever.
Ter Poorten wilde geen minuut langer wachten. Ze vertrokken met hun vieren: de controleur, de goeroe en twee jonge Papoea's. Bleek en onvriendelijk nam het water van de kali hen op. Het greep het vlot en voerde het mee in de richting van de grote zee verderop.
| |
LVII
In een week zouden ze de kust kunnen bereiken berekende Ter Poorten; als alles goed ging, als het niet ging regenen, als ze overdag konden doorvaren. En als dat andere niet kwam, rond hem, en dat hij toch niet zag; de dreiging die over hem lag, die hij tastbaar had gevoeld toen hij door de oetan liep. Hij had zijn karabijn geladen maar hij wist dat hij weerloos zou zijn als het toesloeg en hem aangreep.
Het was een vrij stevig vlot en misschien zou het in staat zijn hem naar de kust te brengen. Daar zou hij veilig zijn, niet eerder. En de kust was ver, nog dagen en nachten - hoeveel...? Hoeveel nachten... De koorts woelde door zijn bloed en alles werd weer vaag en duister. Hij zat wat te soezen.
De twee Papoea's hadden elk een paddel en zagen kans het vlot in het midden van de rivier te houden. Het was zwaar werk, want de stroom was sterk en telkens schoten zware stammen voorbij waarvoor ze moesten uitwijken.
Meestal hing een dak van groen boven hen en voeren ze in de schemering. Een enkele maal echter, bij open plekken, zagen ze de hemel grijs van trillende hitte. De zon ging wild tekeer en verschroeide de aarde. Maar ook onder het groene dak was het op de kali zo heet, dat de mannen steeds water over zich uitstortten. Het was het enige middel om aan 't werk te blijven.
De regen kwam. Tegen de avond van de eerste dag op de kali kwam hij aanruisen. Het was alsof er een windstoot over het bos aan beide kanten van de kali kwam; maar het was geen wind, het was de regen, een zondvloed.
Ze spoelden bijna weg. Er was geen drie meter zicht op de rivier en herhaaldelijk kwamen ze in botsing met voorbijdrijvende voorwerpen. Ten slotte lukte het de lage oever te bereiken; ze trokken het vlot tegen de modderige kant en probeerden zich met bladeren tegen de regen te beschutten.
Tegen de morgen minderde de regen. Ze zagen er moe, verkleumd en mager uit. Ter Poorten leek een geest. Hij nam wat mepacrine en andere tabletten in en wilde weg. Het regende nog, maar hij had geen geduld langer te blijven. De drie mannen kwamen traag achter hem aan. Ze waren doodmoe.
Ze brachten het vlot weer in het water en dreven met de stroom mee.
Een hele dag en een nacht.
Daarna weer een dag. En nog een nacht.
| |
| |
Sommige dagen regende het zo hard dat ze urenlang tegen de oever aan lagen. In elkaar gedoken, elkaar beschermend tegen het water dat over hen kwam. De toean scheen nooit meer te slapen en de mannen waren bang van hem. Hij kon je op een manier aanzien dat je koud werd. Ze begrepen niets van de man die hen opjoeg, die zo'n haast had dat hij ook 's nachts doorvoer. Zij waren bang om 's nachts te varen. Het was niet goed, het was de demonen tarten. Het mocht niet. Het werd nooit gedaan.
Het water werd roeriger. Het zag grijs van slib en er kwam veel vegetatie mee. Het was niet glad meer, het golfde. Een enkele maal stroomde zo'n golf over de samengebonden stammen heen en moesten ze oppassen niet te worden meegesleurd. Jozef Malinau bad in die dagen vaak tot God en vroeg bijstand en hulp. Voor hun redding, voor de zieke toean, voor de twee mannen van Mongoel en voor zichzelf. Er hing onheil over het vlot en er was onheil in het water van de kali.
Op een dag hoorden ze het in de verte donderen. Brede bliksemstralen, repen wit kronkelend vuur zagen ze over het groen jagen en er kwam opnieuw regen. Ze verdronken haast en zagen soms geen verschil tussen het water van de kali en de regen om hen heen.
In de namiddag zaten ze in een hevige donderbui. Op vele plaatsen op de beide oevers zagen ze de bliksem inslaan. Vurige tentakels kerfden door het groen en grijs van vegetatie en regen. De beide Papoea's waren verschrikkelijk bang. De aarde verging, dit was het einde van de tocht en ze zouden nooit meer terugkomen in hun dorp. Nooit hadden ze mee moeten gaan met die vreemde, zieke man die achtervolgd werd door schimmen. Ze hielden de handen voor hun gezicht om het uit elkaar spattende hemelvuur niet te zien. En ze spraken stil en gejaagd met de demonen om hen te sparen.
Het drong nauwelijks door tot Ter Poorten. Hij wist maar één ding: dit was oponthoud. Ze zouden later de kust bereiken. Later - later - altijd later. En hij had haast, hij moest er zijn eer het te laat was. Hij moest hieruit, het gevaar was vlakbij en het kon hem grijpen - nu nog - ze moesten door - snel - snel...!
Hij zei het Jozef Mahnau maar die schudde treurig zijn oude, moede hoofd. Zag de toean dan zelf niet dat ze niet meer konden? En zag de toean niet dat dit de Heer verzoeken was? Het was een grote zonde en er zouden verschrikkelijke dingen gebeuren eer ze aan de kust waren. Hij zei alleen niet dat hij niet geloofde dat ze de kust nog ooit bereiken zouden.
Ter Poorten luisterde niet naar de woorden van de goeroe. Hij was razend op de regen die hem belette verder te gaan. Hij moest door - er was geen uur te verliezen, hij had geen speling meer.
Toen de bui na enige uren afdreef gelastte hij verder te gaan. De mannen keken de goeroe aan, maar Jozef Malinau haalde wanhopig zijn schouders op. Hij wist dat het geen zin had hier tegenin te gaan. Al zou de toean alleen moeten gaan, er was niets dat hem meer kon tegenhouden.
Ze brachten het vlot met veel moeite naar het midden van de kali en werden meegesleurd. Het water zag er nog kwaadaardiger, donkerder uit. Het liep tegen de schemering en het groen van de jungle op de oevers, toch al vermengd met het grijs van de regen, hulde zich in schaduwen. Over een uur zou het nacht zijn.
| |
| |
Ze kwamen in een gedeelte waar de oevers van de kali dichter tot elkaar kwamen. Ten slotte voeren ze in een canyon, waarvan de wanden uit grijze kalksteen bestonden.
Het water donderde met grote kracht door de smalle bedding en het sturen van het vlot werd steeds moeilijker en zwaarder. Ter Poorten zat zelf voorop en keek uit naar de snel voorbijdrijvende stukken hout en naar de rolstenen, die op tal van plaatsen boven de oppervlakte uitstaken.
De kali maakte vrij scherpe bochten en de goeroe begreep dat het niet doenlijk zou zijn in het donker door te varen. Ze zouden met volstrekte zekerheid tegen de stenen in de kali of tegen de wanden van de canyon slaan. Ze waren kansloos nu de rivier zo snel en onstuimig naar zee voortjakkerde.
Hij riep het in het oor van Ter Poorten. Die reageerde niet. Even keek hij de Ambonees aan en Jozef Malinau week snel terug. Hij zag dat de man hem niet herkende. Het was alsof hij een vreemd wezen had gezien, iemand die nog nooit eerder op het vlot was geweest. Koorts straalde uit de ogen, maar ook iets anders. Iets, dat de goeroe aan de waanzin deed denken die hij al eens eerder gezien had in de ogen van Europeanen die te lang in de oetan hadden gezeten.
Het vlot vloog voort. Het was een stevig vlot en daarom was het bestand tegen de persing van het water die steeds heviger werd.
Ter Poorten hield geen oog van het water af; dit was de weg naar de kust en de zee. Het zou niet lang meer duren, dan was hij er, eindelijk vrij, verlost van het gevaar dat nu meereisde, dat op dit vlot was en in het water rondom, dat hing in het donkere groen daarboven en fladderde tegen de glimmende wanden van de canyon. Achter iedere rolsteen, elk rotsblok in de klei zat het - hij wist dat het er was en dat het andere, waarvoor hij vluchtte, zijn kans afwachtte.
De regen verminderde. Wat gelig maanlicht kroop door de wolkenflarden van de verscheurde hemel en wierp een zonderling schijnsel op het grijze water van de rivier.
Ter Poorten zag dat er dingen in dat water waren die hij nog niet had gezien. Het was of er een spanning in was, alsof er onder de oppervlakte een vreemde, opwaartse macht was, die zich nog niet manifesteerde maar die er toch was. Hij keek aandachtig en hield zijn ogen strak op het water gericht. Soms leek het hem alsof de oppervlakte zich verhief, alsof het water rees, of het werd opgeduwd door een machtige hand.
Ze waren de canyon uit en de rivier woelde en joeg weer voort tussen een hoge en een lage oever. Somber stond het oerwoud aan beide kanten. De kali had haast, repte zich voort en Ter Poorten merkte dat behalve hijzelf ook de rivier zo snel mogelijk de kust wilde bereiken. Wonderlijk - wonderlijk - het was alsof ook die kali vluchtte, net als hij. Zou de kali achtervolgd worden...? Hij vloog zo zonderling snel naar zee - en het vlot ging mee, stotend, zwaaiend. Soms kantelde het op een golf, soms werd het diep weggedrukt tussen twee golven.
Er lag een zonderlinge spanning in en over het water.
Ver weg hoorde de man de donder dreunen. Het geluid was echter veranderd. Het dreunde nu mee in de jungle op de oevers en het was alsof de donder weer terugkwam. Soms klonk het plotseling veel dichterbij dan een uur geleden.
| |
| |
Hij keek achter zich. Daar kwam de kali schuimend aanjakkeren, hij spoelde over de oevers en de oppervlakte was bedekt met stukken boomstronk, stammen, losgescheurde vegetatie. Hij was donker van modder en slik, een wilde stroom, en die stroom leefde, en dat leven werd zienderogen heftiger, onstuimiger, wilder.
Het gerucht uit de verte zwol aan, werd dieper, en Ter Poorten ontdekte dat dit geen gerucht van de donder was. Dit was anders, dit was de stem van de kali zelf.
Hij draaide zich om en keek recht in het gezicht van Jozef Malinau: de Ambonees zat met een vertrokken gezicht in het donker van de avond te staren en rilde. Hij boog zich voorover en brulde Ter Poorten toe: ‘De kali - bandjirt...!’
Jan ter Poorten knikte. Ja, dát was het. De kali was bovenstrooms gaan bandjirren. Wel - dat was dus de duivel die hem volgde. Hij zou hem vinden op de kali, op dit vlot - hij was niet eens verbaasd. Dit moest toch komen! Dit werd de grote aanval, waarvan hij wist dat hij nooit te ontlopen was.
Hij had eerder bandjirs meegemaakt en hij wist hoe het zou zijn. Jozef Malinau schreeuwde tegen de twee Papoea's dat ze moesten proberen de oever te bereiken maar ze wezen hem op de stukken steen, zwerfstenen en klippen. Nooit zouden ze hier de oever kunnen bereiken die bedolven lag onder woelend schuim en donderende massa's water. Ze moesten het midden van de stroom zien te houden, dat was hun enige kans, en zich verder op genade en ongenade aan de kali overgeven.
Een kwartier later bandjirde de kali.
Het vlot lag als het nietigste ding ter wereld in het midden van de stroom. Te midden van ontwortelde bomen, grote takken, brokken aarde, danste en deinde het met de grommende kali mee in de richting van de zee.
Maar die zee was nog ver.
Brullend en gierend vloog de rivier een canyon binnen, die zich vele tientallen kilometers diep uitstrekte. Die canyon was als de muil van een ontzaglijk dier dat de rivier ging verzwelgen.
| |
LVIII
Jozef Malinau en de twee Papoea's zagen grauw van angst toen de poort van de canyon zich over hen heenboog. Ze voelden instinctmatig dat ze zich in levensgevaar bevonden en dat de kans, dat ze uit deze baaierd van vliegend water, valwinden en het brullen van de kali tegen de gladde, zwarte bergwanden, zouden komen, onnoemelijk klein was.
De Ambonees wilde bidden, maar kon z'n gedachten niet tot een gebed bepalen; zijn angst won het van zijn vroomheid. Hij kon zijn handen niet in elkaar krijgen en toen hij God wilde vragen hen allen uit deze beproeving te redden, zag hij geen kans die angst een ogenblik weg te drukken en alleen aan die allerhoogste macht tussen hemel en aarde, machtiger dan de kali en deze poort van de dood, te denken. Jozef Malinau wist dat hij aan het einde van zijn leven stond.
Jan ter Poorten hield zich krampachtig vast en keek met lege ogen voor zich uit. Hij riep tegen de Papoea's dat ze moesten letten op de rolstenen die donker
| |
| |
en nors uit het kaliwater rezen, glad, donker, vals-glanzend; koppen van sinistere wezens, verraderlijk half bedolven onder schuim en wielend water. De controleur luisterde naar het tumult in de canyon. Het drong tot hem door dat het harder ging stormen en hij wist dat de nacht komend was. Er was iets dat hem zei dat dit de laatste nacht werd. Hierna kwamen nog andere canyons, maar deze was de gevaarlijkste. Deze kali was die met de grote bamboe hangbrug. Na de hangbrug kwam de kolk en dan de stroomversnelling. Het was alsof deze drie beelden, de brug, de kolk en de stroomversnelling, zich als een fotomontage op het vlak van zijn herinnering hadden vastgezet. Hij zag ze alle drie heel duidelijk voor zich: eerst de brug, slingerend en dansend over de bijna zestig meter brede canyon; dan de kolk, die hij verscheidene malen had gezien als de kali bandjirde. Die kolk was zwart en wreed; hij had grote stammen gezien die de diepte ingezogen werden; hij wist dat vele prauwen van dit land weggezogen waren in de donkere diepten van de rivier en hij wist dat de Papoea's doodsbang voor de kolk waren. Je moest ver van die kolk blijven, ook al was de kali rustig. Je moest maar proberen zo snel en ongezien mogelijk erlangs te komen. Hoe sneller hoe beter. Het was niet goed daar. Het had alles te maken met de geesten van de oetan en met de lange reis naar het gebied vanwaar nooit één Papoea was teruggekomen.
Daarna kwam de versnelling. Zij deed denken aan de onderkaak van een doodskop; een kaak met tanden en kiezen. Die tanden en kiezen waren de witomschuimde, groene en grijze golven die zich tien meter diep naar beneden stortten. Het was, van verre gezien, de kwijlende bek van een roofdier dat de kali eerst verzwolg en dan uitspoog. Er was aan beide wanden van de canyon wat ruimte om die tanden te passeren, maar alleen als het water rustig was en het in lange tijd niet had gebandjird. Dan alleen was het mogelijk de versnelling voorbij te komen. En ook dán nog kon het alleen met Papoea's, die sterk, handig en niet bang waren. Het kwam voor dat Papoea's alleen reeds door het zien van die doodsbek verlamd werden van schrik en hun paddels lieten schieten. Ze werden door de versnelling aangetrokken en vermaald tussen het tierende, grommende en donderende water op de gladde, zwarte stenen.
Jan ter Poorten wist dat ze deze drie punten moesten passeren; de brug, de kolk en de versnelling. Daarna kwamen ze op een breed en open gedeelte van de kali, vervolgens waren er nog een paar kleine canyons en dan, een dag later, kwam de zee. Dan het strand. Dan Sarmi. Dan Mieke en Van Noort. Het leven.
De donkere hemel was bedekt met lappen stukgescheurde wolken waartussen soms sterren en wat maanschijnsel gloorden. Het stormde boven de canyon en de wind dook diep neer op het voortijlende water. Het was een machtig beeld en de controleur keek er met verbazing naar. Zó had hij de kali nog niet eerder gezien. De storm was ver boven de rivier en hij was erop en erin. Nooit eerder had hij het water zo snel zien voortjagen, zo benauwend snel. Hoe moest dat zijn bij de kolk? Die zou geweldig tekeergaan. Zou die zijn te passeren met dit kleine vlot? Hij lachte grimmig en Jozef Malinau en de twee Papoea's zagen die lach. Ze draaiden hun hoofden om want zulk lachen was niet aan te zien.
Haast werktuiglijk stuurden de mannen het vlot over de kali, soms rakelings door water verhulde keien en stukken rots passerend. Het was of een onzichtbare, maar toch merkbaar aanwezige macht hen beschermde. Kon het zijn, dacht
| |
| |
Jozef Malinau, dat de goede God hen toch beschermde en dat hun niets kon gebeuren in dit ontzaglijk uur, het benauwendste uur in zijn hele, lange leven dat hij had doorgebracht in de wildernis van dit land?
Hopeloos klein vloog het vlot voort, soms in het midden van de kali, dan weer weggedrukt naar de wanden van de canyon. En boven hen renden de sterren en zwom het maanlicht over stukken en flarden wolk. De storm floot en gierde langs de wanden van de diepe kerf in de aardkorst die de canyon vormde. Ter Poorten moest soms denken aan een oud boek dat hij bezat en waarin zich gravures bevonden die apocalyptische tonelen voorstelden. Dit waren die platen - maar wilder, donkerder, tumultueuzer, verschrikkelijker. Dit was de apocalypse zélf; dit was de wildernis zoals hij soms tot leven kwam en waarin die wildernis een denkend, tierend, vernietigend beest werd.
Er kwam een klein open stuk en daarna volgde een nieuwe poort die hen inzoog. Het vlot werd overstroomd door water, de golven liepen er aan beide zijden overheen en elk ogenblik konden de bindsels loslaten. Jozef Malinau beval tussen twee overkomende stukken water zijn ziel aan God aan en wachtte af wat er nu zou gebeuren. Hij was een oud man en een, in dit uur, heel moe geworden man. Misschien was het wel goed dat de Heer hier zijn leven nam. Jozef Malinau was wel bevreesd voor de grootheid van God, maar hij was niet bevreesd voor de stoel waarop hij in zijn gedachten God zag zitten, omringd door de Messias, de discipelen en de engelen. Och, ze zouden hem niet uitstoten in eeuwig vuur en eeuwige verdoemenis. In het Boek stond toch dat God liefde was en vergeving en rechtvaardigheid. Maar ook stond ergens dat God een wrekende God was en er waren dingen in zijn leven geweest die hij... Hij kon niet verder denken. Een berg water krulde zich over het vlot en bedolf de vier mannen. Wankelend, kantelend en schokkend kwam het weer boven. En nóg eens stortte zich een schuimende massa over hen.
Ze verdronken half, stikten bijna. Maar nog bleef het vlot, dat kleine, prullige, nietige ding, behouden. Het was werkelijk een wonder.
Jan ter Poorten zat nat en ijskoud voorop. Met glanzende ogen lette hij op de voorbijschietende klippen en keien. Die moesten ze voorbij - dat was de dood - iedere glanzende, donkere gemeen-loerende steen, kon het einde zijn. Dat betekende dat hij de kust niet zou bereiken. Geen Sarmi. Geen Mieke. Alles zou voor niets geweest zijn. Van Noort zou vergeefs wachten met zijn berichten.
Neen, er zou groot nieuws zijn - na Sarmi kwam Mieke. Ze zou beter worden en ze zouden bij elkaar blijven, voor lange tijd. Er zou geen zorg meer zijn, geen benauwdheid, geen lange nachten, er zou geen gerucht van stemmen meer zijn in die nachten. Er zou een mens zijn met wie hij kon spreken. Er zou iemand zijn die tegen hem sprak en waarvan hij wist dat ze bij hem behoorde. Hij was zo lang alleen geweest, al hoeveel jaren... En nu ging het komen, hij was er vlakbij, nog een paar uren - dan kwam de zee. Sarmi. Mieke.
Alles werd fijngemalen voor zijn ogen: het gele licht van de maan, de schitterpunten van schijnbaar op hol geslagen sterren, het tuimelende, brekende kaliwater, de glanzende rotswanden en de beelden van Mieke, Van Noort en de wijde zee.
Hij hoorde in de verte een stem roepen. Het was de schreeuw van een mens.
| |
| |
Hij keek om. Het was een der Papoea's die met trillende hand voor zich uit wees. Ter Poorten keek in de met schemerig schijnsel gevulde canyon en zag waarop de man doelde: de brug!
Hij sperde zijn ogen zo wijd mogelijk open! Dat was het punt! Daar hing de brug. Was hij dan verblind door het water en de wind - hij wist toch zeker dat dit de brug moest zijn! Hij kende dit punt. Hoe vaak was hij niet hier geweest...!
Ze vlogen over de kali, de rivier sleurde hen voort als een der stukken vegetatie. Toen zag hij het: de brug was er niet meer. Waar zoveel jaren een bamboe brug over het ravijn had gehangen was nu alleen het ravijn. Er was geen brug meer.
Toen ze vlakbij waren zag hij het: aan beide kanten van de bergmuur hingen de overblijfselen van die brug. Ze zwiepten en gierden in de lucht, sloegen en klapperden tegen de rotswanden. Lange zwarte tali's, stukken liaan, einden bindsel. De brug was doormidden gebroken door de druk van de storm. Er was geen verbinding meer tussen beide oevers. Eens zou een nieuwe brug gespannen moeten worden van oever tot oever.
Het water was iets rustiger dan voor de brug. Er waren hier geen rolstenen en verborgen klippen. Het zou niet moeilijk zijn de bocht te halen.
Hij zag de stukken tali en bamboe als dunne, smalle wimpels slaan, hij zag dat andere zich in elkaar kronkelden als dikke, meterslange reptielen, als slangen die elkaar verslonden, dooddrukten; het was alsof de laatste resten van de vermoorde brug nog eenmaal tot een fel, verbeten wanhopig strijdbaar leven waren gekomen. Ze gaven het nog niet op, na al die jaren.
Plotseling merkte hij dat het vlot naar de linker kant van de canyon werd gedreven. Hij drukte zijn paddel diep in het water maar zag geen kans koers te blijven. Er was trouwens niet veel kracht meer over in zijn armen, maar met z'n vieren... Ineens zag hij het. De twee Papoea's stuurden het vlot naar de oever. Hij begreep het niet, schreeuwde tegen hen dat ze middenstrooms moesten houden. Er werd niet geluisterd. Geen van beide mannen reageerde meer. Ze keken alleen met uitpuilende ogen naar de linker oever, naar de plaats waar de zwiepende, spiralende, wringende, kronkelende tali's hingen. Daar was een plek waar het water minder wild voortjoeg... daar wilden ze heen.
Hij probeerde naar de mannen te kruipen, maar het vlot begon te kantelen en hij zag dat hij hen niet kon bereiken. Hij werd razend. Waarom stuurden ze de oever in...!
Ze waren nog vijf meter van de rotswand af! Het water daverde en donderde erlangs. Jan ter Poorten zag dat de twee Papoea's hun ogen strak gericht hielden op de bamboewimpels, die deels in het water, deels erboven hingen. Hij begreep half en half wat de bedoeling was maar geloofde niet dat ze het zouden wagen.
Hij vergiste zich. Deze mannen waren al ver over hun angst heen. Ze hadden nog maar één doel: weg te komen van dit vlot, weg van de bandjirrende kali die bezig was hen te vermoorden. Weg van deze man, dit voor zich uit starend spook dat hen reddeloos naar de dood bracht. Weg van dit alles...! Alles was beter dan dit...! weg...! Naar de berg die machtig en massief nabij was. Hier was hun kans - de tali's van de weggescheurde brug - hier moest het mogelijk zijn voor de kali te vluchten.
| |
| |
Ze stuurden met hun laatste krachten naar de kant van de canyon. Het water golfde over het vlot en een moment drong het tot de controleur door dat dit ook zijn kans kon zijn. Het moest mogelijk zijn nu een tali te grijpen - hier te wachten tot de rivier niet meer bandjirde - dan verder gaan - straks, morgen, met daglicht, na de storm.
Hij stond een seconde in tweestrijd, toen wist hij dat het niet kon. De zee was té nabij. Sarmi, Mieke, Van Noort. Het andere leven. Hij kon niet wachten, geen uur, geen nacht. Als hij nu niet doorging zou hij er nooit meer komen. De berg zag er kwaadaardig en dreigend uit. Zwart en donker, hard en verbeten. Nee, hij ging door; naar de zee, naar Sarmi, naar Mieke. Ze zouden er komen, ze zouden wel behouden blijven, de goeroe en hij.
Boven het vlot knalden en gierden vier, vijf tali's. Ze waren er vlak onder. Op hetzelfde moment doken de twee Papoea's uit hun gehurkte houding, lieten de paddels wegglijden in de kali en sprongen naar de slingerende tentakels. Grepen er twee, drie tegelijk, klemden zich vast. Een der mannen gilde tegen Ter Poorten dat hij mee moest - ze zouden de bergwand bereiken - zich kunnen verschuilen...
Ze sloegen de repen bamboe om hun polsen en armen en lieten zich gaan. Slingerden terug, kwamen in het water, werden verzwolgen, verdronken bijna. Maar telkens zag Ter Poorten de twee zwarte hoofden weer boven komen, en iedere keer waren die iets dichter bij de wand. Het waren slechts enkele meters. Toen zwiepte opnieuw een liaan, dik en solide, over het vlot. Jozef Malinau zag die liaan. Hij zag óók het gezicht van de toean. Er was een ogenblik van strijd, van twijfel. Toen wist hij dat hij God niet mocht verzoeken. Dit was de hand van de Heer die hem werd toegestoken. Die hand mocht hij niet weigeren. De toean moest ook meekomen. Snel - snel - hij gilde het naar Ter Poorten die hem alleen maar verwezen aankeek.
Jozef Malinau greep de liaan en het vlot sleurde onder hem vandaan. Hij volgde de twee mannen en half bedolven onder het water bereikte hij de steil oplopende bergwand.
Ter Poorten draaide zich om, greep zijn paddel en stuurde het vlot weer naar het midden van de rivier terug. Hij had haast. Vlakbij waren de zee, Mieke en Van Noort. Daar moest hij heen. Dat was zijn doel. Hij kon geen minuut wachten. Het einde was in zicht!
De kali nam het vlot met de eenzame man mee, op weg naar zee. Hij had niet veel kracht meer in zijn armen en merkte dit soms in de bochten van de canyon. Hij moest nu alleen sturen en het ging niet goed meer. Het was net alsof het vlot helemaal niet meer luisterde naar zijn stuur, nu de anderen weg waren. Maar Ter Poorten geloofde niet dat dit veel had te betekenen. Hij wist dat hij de zee, Mieke en Van Noort zou bereiken. Deze nacht nog, morgen - tegen de avond. Heel gauw. Er was geen sprake meer van gevaar. En er begon iets van vreugde te groeien in zijn hart nu hij wist dat het einde van zijn eenzaamheid zo nabij was.
Een half uur lang werd hij meegevoerd. Soms stortten de golven zich over het vlot maar hij voelde de kou niet meer. Hij was ijskoud maar merkte er niets van.
| |
| |
Hij was al half dood van uitputting, het binnengekomen water, het oorverdovend gegier en gebrul van de kali tegen de bergwanden, maar het klonk alles van verre en steeds meer van verre. Het was alsof hij zo het geluk ging binnenschuiven, met alle tumult, en alle wilde verschrikking reeds achter zich. Hij zat voor op het vlot, hield zijn paddel in het water en dacht dat hij stuurde. Hij herkende vaag sommige plaatsen van de canyon, waardoor de kali naar zee ijlde. Hij wist dat hij nu gauw bij de kolk moest zijn. Die kolk kwam hij wel door - de versnelling ook - en dan de zee. En Mieke. Eindelijk.
De vernauwing in de kali kwam. Het was alsof de rivier zich opnieuw door een poort moest wringen. De bergwanden kwamen dichter bij elkaar, bogen tot elkander over. Het was bijna volkomen duister. Het vlot vloog door de poort. Daarna werd het geluid van het water anders. Hoger, gierender, gillender. Dit deel van de canyon was smaller en hoger dan alle andere delen, bijna een spelonk waar de kali zich als een enorme slang doorheen perste.
Ter Poorten keek omhoog. Daar was de smalle reep van de hemel, donker, met hier en daar een veeg. Dat licht droop en sidderde langs de vochtige muren van de bergwand. In het midden van de kali verhieven zich rotsen en enorme rolstenen, eens daar gebracht, duizenden en duizenden jaren geleden door andere bandjirs. In nachten van even formidabel tumult als deze.
Controleur Jan ter Poorten begreep vaag dat hij zich in een ontzaglijk gevaar bevond maar voelde hoegenaamd geen angst. Hij was al heel veel te ver op weg om nu nog angst voor iets op deze aarde te kunnen hebben. Hij was ver voorbij de angst. Hij wist nog drie dingen: de zee, Mieke, Van Noort. Om deze drie dingen wentelden zijn gedachten.
Het water raasde over de stenen. Gladde kammen, glanzende waterruggen, zwarte toppen en valse koppen. Koppen met groene vegetatie bedekt. Gevaarlijke koppen, levensgevaarlijk. Als het vlot zo'n kop raakte werd het uit elkaar geslagen, gekraakt en de man zou verpletterd worden tegen die gladde, donkere stenen en in het voortstromende water. Hij zou geen enkele kans hebben. Het was in die ogenblikken of een macht die niet van deze aarde kon zijn hem op wonderbaarlijke manier beschermde. Want de man stuurde al lang niet meer en het vlot wentelde en kantelde even hulpeloos, even doelloos haast op de kali als de voorbijschietende stammen.
Hij wist dat hij de andere kant van de canyon naderde. Nog één bocht maakte de kali nu. Dan kwam de vernauwing en daarna, als het water breder werd, de kolk. Nóg even later de versnelling.
Het vlot joeg om de bocht heen; op hoogstens driehonderd meter van zich af zag Ter Poorten de uitgang van de canyon. Hij hoorde een vreemd en zonderling geluid. De storm donderde door het ravijn, het water siste, floot en gromde onder en naast hem en overal was de donder. Bliksemstralen kerfden door de nacht boven hem. Maar er was nog ander geluid. Dieper, zwaarder, aanhoudender. Geluid, dat steeds dezelfde hoogte behield - donkerder, nadrukkelijker, als komend van uit de aarde en uit de rotsmuren.
Hij probeerde de duisternis te doorboren maar zijn ogen zaten vol water. Er glansde zoveel, alles glom en danste. Hij voelde het vlot onder zich wiegen en soms dacht hij dat het water diep wegzakte en hij voortzweefde over de kali naar
| |
| |
zee. Maar dat geluid - zo donker, zo ver en zo vlakbij - komend uit de grimmige muren van de canyon, uit het water, uit de hemel - hij kende dit niet. Dit geluid hoorde hij nog nooit eerder.
Daar was de poort, duidelijk zichtbaar in het weerlicht en 't schijnsel van de maan.
God...!
Hij wist het op hetzelfde moment: aan de ingang van de canyon wachtte God. En wat hij hoorde was de stem Gods, die klonk over de aarde en het water.
Gods stem, zo vlakbij. Gods stem die hem riep. Hier was hij. En daar was God, hij zag Hem staan. Ontzaglijk, bovenaards groot. Groter en machtiger dan de bandjirrende kali, sterker dan de bergwanden, de wind en de op de rotsen brekende golven.
Daar stond God en zijn stem donderde geweldig en onmeetbaar voor menselijke begrippen door het ravijn.
Ter Poorten zag God staan aan de uitgang van de kali en hij was niet bevreesd. Zo had hij het zich voorgesteld en zo was het geworden. God stond daar om hem te helpen. God zelf zou hem over de kolk en de versnelling brengen en dan naar zee, naar Mieke. Hier was God, en God zou hem niet verlaten.
Hij voelde zich zwak en liet zijn paddel schieten. Het had allemaal geen zin meer. God zou het nu wel verder doen. Die was gekomen nu hij alleen was, volmaakt alleen. Er was geen gevaar meer, alle gevaar was voorbij. Straks kwam de zee en zou God weer heengaan. Machtig klonk die stem in het ravijn. Een stem die overal was, groots, geweldig, verbijsterend.
Het kleine vlot kantelde, deinde door de poort. En de man op die paar samengebonden stammen dacht dat hij dwars door God heen voer. Hij was veilig en niets zou hem meer kunnen gebeuren. God was hier om hem bij de hand te nemen, God zou sturen, naar zee, naar Mieke. Hij hoefde alleen nog te wachten tot het morgen werd. Toen werd de stem Gods minder geweldig, minder ontzaglijk. De kali verbreedde zich, er kwamen twee lagere oevers. Het werd stiller; alleen de bliksem zigzagde en kerfde door de verscheurde hemel. En de rivier vloog grommend door in de richting van de zee.
Jan ter Poorten keek strak voor zich uit; er was een groot geluk in zijn hart nu hij de zekerheid had dat God hem stuurde. Hem kon niets meer overkomen, hij was buiten alle gevaar, hij schoof zo het geluk in. Voor hem zou geen eenzaamheid meer bestaan. Nooit meer. Hij kwam thuis.
Hij voelde niet de vreselijke kou die in zijn lijf was geslopen, hij was niet vermoeid meer, hij dacht aan geen bandjirrende kali. Hij was gelukkig. En daar was de kolk!
Hij kende die kolk heel goed. Hij ging er nu langs, aan de hand Gods. Het was volmaakt ongevaarlijk. Hoor - hoor - de kolk...! Midden in de kali, een razend wentelend, zich in elkaar schroevend, spiralend wezen. Wat daar kwam werd aangezogen, verteerd, verbrijzeld, kwam nooit meer terug. Dit was het einde van al wat leefde. Alleen niet voor hem. Want hij ging met God. En zelfs zo iets ondoorgrondelijks en machtig als de kolk was klein, nietig en onbetekenend voor God.
De kolk kwam snel naderbij, de stroom had het vlot reeds gegrepen. De kolk
| |
| |
was een reusachtige magneet en het vlot een onnoemelijk klein deeltje metaal, dat onontkoombaar werd aangetrokken. Niets zou tussen de kolk en het vlot kunnen komen om het nu nog tegen te houden.
Jan ter Poorten zat met open ogen te kijken op zijn vlot. Hij zag hoe het water aan de rand van de kolk werd verbrijzeld en hij hoorde, ver weg en heel nabij de donkere, diepe stem in de canyon, waarvan hij wist dat het Gods stem was. Niets kon hem gebeuren. Brekend water, kantelende stammen, wentelende stukken aarde, gierende, fluitende wind. En lawines water, die ingezogen werden, verdwenen. De rivier brak hier, verloor zichzelf, gaf zich over aan de aarde die hem opnam, vernietigde.
Glanzend water, met glimmende maanlichtflitsen er doorheen schietend, en hoog in de hemel het vuur van de bliksem, gevorkt vuur, sidderende stralen licht tegen de paarszwarte muur.
Nooit was Jan ter Poorten zo ver van angst en zorg geweest als in dit ogenblik. Hem kon niets gebeuren. Hij ging naar huis, naar Mieke; er zou geen eenzaamheid meer zijn; er zouden geen schimmen rondom zijn huis leven, geen kleine zwarte poppen die hem aanzagen met hun gemene, wrede koppen. Geen stilte, geen broeiing van aangluipende dingen in de met schimmen gevulde oetan. Dat alles was voorbij. Geen journaal meer, geen dagen zonder einde en geen nacht meer. Hij ging naar haar, die vlakbij was, in de bergen. Hij stond aan de poort van een groot en haast onmenselijk geluk. Snelle flitsen van zwarte kruisen, een jonge vrouw in een kaki blouse en rok, kale schedels, glimmend van verse verf en klei - van een niet neergehaalde vlag en kleine, bruine flesjes.
Nu ging hij door de kolk en daarna kwam dat andere, de versnelling; maar ook daar was God.
Het vlot bleef als het ware even haken, het was een hopeloos klein, wankelend, trillend ding, het aarzelde een seconde en werd toen opgenomen door de kolk. Het wentelde mee en kolkte weg.
Van verre dreunde de kali in de canyon. Gods stem en de stem der wildernis beide.
De kolk schroefde het vlot naar de diepte. De aarde was daar open en verzwolg de kali, met alles wat zich daarop bewoog, dood of levend.
Tegen de morgen nam de storm af. De kali bleef oproerig maar bandjirde veel minder dan die nacht. De regen hield op. De aarde dreunde niet meer.
Een vroege papegaai wiekte van boom tot boom, schichtig, verdoofd nog van het tumult van die nacht. Hij schudde de regen uit zijn wieken. Daarna zocht hij een tak van een hoge sagopalm en keek over de wereld uit. De wereld was er nog, na dat alles. Dat verbaasde de vogel.
De kali stroomde door de wildernis zoals hij al duizenden jaren door de aarde der Papoea's had gestroomd. Niets was veranderd.
Toen werd het heel stil, alsof de natuur zijn adem inhield. Het was het witte, stille uur dat ligt tussen het eind van de nacht en het aanrijpen van de morgen. Een paar vuurrode loeries begonnen tegen elkaar te fluiten. Bedeesd, aarzelend, timide. Ze hadden, weggedoken in hun schuilplaats, die nacht gehoord dat de
| |
| |
wereld verging en nu was die wereld er nog. En de bomen, de kali en de bergen waren er weer.
De zon kwam op. Hij zat verstopt achter bergen wolken en nevel. Over de kali lag de damp van de morgen te roken en boven de stroomversnelling waren de damp en de miljoenen fijne waterstofjes die uit het woelend schuim sloegen vereend tot een dikke, golvende, deinende rook.
Het werd lichter en lichter, de dieren kwamen uit de oetan te voorschijn, de dag was haast aangebroken.
De zon brak door en stond wild, barbaars-vlammend en onwerelds rood boven de aarde der Papoea's. Op alle blaren trilden grote regendruppels en heel de aarde dampte. Het was vreemd, spookachtig stil. Alleen de kali schuurde voort, in de richting van de zee die niet zo heel ver meer was. Dat water was leigrijs, vol modder, stammen en losgeslagen stukken oever. Kleine eilandjes dreven in het midden, ze zouden tegen de avond of de volgende nacht verloren gaan in de grote zee.
Noordelijk van de stroomversnelling bogen de takken van de bomen zich tot elkaar, grepen elkaar vast. Daar had de zon veel moeite om door te dringen. Maar toen hij geheel vrij was van de nevel drongen zijn stralen door tot op de kali.
Hier was het gebrul van de stroomversnelling duidelijk hoorbaar. Er waren ontelbare stenen in die bedding; glimmend, naakt en wreed.
Vlak bij de oever lag, half in het water, half over een gladde, met groen bedekte rolsteen, een mens. Het was maar een klein lichaam in die grote kali met de reusachtige stenen. De stralen van de zon speelden over het lichaam, over de flarden van een kaki uniform, en die stralen wierpen helle flonkeringen in een paar stukjes goudkleurig metaal die op de plaats van de schouder aan dat uniform zaten.
Dat lokte een krokodil.
De grote boeaja kwam naderbij, sloop voorbij, keerde om. Hij vertrouwde het niet. Maar het was zo stil, in dit witte, eerste uur van de dag. Er waren alleen een paar parkieten die het aanzagen van uit een hoge tak en als bezetenen tekeergingen.
Een paradijsvogel suisde over de kali en krijste schel zijn roep. Hij zocht de speelboom.
Toen sloop de grote boeaja aan; er lag een oranjekleurige glans in zijn kleine ogen en hij bleef waakzaam.
| |
LIX
Zo moet het geweest zijn. Ik las het journaal, dat vreemde, duistere, onsamenhangende journaal van controleur Ter Poorten, ik las de verslagen die goeroe Malinau en de Papoea's die de tocht meemaakten, in opdracht van het Bestuur schreven, en ik las het officiële rapport. Ik sprak erover met de mannen van dit land en zo werd, na ieder gesprek, na ieder rapport, het waas dat over deze tragedie lag, minder ondoorzichtbaar. Dat alles voegde ik samen en dit werd het verhaal van de laatste tocht van controleur Ter Poorten.
| |
| |
Mieke van der Veer heb ik niet meer gesproken. Later hoorde ik, alweer terug in Holland, dat ze herstelde van haar ziekte. De dood van Ter Poorten had haar aangegrepen. Ze zette haar werk in de vallei der meren voort.
Toen ik de gegevens van de ondergang van Ter Poorten had verzameld, gebeurde er iets zonderlings. Ik kreeg plotseling een heftig verlangen weg te gaan. Zo snel mogelijk. Terug naar Holland, weg van het toneel van deze gebeurtenissen, die bezig waren me sterk aan te grijpen. Ik moest dit alles verwerken, ik moest hier uit en zo gauw mogelijk.
Er kwam een vliegtuig dat me naar Batavia terugbracht.
Ik nam afscheid van mijn vrienden. Ik wist niet of ik mij diep ongelukkig voelde of blij was dat ik wegging. Dit alles hield me vast en stootte me tegelijk af. Nooit eerder had ik dit meegemaakt en ik begreep het niet.
Toen de oude Dakota zich verhief en wegronkte over de groene bergen van tanah Papoea, de aarde der Papoea's, zag ik nog eenmaal al het gebeurde van deze maanden voorbijtrekken. Ik was hier geweest, maar waren deze dingen werkelijk gebeurd? Gebeurden zulke dingen meer in deze wereld? Was dat ailes geen fantastische koortsdroom, die niets met de werkelijkheid meer had te maken? Maar in mijn borstzak voelde ik de kauri-schelpen van het Paniai-meer. En in de staart van het vliegtuig lagen de pijlen en bogen der Ekari's.
Jungle Pimpernel had ik enkele dagen tevoren nog gesproken. Hij had mij opnieuw verteld van dit land. Hij zal teruggaan naar zijn volk aan de meren, de duizenden Ekari's, die hem Aligamè, dat is: de vriend, noemen. Zijn stem zal nog vele malen echoën over de wijde, mysterieuze wateren van het meer en zijn jungle call, de roep waarmee hij bij het volk der bergstammen zijn komst aankondigt, zal evenzovele malen vreugde brengen in de harten van dat laatste volk ter aarde dat zich bevindt in het stenen tijdperk.
Er zal waarschijnlijk veel veranderen in de komende jaren op de aarde der Papoea's. Maar hoog in het Nassaugebergte zullen de bronnen der Rouffaerrivier blijven wellen; de zilveren linten der bergstromen zullen blijven glinsteren onder het metersdikke dak van groene vegetatie, En de Mamberamo, moeder der rivieren op Nieuw-Guinea, zal breed en koninklijk blijven stromen door dit vreemde, geheimzinnige, verstilde land. Er zal niet veel veranderen in de grijsblauwe modderige of wild voortjakkerende kali's. De rolstenen zullen er blijven en de kale, wrede wanden der canyons.
Er zullen, misschien, mannen komen uit het land waarvan de aarde der Papoea's een deel van het rijksgebied vormt. Ze zullen de kusten benaderen, met vliegtuigen over de eindeloze bergmassieven en rotsformaties, over de onvoorstelbaar dichte jungle van het binnenland vliegen. Maar ze zullen er nog niet wonen. Tenzij er een wonder gebeurt.
Dit is een wild oord, harder en rauwer dan het moederland zich voorstelt. Het kan het ook niet weten, want tanah Papoea is in de eerste plaats: tanah tandoes. Dat is: braak land. Land waar haast geen blanke ooit verscheen sinds de dag dat de grote architect het schiep aan het einde van zijn wereld.
In dit land werken Nederlanders. Zij behoren voor een deel tot de besten van het volk dat woont in de lage landen. Ik leerde een paar van hen kennen. bb-ambtenaren, missionarissen, Zendelingen, die allen dit gemeen hebben: een grote,
| |
| |
diepe liefde voor dit land, dat paradijs en vagevuur tegelijk is. Maar dat in elk geval een groots land is, een land dat zich, tot de tanden gewapend, verzet tegen de binnenkomst van iedere blanke en waar de jungle altijd het laatste woord spreekt. Die er zijn behoren tot de sterksten van dat volk, dat altijd al de drang had nieuwe kimmen, nieuwe horizonten te zoeken en dat de eeuwen door weigerde thuis te blijven. Het zijn de sterksten, geestelijk en fysiek. Want de aarde der Papoea's verdraagt alleen mannen die bereid zijn het gevecht te leveren tegen de jungle, die nergens zo barbaars en onbetreedbaar is als hier op dit in de Pacific verloren stuk wereld.
Ik keek door de smalle spleet in de wand van de Dakota die me wegbracht uit dit land. Ik dacht aan Jungle Pimpernel, deze wonderlijke idealist en geleerde, die bereid was zijn leven te geven aan de laatste mensen ter wereld die in het stenen tijdperk leven. Ik dacht aan de grote man op Hollandia, resident Van Eechoud, die vocht voor dit land, dat een zeer arm land is.
Onder de Dakota trok langzaam tanah Papoea voorbij. Groen, groen, groen. En onder dat groen de rotsen, de kalkformaties, de kali's, de bronnen. Stof en kalk, modder en jungle. En ergens daarbeneden een stille kampong met in de grond, op een plaats die alleen een eenzaam bb-ambtenaar wist, negen flesjes obat gila. En overal over deze rimboe kabar angin, het gerucht van de wind, dat de geheimen overbrengt, over de kali's, de bergen en de muren der wildernis.
Over dit land hangt van eeuw tot eeuw de geur van bloed. Hier grenzen dood en leven gruwelijk dicht aan elkaar, zo gruwelijk dat menig eerbaar rijksgenoot de schrik om het hart zou slaan als hij de verbijsterende waarheid wist. Maar hij kan gerust zijn: hij weet het niet en Nieuw-Guinea ligt aan het einde der aarde. Wat weet hij van de bloedige adat? Van sneltochten die iedere nacht op talrijke plaatsen aan de kust en in het binnenland plaatsvinden? Wat weet hij van huiveringwekkende demonendiensten, van de gruwelijke dansfeesten, van seksuele uitspattingen die in hun morbiditeit volkomen aan ons voorstellingsvermogen voorbijgaan?
Nieuw-Guinea ligt vrijwel even braak, verlaten, vereenzaamd in de Pacific als in de dagen dat Jan Carstensz het voorbijvoer en zijn blik het gaan over met sneeuw en ijs bedekte toppen. Hij wendde de steven van zijn schip en zocht beter land.
Dit glorieus stuk aarde wordt bewoond door enkele Nederlanders, die de moed hebben daar te werken. Ik zag zelden dapperder, harder werkende en meer door hun eigen vaderland vergeten mannen dan deze bb-ambtenaren, deze missionarissen en zendelingen. Deze mannen, die stuk voor stuk pionier zijn in een land, dat alleen betreedbaar is voor kerels, en waarvan een zeer bekend naoorlogs premier heeft gezegd dat het mensvijandig is.
De kust naderde. Hard en donker rees het land uit zee op. Verderop lag de wijde zee, daarachter de wereld. Het land van Soerabaia.
De zon stond hoog aan de hemel boven de aarde der Papoea's. Heel in de verte rezen machtig de toppen van het wilde Carstenszgebergte vijfduizend meter hoog boven de zee, de rimboe en grijze wolkenbanken.
De Dakota had de zee bereikt. De hitte lag trillend en sidderend tussen de aarde en het vliegtuig. De zon stak fel in mijn ogen.
| |
| |
Groen en zwart lag daar de aarde der Papoea's.
Mensvijandig? Ja, alleen niet voor die kleine groep pioniers, wier hart vol is met warmte en begrip voor dit land en zijn bevolking. Niet voor de mannen van wie Jungle Pimpernel er één is.
Niet voor bb-ambtenaren, niet voor de zendelingen en missionarissen, die de roep van hun hart volgden en dit land kozen als het land, hun door God gewezen.
Nevel sloeg om de Dakota. Het land verdween, loste op in witte zee en zongeschitter. Ik ging liggen op de harde, ijzeren bank langs de wand van het toestel, en wist dat ik het meest wonderlijke, allerwildste stuk van het Koninkrijk achter mij had. Het enige deel van het Koninkrijk waar de roepstem der wildernis nog hoorbaar is van de noordkust tot de zuidkust, van het oosten naar het westen, en die wordt verstaan door mannen als Jungle Pimpernel, door duizenden berg-Papoea's genoemd: Aligamè. Dat is: de vriend.
Dit verhaal vormt het eerste zelfstandige deel van de trilogie ‘Jungle’, waarvan de beide volgende delen heten: ‘Het laatste bivak’ en ‘De verloren vallei’.
De feiten en figuren in dit verhaal zijn gesitueerd in een periode, zeer kort na de Tweede Wereldoorlog. Ze hebben derhalve geen of nauwelijks betrekking op het Nieuw-Guinea van de jaren 1960-1961.
De schrijver
Verklaring van enkele Maleise woorden
|
kali |
rivier |
kladi |
groente |
barang |
bagage |
papaja |
vrucht |
rimboe, oetan |
bos, wildernis |
obat |
medicijn |
toean |
mijnheer |
obat gila |
gekken-medicijn |
toean besar |
grote heer |
|
(duivelselixer) |
kompenie |
bestuur, gouvernement |
goeroe |
onderwijzer |
klamboe |
muskietennet |
bapa |
vader |
vivres |
levensmiddelen |
pikollen |
dragen, transporteren |
adat |
gewoonte, leer |
atap |
dak van palmblaren |
pasangrahan |
eenvoudig hotel |
mandiën |
wassen |
senang |
tevreden |
bale-bale |
rustbank |
baroe, totok |
nieuweling |
boeaja |
krokodil |
|
|