Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De schepping (1866)

Informatie terzijde

Titelpagina van De schepping
Afbeelding van De scheppingToon afbeelding van titelpagina van De schepping

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.86 MB)

XML (0.31 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De schepping

(1866)–J.J.L. ten Kate–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 1]
[p. 1]

Eerste tafereel.

In den beginne schiep God den hemel en de aarde. De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op den afgrond; en de Geest Gods zweefde op de wateren. En God zeide: ‘Daar zij licht!’ en daar werd licht. En God zag het licht, dat het goed was; en God maakte scheiding tusschen het licht en tusschen de duisternis. En God noemde het licht Dag, en de duisternis noemde hij Nacht.
Toen was 't avond geweest, en 't was morgen geweest: de Eerste Dag.
Genes. I : 1-5.
[pagina 3]
[p. 3]
 
Gegroet, gij eenzaamheid van Midians woestijnen!
 
Gij oceaan van steen, wiens rotsen golven schijnen,
 
Te midden van heur vaart bevroren! Labyrinth
 
Van klippen, eeuw aan eeuw gegeesseld door den wind,
 
Geschud door 't onweêr, zwart door 't keerkrings-zonnebranden,
 
Maar steigrende, ongedeerd, met uw gekloofde wanden
 
En ruwe spitsen naar de hemelen! - Gegroet
 
Vooral, gij Horeb! met twee zeën aan uw voet,
 
Twee bergen op uw kruin, rondblikkende in de dalen,
 
Die door 't Schiereiland van u uitgaan, als de stralen
[pagina 4]
[p. 4]
 
Van 't brandpunt. Driemaal heil, gij Sinaï! wel niet
 
De hoogste top, maar toch de ontzachlijkste. Gij biedt
 
Geen vergezichten die verteederen en streelen,
 
Geen beek of waterval, geen weide- en woudtooneelen:
 
Slechts graauw, steil, dor graniet, waaruit geen druppel leekt,
 
En waar de storm-alleen somtijds een stilte breekt,
 
Zoo plechtig, of God-zelf de wildernis doorwaarde!
 
De God des Hemels mint de bergen dezer Aarde,aant.
 
En wijdde hen van ouds, als beider verste grens,
 
Tot heilige outers, waar Hij neêrdaalt tot den Mensch,
 
Die tot Hem opklimt. - Gij, zijt ge een der Hoogaltaren?
 
En huivert u misschien een voorgevoel door de aâren,
 
Dat u Jehovah tot Zijn troonstoel heeft gezet,
 
Waar, onder donderen en bliksemen, Zijn wet
 
Verkondigd worde aan 't Volk, uit àlle waereldvolken
 
Tot drager van Zijn woord verkoren?
 
 
 
Maar de wolken
 
Gaan heden boven u haar ongestoorden gang;
[pagina 5]
[p. 5]
 
Uw majesteit, als steeds, is spraakloos - geen gezang
 
Eens vogels op uw kruin, geen gonzend vleugelsuizen
 
Van d' avondmuggenzwerm, geen schuchter bladerruischen
 
Van struik of boomtak. Zelfs de lucht houdt d' adem in!
 
Alom de stempel van 't onheuchelijk Begin,aant.
 
Toen de Aarde, op 't machtwoord dat het waterdeksel scheurde,
 
Den naakten schouder uit des Afgronds kolken beurde!
 
- Maar neen! daar ruischt iets, daar beweegt zich (maar kàn 't zijn?)
 
Een eenzaam wandelaar in d' avondschemerschijn,
 
Ten zij een Engel, als in glorierijker dagen,
 
In menschenvorm weêr bij de menschen zich durft wagen,
 
Voor wie, ook nà den val, hij 't broederhart behield! -
 
Wat hooge heldenleest!... Die trekken zijn bezield
 
Van hemelsche' adel en getuigende van krachten
 
En gaven ongewoon! 't Zijn heilige gedachten,
 
Die spelen in dat oog, naar 't firmament gericht,
 
Als zocht het God; en op dat voorhoofd glinstert licht,
 
Die wondre flikkring van 't oorspronkelijke leven,
 
Getaande kroonglans, soms op 't aanschijn nagebleven
 
Der uitgelezensten van ons geslacht! - Zóó staart
[pagina 6]
[p. 6]
 
De mensch, wien hooger geest den boezem binnenvaart
 
En andere oogen schept, waarvoor het grijs Verleden
 
Uit d' eeuwen-ouden nacht zijn beelden op doet treden,
 
Of 't goddelijk geheim der Toekomst zich ontsluit!
 
 
 
Wie is hij dan, die dus, den adelaar vooruit,
 
Dit maagdlijk rotsgesteent' kloekmoedig dorst bestijgen,
 
En storen, 't eerst sints den scheppingsdag, een zwijgen
 
Zoo huivring-wekkend grootsch?
 
- 't Is Mozes...
 
Welk een naam!
 
Nu roemloos, straks vereend op vleugelen der faam
 
Aan dien des Patriarchs, in wien de nageslachten
 
Den zegen, toegezegd in 't Paradijs, verwachten!
 
De Man is 't, veertig jaar door innerlijken strijd
 
En Godsbetrachting, tot zijn grootsche taak gewijd -
 
Als kind van 's dwinglands dolk en de ongastvrije baren
 
Gespaard door Wie in hem geheel een volk wil sparen;
 
Hebreeuwsch slavinnekind, maar Vorsten-voedsterzoon,
[pagina 7]
[p. 7]
 
Van uit het Nijlriet tot Egyptens koningstroon
 
In 't korfjen, dat het heil der waereld droeg, verheven -
 
Van Gods voorzienigheid een rustloos menschenleven
 
Verkoren lieveling en toonbeeld! Aan den voet
 
Der obelisken in de wijsheid opgevoed
 
Van Mitzraïm, en aan de borsten zijner moeder
 
In die des Hemels! Nu, eens Jethroos schapenhoeder,
 
Gods menschenherder straks, die langs een wonderbaan
 
Ontmergde knechten leidt tot machtig volksbestaan,
 
Woestijn-nomaden tot een vaderland der ruste!
 
Sints hem de heerlijkheid der waereld niet gelustte,
 
Zal God de Zijne hem verdubblen... Amrams zoon!
 
Wat eerenamen vlecht de toekomst tot uw kroon?
 
Historieschrijvers, die de wording zal verhalen
 
Van aarde en hemel, Mensch en Huisgezin, de talen
 
En volken, 's Heeren volk! Bode en Vertrouwling Gods,
 
Zachtmoedig als een kind, standvastig als uw rots;
 
Psalmdichter, Kunstnaar, Held, Wetgever, Leeraar, Gronder
 
Eens Staats en Middlaar van een Godsverbond, het wonder
 
Van Isrêl steeds, maar ook de trots van d' Islamiet,
[pagina 8]
[p. 8]
 
De roem des Christens, die geen Meerdre hulde biedt
 
Dan die de Meeste is, ook ùw Meester, Wiens verschijnen
 
Ge als dienaar voorbereidt!
 
Maar donkere gordijnen
 
Omhullen heden nog die glorie van 't verschiet;
 
En zoo de Herder nu zijn lammrenkooi verliet
 
Om hier te mijmren, niet naar Jakobs Diensthuis reizen
 
Op vleuglen van verlangst zijn eenzame gepeizen:
 
Zij stijgen hooger! - Onweêrstaanbrer dan weleer
 
Keert heden voor zijn geest het groote raadsel weêr,
 
Dat hem geen Isis of Osiris kon verklaren:
 
Van wáár die hemel, met zijn dichte legerscharen
 
Van flikkervuren, steeds hun eindloos wandelpad
 
Doorslingerend? - die lucht, die, daar zij de Aarde omvat,
 
Wat ruimte is, vormt en vult? - die Aarde-zelf? haar dalen,
 
Haar berggevaarten, en onpeilbre waterzalen?
 
De ontelbre schepslen, haar driedubbel wonderrijk
 
Formeerend? En vooral dàt schepsel, ongelijk
 
Aan al die andren, en die allen als hun koning
 
Gebiedend, stoflijk ook, maar in dat stof de woning
[pagina 9]
[p. 9]
 
Eens geestes zich bewust, onsterflijk, God verwant?
 
Van wáár en hoe? - Hier stuit zijn duizelend verstand
 
Op d' ouden grenspaal....
 
 
 
Maar een wondervolle ontroering
 
Grijpt al de snaren van zijn hart aan: een vervoering
 
Van blijdschap, even diep als plotseling ontstaan,
 
Zijn bloed doorvonklend, doet zijn polsen hoorbaar slaan,
 
En spreidt iets vochtigs als een nevel voor zijn oogen
 
En 't goud der avondzon, de blaauwe hemelboogen,
 
De steenwoestijn en al heur bergen, één voor één,
 
Als wolkgestalten die versmelten, deinzen heen.
 
Toch ziet hij steeds - maar 't is een in-den-geest-doorleven
 
Van dingen, nooit gezien en lang vervlogen, even
 
Als 't werkloos wandlen in de beeldengalerij
 
Van d' eersten morgendroom. - De geest der Profecy
 
Wordt ijlings vaardig om 't Verborgen' toe te lichten
 
In vizioenen, waar zich stemmen en gezichten
 
Te-samen-paren tot eene Openbaring Gods,
[pagina 10]
[p. 10]
 
Als waar, in later tijd, op Patmos' eilandrots
 
Des Heeren Jonger meê verwaardigd werd. Eerst dwalen
 
Er schaduwen omhoog, die zwijgend nederdalen,
 
Rondom den Ziener zich verdikkend tot een nacht,
 
Niet minder tastbaar dan op de eenzame avondwacht
 
Aartsvader Abrâm bij zijn offerande omhulde,
 
Maar zonder de angst, die hèm het bevend hart vervulde
 
Bij Gods verschijning. - Hoor! een roepstem uit de vert',
 
En toch nabij, of in den diepsten grond van 't hart
 
Des Zieners spraakloos zich de Godheid openbaarde:
 
‘In d' aanvang schiep de heer de hemelen en de aarde!’aant.
 
‘In d' aanvang!’ Heilige mysterie van 't Wanneer,
 
Gij blijft het eigendom des Eeuwgen! - ‘Schiep de Heer!’
 
Wie durft er fluistren wat dit wonder mag beteeknen?
 
‘De hemelen en de aard!’ Oneindigheid, ons reeknen
 
Beschamend, toch gepaald naar Gods getal en maat!
 
Zoo was er een Begin voor alles wat bestaat!
 
Zoo heerschte een tijd eens, dat geen Aarde, geen Planeeten,
 
Geen Zon- of Maanbol, of wie Vaste Starren heeten,
 
Heur lichtglans gaven. En, was door de Oneindigheid
[pagina 11]
[p. 11]
 
In hare atomen reeds de onzichtbre Stof verspreid,
 
Waaruit die waerelden haar later oorsprong namen,
 
Wier honderdduizenden maal duizenden te samen
 
De schepping vormen - 't was geen eeuwge Baaiert. Neen!
 
De Heer-alleen is God, van eeuw tot eeuwigheên,
 
De Oorspronklijke, Eerste Kracht, oneindig, onbegonnen,
 
Die 't groote en kleine uit Niet verrijzen deed, de zonnen
 
En 't zand, uw hoofdhair en den behemoth.
 
En ziet!
 
Als dus de Godsman peinst, daar schemert een verschiet
 
In 't donker, bleekend tot een kleine sfeer.... Van verre
 
Verschijnt een vonk: de vonk schiet stralen als een sterre.
 
Zij nadert. En gelijk de reiziger der lucht,
 
Als hij ter-neêr-daalt uit zijn hooge vogelvlucht,
 
Ons stipjen groeien ziet, zòò ziet ook, diep beneden
 
Zijn standpunt, Mozes zich de zilverschijf verbreeden,
 
In glans vermindrend, naar ze in omvang wint. Hij staart
 
Op 't draaiend Halfrond van een waereld: dat is de Aard!aant.
[pagina 12]
[p. 12]
 
Maar in wat toestand nog! Een vormeloos beginsel,
 
Een Woest-en-Ledig, in een ondoordringbaar windsel
 
Van dikke duisternis gewikkeld, onbereid,
 
Ontastbaar en alom met zeën overspreid,
 
Een strandloze Oceaan, ééne eindloosheid van water!
 
De baren steigren met een onverpoosd geklater,
 
En rollen op elkaâr als Niagaraas neêr.
 
Zij boren kolken, en vernietigen ze weêr
 
In ordloos springtij, dat geen ebbe kent. Zij rukken
 
Aan 's aardrijks bovenkorst, en scheuren er de stukken
 
Bij rotsen af: het gruis rolt met den golfslag heen,
 
Schuurt langs den boôm, ploft neêr, en stapelt er op één,
 
Een eerst bezinksel, steeds met brokkelend gesteente
 
In laag op laag gehoogd: het groeiende gebeente
 
Der Aard!.. Heur schors is nog doortinteld van een gloed,
 
Die al de beddingen half-vloeibaar worden doet.
 
Wat schouwspel overal van aartsvijandigheden,
 
Vermengd, toch niet veréénd, bestrijdende en bestreden,
 
Het Vaste en 't Vloeibre, 't Lichte en Zware, Hitte en Koû,
 
Of daar geen orde noch verzoening komen zou!
[pagina 13]
[p. 13]
 
De waterwaereld, tot haar oppervlakte, is kokend,
 
En, brullende uit den brand, haar de ingewanden stokend,
 
Blaast heeten waassem uit, een honderdvouden stroom
 
Van damp, alom met gaz bezwangerd. Ziet den stoom
 
Zijn dwarrelvlagen in 't oneindige herhalen,
 
In dikke zuilen of rondwielende spiralen
 
Opstuivend hemelhoog met onbesuisde kracht!
 
En altijd zwarter wordt de blinddoek van den nacht!
 
En altijd wilder huilt de schorre waterdonder
 
Zijn oude weeklacht! En al feller woedt daaronder
 
De nameloze strijd, het lang geboortewee
 
Van 't Eerste Leven in de Moederlijke Zee!
 
 
 
En als de Godsman met een innerlijk ervaren
 
De worstling waarneemt en in 't duister tracht te staren,
 
Daar vliegt op eenmaal een verwonderlijke gloor
 
De nevelmassa met gedachtensnelheid door:
 
Een schijnsel, vluchtig als een flikkering, een teeken
 
Voor 't oog, waarbij een stem in 't harte schijnt te spreken:
[pagina 14]
[p. 14]
 
‘Ziet toe! de geest van god daalt op de waatren neer!’aant.
 
Maar niet op vleugelen der stormen. De atmosfeer
 
Is niet gewelfd nog, en de winden die haar zuivren
 
Zijn ongeboren nog. Slechts een eerbiedig huivren,
 
Voorttrillende, als de schok langs de elektrieke draad,
 
Door alle waatren, meldt een eerste scheppingsdaad
 
Van Leven in de Zee! - De Mogendheid des Heeren,
 
Gelijk de duive broedt met uitgespreide veêren,
 
Dekt met haar vleugelen 't bevruchtigd Element.
 
En - 't eerste schepslendom, dat leven heeft gekend
 
Op Aard, bevolkt alom de Diepte, waar de baren,
 
Van d' eeuwenlangen kamp nu eindelijk bedaren!
 
 
 
Welkom! oudste waereldkindren,
 
tot bewustheid half ontwaakt!
 
Wondervolle Levensvormen,
 
schoon, maar grillig, onvolmaakt!
 
Dubbelzinnige gestalten,
 
mengeling van Plant en Dier!aant.
[pagina 15]
[p. 15]
 
Starren met uw viertal stralen
 
of het veelvoud van de vier!
 
Leliën, nù zonder bladen
 
op den ranken steel alleen,
 
Door de onzichtbre hand des Meester.
 
tot één enklen kelk gesneên;
 
Dàn, omkranst van buigzame armen,
 
met uw hairen franjezoom
 
Reeds in 't klein een zweemsel gevend
 
van een rijkgetakten boom!
 
O, wie later ooit den Schepper
 
met een Tempel te eeren zoek',
 
Kiez' de steenlaag met uw indruk
 
tot zijn godlijk studieboek!
 
Want zóó heerlijk droomt de bouwheer
 
zich zijn Domversiersels niet,
 
Als het oog ze nóg, als levend,
 
in uw beeld gestempeld ziet:
 
In die rijke kapiteelen,
 
fijn gegroefd, geschubt, geribt,
[pagina 16]
[p. 16]
 
Met heur loovertooi en maaswerk,
 
als door feënhand geknipt,
 
In die zwevende kolommen,
 
ranker in heur sobre pracht
 
Dan wat onder Duitschen hemel
 
ooit de Kunst heeft voortgebracht!
 
Maar, bij al die schoone lijnen,
 
wat eenvoudige inhoud toch!
 
In 't werktuigelijk samenstelsel
 
welk een onvoltooidheid nog!
 
Haastig zij de Mensch, de brooze -
 
de Eeuwige arbeidt met geduld,
 
Naar de grondwet der ontwikkling,
 
die Hij stelde en - zelf vervult!
 
Van de lange Dierenketen
 
vormt het Plantdier d' eersten ring,
 
Op de laagste trap der wezens,
 
kind der nacht en duisterling!
 
Beide doof en blind geboren,
 
is hij toch een profecy,
[pagina 17]
[p. 17]
 
Spraakloze heraut van volgers,
 
reeds volkomener dan hij,
 
Voorboô van 't Gewerveld Schepsel, -
 
in de wijde waterkolk
 
Weldra 't eerst vertegenwoordigd
 
door 't geharnarst Visschenvolk!
 
 
 
Want de Kracht en Macht des Heeren,
 
nimmer rustend, kweekt, vermeêrt,
 
Vormen steeds van Waterleven,
 
in 't oneindig' geschakeerd;
 
Hooger klassen eerst, geherbergd
 
in koraal, of schelp, of schaal,
 
Weekdier en gelede type,
 
maar volmaakter telkenmaal,
 
Tot de Zon, in 't eind verrezen
 
voor het aardsche waterdal,
 
Dààr nog edeler verschijnsels
 
dulden en - gebieden zal.
[pagina 18]
[p. 18]
 
Want de Almachtige, onuitputlijk,
 
is veelvuldig evenzeer:
 
Overéénkomst moog' Hij scheppen,
 
Hij herhaalt zich nimmermeer.
 
Als Hij in een tweetal ouders
 
heel een soort het aanzijn geeft,
 
Wordt terstond de vorm verbrijzeld,
 
waar Hij ze in gegoten heeft.
 
Toch, uit die Verscheidenheden
 
die geen denkbeeld volgen kan,
 
Ademt Eenheid van Gedachte
 
in 't verwikkeld scheppingsplan,
 
Dat wel in den loop der Tijden
 
steeds ten uitvoer wordt geleîd,
 
Maar in doel en strekking heenreikt
 
tot in de eindloze Eeuwigheid!
[pagina 19]
[p. 19]
 
Zoo was dan de Aarde niet wat dichterlijke weelde
 
Van later fantazy zich droomende verbeeldde,aant.
 
Geen doodsche puinhoop van een ouder waereldbol,
 
Geen reuzig kerkhof, van de bleeke lijkasch vol
 
Van langvergane en langvergetene geslachten;
 
Maar frissche moederschoot, door goddelijke krachten
 
Voor 't eerst bezwangerd, waar voor 't Aldoordringend Oog
 
Het embryo van heel een Waereld zich bewoog. -
 
Hoe wordt den Ziener nu tot plotselinge klaarheidaant.
 
Wat, reeds in Memphis' School, zijn jonkheid van de waarheid,
 
In 't fabelkleed van Kneph versluierd, dorst vermoên!...
 
Onmeetbre tijden, in 't Profetiesch Vizioen
 
Te-saam-gekrompen tot gevleugelde sekonden,
 
Zijn op den maatslag van zijn kloppend hart verzwonden.
 
Daar trilt het door zijn ziel - het innerlijk Gezicht
 
En 't Oor verscherpt zich; 't is voor beide: ‘Daar zij licht!’aant.
 
 
 
En eenklaps, daar schemert, daar wemelt in 't Oost
 
Een flikkring, die d' uchtend voorspelt:
[pagina 20]
[p. 20]
 
Geen goud, dat van rozen en purpergloed bloost,
 
Maar zilver, dat kwijnend versmelt.
 
Het deelt eerst zijn glinster aan 't nachtgordijn meê,
 
Het wiegekleed, hangend om de Aard,
 
En speelt door den stoom, die der zwoegende zee
 
Nog steeds als een adem ontvaart.
 
Het wandelt naar 't Westen, met statigen gang: -
 
De Zon, aan des Eeuwigen voet
 
Reeds wentlende om de asse, jaarduizenden lang,
 
Schenkt de Aarde heur eersteling-groet!
 
Zij raakt aan de neevlen: zij trekt bij een tip
 
Den donkeren gaz-sluier af,
 
Die de Aarde, zoolang uit de ziedende slib
 
De grondstof gevormd werd, omgaf.
 
Zij dringt met heur gloed al de stroomingen door
 
In 't hart van het watergebied:
 
Dààr teekent een wondre herschepping haar spoor:
 
De blinde - het Zeeschepsel - ziet!
 
Het Licht is gegeven: 't Gezicht is ontstaan,
 
Het edelste zintuig ontwaakt:
[pagina 21]
[p. 21]
 
Het Oog is geboren! De nacht is vergaan,aant.
 
Voor 't eerst wordt nieuw leven gesmaakt...
 
O wonder van almacht! een zenuw, een vlies,
 
Een droppel van vloeibaar kristal,
 
Een korrelken aardstof, een slijkspat, een niets,
 
Wordt spiegel van 't zichtbre Heelal!
 
 
 
Toch is wat daar verscheen, een allereerste mórgen,
 
Geen volle dág! - Nog is de zonne-schijf verborgen
 
Voor de al te jeugdige Aard; en eeuwen nog vergaan
 
Eer zij de starren mag zien reien, of de maan
 
Als Nachtvorstin begroet te midden van heur dieners.
 
Die enkele uchtend in het vizioen des Zieners
 
Vertegenwoordigt hem veel millioenen maal
 
Zulke uchtenden, die met geen enklen zichtbren straal
 
Hun komst verheerlijken! - De flikkringen verglimmen
 
Allengs, en eindlijk sterft het flaauwend Licht, aan kimmen,
 
Voor 't oog nog onbegrensd. De korte dag heeft uit;
 
Het allereerst Tafreel van 't Scheppings-drama sluit,
[pagina 22]
[p. 22]
 
En op de spitse van den Horeb blijft de Wachter
 
Een wijl, als vroeger, in het eenzaam donker achter;
 
Maar in de ziel vervuld door wat hij hoorde en dacht,
 
Omsluierd door een kalme en sprakeloze nacht.
 
 
 
Maar neen! niet eenzaam en niet spraakloos meer is 't duister!
 
Daar ruischen stemmen - eerst in onbestemd gefluister
 
Zich menglend, luider steeds, wèlluidend, met een klank
 
Van snaren zwellend tot een hemelsch Lofgezang.
 
De Ziener werpt zich op het aangezicht ter neder;
 
En - 't Eerste Scheppings-lied trilt door zijn ziele weder.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken