Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De planeeten (1869)

Informatie terzijde

Titelpagina van De planeeten
Afbeelding van De planeetenToon afbeelding van titelpagina van De planeeten

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.04 MB)

ebook (3.17 MB)

XML (0.30 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De planeeten

(1869)–J.J.L. ten Kate–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 103]
[p. 103]

Zesde zang
Merkuriusaant.



illustratie

[pagina 105]
[p. 105]
 
Toen Dante, op zijn onsterfelijke tocht,aant.
 
Zeeghaftig uit d' Inferno opgestegen,
 
Het Tweede Rijk, den Loutrings-berg, bezocht,
 
 
 
Gebeurde 't hem, dat hij, in slaap gezegen,
 
Bij 't eerste krieken van den nieuwen dag,
 
Als Zinlijkheid en Stof zoo zwaar niet wegen,
 
 
 
Op eenmaal in den droom een aadlaar zag,
 
Op gouden pennen aan den hemel drijvend,
 
En schijnbaar dalend zonder vleugelslag.
 
 
[pagina 106]
[p. 106]
 
En 't was welhaast, of hij, een kring beschrijvend,
 
Maar snel gelijk de bliksem, nedervloog,
 
En d' andren Ganimeed, van schrik verstijvend,
 
 
 
Meêvoerde tot de Sfeer des Vuurs omhoog;
 
En 't kwam hem voor, dat ze in de vlammen stonden,
 
Wier pijn den slaap deed wijken uit zijn oog.
 
 
 
Als had ik meê dat alles ondervonden,
 
Zoo sta ik, als uit diepen slaap ontwaakt,
 
Hoog op een Berg. De starren zijn verzwonden
 
 
 
In 't flikkerlicht, waarvan de hemel blaakt.
 
't Is of ik in een zee van vlammen wade,
 
Waarbij mijn dorre keel een smartkreet slaakt.
 
 
 
De hand voor 't oog, daar ik in 't zweet mij bade
 
En van ontzetting beef, sla 'k boven mij
 
Een stralenschietend Vuurverschijnsel gade.
 
 
[pagina 107]
[p. 107]
 
Dat is de Moederzon! - maar zóó nabij,aant.
 
Als geen der waerelden haar ooit ontwaarde.
 
Als 't kopren schild eens Titans vonkelt zij,
 
 
 
Zesmalen grooter dan de zon der Aarde,
 
Bij tienmaal sterker licht en feller gloed
 
Dan ze ooit in Sahra's blindend zand vergaârde.
 
 
 
Gij, onbekende Dwaalstar aan mijn voet!
 
Wie zijt gij, dat gij 't harden kunt en leven? -
 
Wat noemen ze u Merkurius?... U moet
 
 
 
De naam van Purgatorio gegeven!
 
 
 
Ze is heerlijk, des Levensaant.
 
Weldadige bron,
 
Planeeten! uw moeder,
 
De alvoedende Zon,
 
Die sints zestig eeuwen
 
In eindlooze jeugd,
[pagina 108]
[p. 108]
 
Rijk, mild, als in Eden,
 
De Waereld verheugt.
 
Ze is Gods Profetesse,
 
Zijn Blik, waar ze straalt,
 
Die daaglijks het wonderaant.
 
Der Schepping herhaalt.
 
Is 't Licht niet Gods eerstling?
 
In 't oost breekt het door:
 
Een zilverstreep teekent
 
Zijn bliksemend spoor.
 
Bij 't krimpen der schaduw
 
Klimt de Aarde uit heur graf:
 
Daar scheiden de waatren
 
Van waatren zich af!
 
Omhoog trekt de sluier
 
Der dampende zee;
 
De rollende dauwwolk
 
Der weide gaat meê.
 
Nu spant weêr als gistren
 
De hemel zijn tent,
[pagina 109]
[p. 109]
 
Nu glinstert, herboren,
 
Uw blauw firmament.
 
Nu groeien, getooverd
 
Uit nevel en nacht,
 
Uw boomen, uw wouden,
 
In wuivende pracht.
 
Uw struiken ontluiken,
 
Heel 't oude plantsoen,
 
Zich tooiend met bloemen,
 
Zich plooiend in 't groen.
 
Daar vonkelt, een rand nog,
 
Het rozenrood wiel
 
Van d' Uchtend, daar is zij,
 
De Zonne, de Ziel!
 
Nu, stemmen alomme!
 
Welluidend gerucht!
 
Hoor, 't plascht in de stroomen!
 
Hoor, 't ruischt in de lucht!
 
Het vogelchoor klapwiekt,
 
En fluit van omhoog
[pagina 110]
[p. 110]
 
Het vee en 't gedierte
 
Den slaap uit het oog -
 
Tot, laatste, schoon de eerste,
 
De koning genaakt,
 
De Mensch, uit den schijndood
 
Der sluimring ontwaakt,
 
Die nu, als herschapen,
 
De zon in 't gezicht,
 
De Zeedlijke Waereld
 
Beschijnt met zijn licht!
 
 
 
Heerlijkst na de winterdagen
 
Wijdt de Dagvorstin,
 
't Aadlijk purper omgeslagen,
 
't Nieuwe Leven in.
 
Langgevangen stroomen vloeien
 
Vrij en frank door-één,
 
Slingrend hun gebroken boeien
 
Dansend voor zich heen.
[pagina 111]
[p. 111]
 
Haastig loopen alle knoppen
 
Met een: ‘Welkom!’ uit.
 
De Aard, van zilvren vreugdedroppen
 
Bigglend, wordt de Bruid.
 
Harten, dor en koud, gaan open
 
Met een nieuwen moed,
 
Juichend: ‘Weder mag ik hopen,
 
't Leven is nog zoet!’
 
 
 
Wáár op de Aardsche kronkelwegen
 
Zon is, dáár is God!
 
En waar God is, daar is zegen,
 
Troost en zielsgenot.
 
Minder dof de traan die wiegelt
 
Op 't bedrukt gelaat,
 
Als er 't licht der Zon in spiegelt,
 
En - naar binnen gaal.
 
Minder arm de beedlaars-woning,
 
Waar de Zon haar goud,
[pagina 112]
[p. 112]
 
Rijk als bij den grootsten koning,
 
Giet op 't verfloos hout,
 
Of met stralend glansgemengel
 
't Hoofdtje' omkranst van 't wicht,
 
Dat daar als een slapende engel
 
In het wiegjen ligt.
 
Minder blind is zelfs de blinde,
 
Wien haar glans omstroomt,
 
Waar hij bij zijn groene linde
 
Van de Lente droomt.
 
Om de lippen van den doode
 
Toovert zij een lach,
 
Weêrglans van den Hemel, bode
 
Van den Eeuwgen Dag!
 
 
 
Maar - in wat plageaant.
 
Verkeert de zegen,
 
Als Licht en Hette
 
Ten toppunt stegen;
[pagina 113]
[p. 113]
 
Wanneer de Kreeft-Zon
 
't Hart van Bengalen
 
Doorschiet met pijlen
 
Van gloênde stralen!
 
Heur schijf, ontstoken,
 
Van damp omkronkeld,
 
Gelijkt een bloedvlek,
 
Die aaklig vonkelt.
 
De gantsche Ruimte
 
Blaakt als een oven,
 
En splijt den bodem
 
Met grauwe kloven.
 
Als wen de sluipkoorts
 
De Moederborsten
 
Verdroogt, die 't wichtjen
 
Vergeefs doen dorsten:
 
Zóó zijn de wolken
 
Verdord, zóó droogen
 
De beeken, machtloos
 
't Plantsoen te zoogen!
[pagina 114]
[p. 114]
 
't Sirisa-bloemtjen
 
Verbleekt, verschrompelt;
 
De lotus krult zich,
 
In gloed gedompeld;
 
De palm laat moedloos
 
Zijn waaiers hangen.
 
De lucht mist d' adem,
 
Het woud zijn zangen.
 
De buffel stampvoet
 
Van dorst schuimbekkend,
 
Met kopren tong zich
 
De lippen lekkend.
 
Vergeefs zoekt de ever
 
Door 't slijk te woelen:
 
Tot steen verhardde
 
De drab der poelen.
 
Schoon de elefanten
 
Den leeuw genaken,
 
Hij schudt de manen
 
Noch spert de kaken.
[pagina 115]
[p. 115]
 
En strafloos mogen
 
De slangen kruipen,
 
Die naar de schaduw
 
Der pauwstaart sluipen.
 
Gestaakt is de Arbeid,
 
De Vreugd verdorven;
 
Hof, Huis en Tempel
 
Schijnt uitgestorven.
 
Vergeefs zoekt, zwoegend
 
Door dwarrelwinden
 
Vol stof, de pelgrim
 
Zijn weg te vinden.
 
De helden zijgen
 
Ter aarde, en droomen
 
- Maar zonder sluimring! -
 
Van frissche stroomen,
 
Van waatren, springend
 
Uit koele bergen,
 
Die 't smachtend harte
 
Tot wanhoop tergen!...
[pagina 116]
[p. 116]
 
Vergeefs de nachten
 
Gesmeekt om koelte:
 
Ook uit hààr wieken
 
Doomt de eigen zwoelte,
 
Als ging de zonne
 
Nooit waarlijk onder, -
 
Een vonk, die voortgloeit
 
In zwarten tonder!...
 
 
 
En wee, als plotsling
 
Het vuur der aarde
 
Aan 't vuur des hemels
 
Zijn woede paarde!
 
Één sprank in 't drooge,
 
En - roode vlammen
 
Omarmen dansend
 
De dorre stammen,
 
En vliegen verder,
 
De weiden scheerend,
 
De bamboes-velden
[pagina 117]
[p. 117]
 
Tot asch verteerend,
 
Het Rund bestokend
 
Met smook en vonken,
 
Het Roofdier geesslend
 
Uit zijn spelonken:
 
Nu t' saam voortvluchtig,
 
Daar ze angst en veeten
 
In de ééne vreeze
 
Des Doods vergeten!
 
 
 
Maar hoe zengend vaak
 
De Aardsche hette blaak',
 
Herfstkoû zou ze schijnen
 
Bij 't onzichtbre vuur,
 
Vreeslijke Merkuur!
 
Uwer luchtwoestijnen.
 
Zoudt gij, die 't metaal
 
Wegsmolt tot een straal,
 
's Menschen oog niet blinden?
 
Niet, den sterkste te erg,
[pagina 118]
[p. 118]
 
Hem des levens merg
 
In 't gebeent' verslinden?
 
Of, zoo hij uw zon
 
Zien en - leven kon,
 
Zou hij 't leven smaken?
 
Aêmende in een gloed
 
Als de damp die broedt
 
Onder looden daken,
 
Tot de ploeg onnut,
 
Teerende, uitgeput,
 
Van de wilde gaarde, -
 
't Aandeel aan uw erf,aant.
 
Kleiner twintigwerf
 
Dan zijn Moederaarde?
 
Als ook gij de Lent'
 
En heur zusters kent,
 
Toch, hoe ras verstreken,
 
Vliegendsvlug als gij,
 
Wisselt elk Getij'
 
In een drietal weken!
[pagina 119]
[p. 119]
 
Wat grootsch Menschenwerk,
 
't Woên des tijds te sterk,
 
Vrucht van duurzaam streven,
 
Wat onsterflijks ooit
 
Kan bij ù voltooid,
 
Die zoo snel doet leven,aant.
 
Die de dagen telt
 
Als een vrek zijn geld,
 
Vijf-en-twintig jaren
 
Rekent voor een Eeuw,
 
En der Grijsheid sneeuw
 
Strooit op Kinderhairen?
 
 
 
Moederaard, die ik verliet!
 
Neen, ùw kind behoort hier niet!
 
Voor ònze' aanleg uitgelezen,
 
Anders, moet die Waereld wezen,
 
Die ge als Meerdre hulde biedt!

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken